| |
| |
| |
‘Wapengoet’
door Matty Vigelius
I
SINDS vele tientallen van jaren vindt men in de gegoede klassen der Hollandsche burgerij min of meer merkwaardige verzamelingen van porselein en aardewerk. Verzamelen zit den Hollander in het bloed; hij is een collectionneur par droit de naissance. Maar lang niet ieder, die een beetje antiek zilver, schilderijen, postzegels of oud porselein heeft weten bijeen te brengen is daarom een verzamelaar! Daarvoor is het in de eerste plaats noodig, dat hij op een of ander speciaal kenmerk de aandacht vestigt, den nadruk legt. Het is allerminst een zeldzaamheid, wanneer bij het verzamelen de mode een woordje meespreekt. Maar in de eerste plaats eischt het bijeenbrengen van een min of meer belangwekkende verzameling heel wat kennis van zaken, naast natuurlijk een groote liefde voor het bewuste onderwerp.
Onder de 17de en 18de eeuwsche ceramiek treft men een groote groep aan, die met wapens gedecoreerd is. De familietrots en de liefde tot het familie-wapen waren in die dagen zoo groot, dat men meende op alles dit eigendomskenmerk te moeten aanbrengen. Wapens sierden meubels, zilver, weefsels. Wapens werden ook aangebracht op serviesgoed, 't zij op porselein of aardewerk. Dat daarbij het aesthetische wel eens uit het oog verloren werd, wie zal er zich over verbazen? Wellicht is niets zoo typisch voor de praalzucht van den deftig-burgerlijken 18de eeuwer, dan juist zijn liefde voor wapendecoratie. Niets immers was zoo zeer bij machte zijn voornaamheid en aanzien te demonstreeren!
Van deze met wapens versierde ceramiek - in hoofdzaak 18de-eeuwsch-Delftsch en ‘Chine de Commande’ - had wijlen de Heer Klatte een zeer groote en waardevolle verzameling bijeengebracht. Hij specialiseerde zich hierbij nagenoeg uitsluitend op deze beide typen, die vrijwel tot dezelfde periode behooren.
Wie een eersten blik werpt op deze rijke collectie, gevoelt zich aanvankelijk in een doolhof. Toen mij de eer te beurt viel een schifting te maken in deze verzameling stond alles in diepe wandkasten opeen getast, een waarde van vele duizenden vertegenwoordigende. Het was natuurlijk niet moeilijk te beginnen met het Delftsch van het Chineesch te onderscheiden, ofschoon zich ook hier wel gevallen voordeden, dat men zich in den aanvang afvroeg: is dit nu Chineesch of Delftsch? Een bordje was er b.v. bij, waarbij nagenoeg alle kenmerken van porselein voorhanden waren, als: dunheid, hooge, metalige klank, weeke, groenig-grijze glazuur, zooals die bij het Chineesch wordt aangetroffen. Maar de doorschijnendheid ontbrak. Bovendien
| |
| |
vertoonde het bord een zuiver Delftsche decoratie. Een blik op den achterkant deed ten overvloede zien, dat er van Chineesch porselein geen sprake kon zijn. Het dingske was duidelijk gemerkt. Maar wel bevestigde het nog eens - ten overvloede - hoe zeer de Delftenaren ernaar gestreefd hebben, het porselein te immiteeren. Iets, wat hen natuurlijk nooit gelukken kon - maar dat wisten zij niet - daar zij de grondstof voor het porselein de kaolin, niet kenden.
Na deze eerste schifting volgde een zorgvuldige vergelijking van materiaal, decor, randen, punten, emails, fouten in glazuur of pâte enz. En zoo vormde zich langzamerhand een leiddraad, die ons den weg in dit labyrinth deed vinden.
Daar is dan in de eerste plaats de groep Delftsch, die uit een kunsthistorisch oogpunt reeds zeer veel opvallends en merkwaardigs biedt. Het ‘Delftsch’ omvat hier een tijdsverloop van ruim honderd jaren: een tijd van opkomst, van bloei en van verval.
Omstreeks 1650 hadden hier te lande de eerste aanzienlijke veilingen plaats van uit China aangevoerde ladingen porselein. Dit behoorde nagenoeg uitsluitend tot de klasse van ‘blauw’. Het was hier in Europa reeds eenigen tijd bekend. Hoewel Marco Polo van zijn reizen naar het Verre Oosten reeds eenige stukken porselein had meegebracht, kan dit toch stellig geen ‘blauw’ geweest zijn, daar deze soort ceramiek eerst dagteekent van omstreeks het begin der Ming-periode, dus een vijftig of honderd jaar later. Men neemt aan, dat het celadons geweest moeten zijn, dikke, grijs-groene porseleinen van zeer voornaam cachet. Maar hoe dit zij, in ieder geval slaagde hij erin, de belangstelling voor het Chineesche porselein te wekken, dat door vorsten en grooten dezer aarde tot hun kostbaarste bezittingen gerekend werd. Hoe het blauw-chineesch ons bereikt heeft, valt moeilijk precies meer na te gaan. Sinds de dagen van de T'ang dynastie dreef China een levendigen handel met Klein-Azië en Mesopotamië. De kleur blauw, die de Chineezen omstreeks 1350 begonnen te gebruiken voor de beschildering van het witte porselein, welks voortreffelijke kwaliteit door de porselein-stad King-tè Chên geleverd werd, was uit de Morgenlanden afkomstig, vermoedelijk uit Perzië. De Chineezen gaven het den naam van Mohammedaansch blauw. Het effect van dit prachtige blauw op de onberispelijk witte scherf van het doorschijnende porselein moet hen in verrukking gebracht hebben. Sindsdien treedt in China de vervaardiging der vroegere ceramieken, - hoe nobel deze ook waren - op den achtergrond en domineert de vervaardiging van porselein, waarbij het blauw-wit een der meest gewilde typen is. Het werd dan ook bij enorme hoeveelheden voor het Keizerlijk Hof vervaardigd; terwijl de productie zoo groot was, dat er nog genoeg voor inheemsch gebruik zoowel als voor export op kon overschieten. De Chinees heeft een ingeboren liefde voor ceramiek. Het
telt bij hem onder
| |
[pagina XXXVII]
[p. XXXVII] | |
afb. 1 - delftsche schotel, gesigneerd louys fictoorsz. laat 17e eeuw. blauw
| |
[pagina XXXVIII]
[p. XXXVIII] | |
afb. 2 - noord-ned. schotel, toegeschreven aan den jongen verstraten ± 1650. blauw, geel en mangaan. afb. 3 - noord-ned. schotel, toegeschreven aan den ouden verstraten ± 1650. blauw. afb. 4 - delftsche schotel gemerkt adriaen pijnacker ± 1680. polychroom. afb. 5 - wapenbord der stad harderwijk 1727. blauw en geel. afb. 6 en 7 - laat-delftsche plaketten. polychroom
| |
| |
zijn liefste schatten. Kunstenaar en wijsgeer als hij is, schat hij een goed stuk ceramiek hooger dan zilver of goud. Wanneer zulk een nobel stuk in scherven mocht vallen, ontziet hij zich niet, deze scherven in goud te monteeren en ze tot gesp of ring te laten verwerken. Men kan dus aannemen, dat zij, die met de Chineesche ceramiek in aanraking kwamen, zooals de bewoners van Klein-Azië, aanstonds leerden, deze kunst op haar ware grootte te schatten.
Het staat wel vast, dat reeds in de 15de en 16de eeuw, door het levendig contact, dat Europa met Klein-Azië onderhield, goede stukken blauw-wit onze streken bereikten. Daarbij verwekte het prachtige materiaal wel het meeste opzien. Want het was hier niet bekend, hoe men zulk een dunne, harde, schitterwitte en doorschijnende scherf kon samenstellen. Aanstonds legden de Europeesche pottenbakkers er zich op toe, maar het resultaat was bedroevend. Gelukte het al, een mooi, blank stuk te vervaardigen, dank zij een ondoorschijnende tin-glazuur, dan ontbraken nog hardheid, doorschijnendheid en dunheid! Het porselein werd de nachtmerrie der Europeesche pottenbakkers. Wanneer de heidensche Chineezen het konden maken, waarom dan zij niet? Dat het hun aan de echte porselein-aarde ontbrak, ervoeren ze eerst vele eeuwen later, toen deze, zij 't toevallig, ontdekt werd.
Het meest fortuinlijk met de samenstelling van een imitatie was men wel in Venetië en Florence. Daar gelukte het inderdaad een materiaal te vervaardigen, dat, eenigszins althans, op porselein geleek. In Italië riep de plotseling geboren belangstelling voor ceramiek aanstonds een groot aantal aardewerkfabrieken in het leven. Vandaar verspreidde deze kunst zich naar het Noorden en nestelde zich o.a. te Antwerpen. Onze Noord-Nederlandsche ceramiek, waarvan het Delftsch de schoonste bloesem was, stamt dus naar alle waarschijnlijkheid via Vlaanderen uit Italië. In Vlaanderen echter had de bevolking veel te verduren van godsdienstvervolgingen en zoo nam een aantal pottenbakkers de wijk naar het Noorden. Een bordje in deze collectie, dat uit de Italiaansche fabriek van Urbino afkomstig is, zou men dus als een voorlooper van het Delftsch kunnen beschouwen.
Een vergelijking van de randen van dit bord met die van fig. 2 en 3 toont ons duidelijk den invloed van Italië, die ons land via Antwerpen bereikte. Ook deze beide schotels zijn nog niet Delftsch, maar overigens merkwaardig genoeg. Ofschoon een zeker voorbehoud geboden is, zijn zij naar alle waarschijnlijkheid vervaardigd door de beide Verstraten's, vader en zoon die omstreeks 1640 in Haarlem het vak van pottenbakker uitoefenden. Vader Verstraten was van Antwerpsche origine. De Haarlemsche overheid, die de industrie zeer wel gezind was, verleende gaarne het poorterschap aan den Vlaming en was hem ook op andere wijzen behulpzaam. Tusschen vader en zoon bestond een overeenkomst, dat de vader het grovere goed zou maken, terwijl de zoon zich op de fijnere soorten, die hij ‘Hollantsch porseleyn’
| |
| |
doopte, zou toeleggen. Ook zou de vader het met wapens versierde aardewerk, dat toen zeer algemeen was, en volstrekt niet voor bizonder verdienstelijk gold, blijven vervaardigen. De zoon schijnt dus in dit geval buiten zijn boekje te zijn gegaan, maar in de kwaliteit der beide borden is een zeer groot verschil. Daarentegen vertoont de decoratie van rand en de teekening van het wapenkleed zeer sterke overeenkomst. Naast den grooten schotel van zoonlief doet het fabricaat van den vader zwaar en log aan. Het heeft niet de minste pretentie van sierlijkheid. De groote schotel van den jongen Verstraten is echter een kunstwerk, uiterst dun en fijn uitgedraaid. Men verbaast er zich over, dat het broze ding het geweld van drie eeuwen heeft getrotseerd.
Bij de studie van dit met wapens gedecoreerde plateelgoed heeft men eenig houvast door de vergelijking van wapenkleeden, helmen- en sieraden. Zoo vertoont de plakette (fig. 12) in het wapenkleed eenige overeenkomst met de hierboven beschreven schotels. De rand is rijk gedecoreerd met in relief uitgevoerde groene ranken met gele (gouden) granaatappels op blauwen fond. De bloemen zijn daarentegen wit gelaten, terwijl in het lijstwerk ook eenig matgeel voorkomt. Het is een primitief, ofschoon rijk stuk. De invloed der Renaissance is nog sterk voelbaar. Men moet dit stuk tot het vroege Delftsch rekenen; het draagt het jaartal 1687. Merkwaardig is het stellig wel, dat het uit de collectie Morgan in die van wijlen den heer Klatte belandde. Over het algemeen zijn deze plakettes grover en minder zorgvuldig behandeld dan het overige Delftsch, zooals het drietal plaketten, dat voorts nog in deze verzameling aanwezig is, te zien geeft fig. 6, 7 en 13. Ze dienden voor wandversiering van woonkeuken of hal. Al deze plakettes vertoonen initialen, die vermoedelijk op de makers duiden, doch die niet slaan op de door Havard gegeven namen van ‘plateelbackers’ of ‘Winckelhouders’.
Eveneens is met een paar letters: S.B. gemerkt het fraaie bordje, dat ons een, over een zandpad huiswaarts keerenden marskramer te zien geeft. Het bord vertoont een gelige glazuur, die niet eigenaardig is voor Delftsch. Daarentegen is het ge-Italianiseerde landschap, ondanks de zeer Hollandsche figuurtjes, heel karakteristiek voor den tijd, toen onze schilders zoo gaarne hun voorbeelden in Italië gingen zoeken.
‘Das Porzellan als Kulturspiegel’ noemt Robert Schmidt zijn boek, dat de kunstgeschiedenis van het porselein behandelt. En inderdaad kan men in vele gevallen het cultuurleven van een tijd zich zien spiegelen in zijn ceramische voortbrengselen. Zoo ergens, dan geldt dit ook voor het Delftsch waarin men de mode voor alles, wat Chineesch was, terug kan vinden. Maar daarnaast spreken patriottische gevoelens een woordje mee. Van warme Oranje-gezindheid getuigt o.a. de kruik (afb. 11) met beeltenis van prins Willem III, gevat in ranken met goudgeel gekleurde oranje appels, terwijl het schild het alliantie-wapen van Holland en Engeland te zien geeft. De Engelsche wapenspreuk: ‘Honi soit quy mal y pense’ ontbreekt niet. Boven
| |
| |
het schild prijken, evenals op het inktkokertje, dat zich in de collectie Loudon in het Rijksmuseum bevindt, de woorden Vyva oranie. Op beide zijden komt een curieus, zesregelig gedichtje voor. Het eene geeft de verslagenheid weer van het oogenblik, toen ‘Louys, die trock te velt’, maar het andere bevat de juichkreet:
nogh wit of groos geslacht
lof sy den heer der heere.’
Er is nog al wat van dit Prinsjesgoed in omloop en het getuigt meer, dan dikke folianten, hoezeer het volk verlangde naar het herstel van Oranje. Bijzonder fraai is het portret niet, maar de roomwitte tint van de glazuur is buitengewoon aantrekkelijk. Ofschoon niet gesigneerd, moet de kruik toegeschreven worden aan zekeren Jacobus Kool en omstreeks 1674 gemaakt zijn.
De magnifique schotel (afb. 1) met alliantie-wapens en wondermooie decoratie van strooiboeketjes moet het werk geweest zijn van Louys Fictoorsz. Het is dikwijls zeer moeilijk het werk van Lambertus van Eenhoorn en dat van Fictoors uit elkaar te houden. Beiden waren eerste klas vaklieden en signeerden hun werk met nagenoeg het zelfde teeken. Alleen komt bij Fictoors een klein ophaaltje aan de L. voor, die men als kenmerkend voor dezen plateelbakker kan houden. Het is dan ook daarom, dat wij dezen voornamen schotel aan hem toeschrijven. Hoe prachtig evenwichtig zijn de boeketjes over het geheel verdeeld. De kleur is van een wondermooi diep blauw op zacht roomachtig witte tinglazuur. Ongetwijfeld moet in de dagen van zijn schepper een dergelijk exemplaar reeds eerbied gewekt hebben.
Een sterk overeenkomende schotel bezit het Victoria en Albert museum.
Lang niet zoo mooi, maar toch wel zeer merkwaardig is het bord, welks wapenschild drie violen vertoont terwijl een hond als helmsieraad prijkt. Dat we hier niet zoo maar met een fantaziewapen te doen hebben, bewijst het bordje in de collectie Loudon waarop de zelfde hond evenals de drie violen voorkomen. Het wapen behoort aan de familie van den Hoeve en zoo wordt het voor ons aannemelijk, dat Cornelis van den Hoeve, die omstreeks 1700 werkmeester was aan de ‘Posteleyne Flesjes’ de maker van dezen schotel moet zijn geweest. Waarschijnlijk zijn enkele stukken van het ‘Delftsch’ dezer collectie nooit in Delft gemaakt. Zoo o.a. de schotel met het wapen van Harderwijk (afb. 5) terwijl het ons ook wil voorkomen, dat het bordje, waarop in het wapen een druiventros voorkomt geen Delftsche makelij is. Mogelijk Haarlemsch. Er wordt onder den verzamelnaam Delftsch zooveel in omloop gebracht, dat nooit iets met de Delftsche plateelbakkerijen heeft uitstaande gehad. Vermoedelijk is dit bordje afkomstig van Mr. Jan
| |
| |
Druyvesteyn, geb. te Haarlem op 20 Nov. 1673 en aldaar ongehuwd overleden op 10 Mei 1728 na de betrekkingen van Raad in de Vroedschap, schepen, enz. bekleed te hebben. Hij moet dus een persoon van gewicht geweest zijn in de Spaarnestad. Onder het wapen leest men de spreuk: ‘En. Ten. Schat. Sin. Nae. Ste. Niet.’ benevens het jaartal 1706. Er komt veel rood voor in den rand van dit bordje. Noch pâte, noch glazuur of beschildering zijn van de superieure kwaliteit van het Delftsche werk, van dezen tijd.
Het wapen van Daniël van Alckmade en het jaartal 1707 vertoont een goed uitgevoerd, ofschoon eenigszins grof bord. De familie van Alckmade komt onder de gezeten Delftsche burgers voor, ofschoon we den naam ook in andere plaatsen van ons land ontmoeten. Tegen den rand is leesbaar het eenigszins zonderlinge kreupelrijmpje:
‘de starre ligte van de hemel
verweckt de loop der paerden.’
Het ligt niet in onze bedoeling hier een kunsthistorisch overzicht van den arbeid der Delftsche plateelbakkers te geven, ofschoon we aan de hand van deze collectie stellig een heel eind zouden komen. We slaan dus het overige van deze groep Delftsch blauw over, om thans onze belangstelling te geven aan het polychrome Delftsch, zeker niet minder interessant en daar het zeldzamer is, ook veel kostbaarder. We beginnen onze beschouwing thans van achter naar voren, met het al even zonderlinge, als grof uitgevoerde bordje, geteekend A. Zieremans, 1761. Het past geheel in den nabloei van het Delftsch. Bij dit Zieremans bordje is uiterst merkwaardig, dat de maker ernaar gestreefd heeft een kleur zwart te bereiken, een puzzle, die omstreeks dienzelfden tijd ook de Chineezen vervulde. Het is hem echter, hoe zwaar hij ook zijn mangaan-tint maakte, niet gelukt een echt diep zwart te bereiken. De maker, Antoon Zieremans, moet ongeveer 18 jaar geweest zijn, toen hij dit stuk vervaardigde, waarschijnlijk zijn proefwerk om in het St. Lucasgilde te worden opgenomen. De beschildering is uit een technisch oogpunt dan ook zeer curieus en wijkt sterk af, van wat wij gewoon zijn, bij het Delftsch waar te nemen. Er komt ook een harde kleur oranje-geel voor, die waarschijnlijk goud verbeelden moet. Wie verstand heeft van Delftsch blijft altijd vol verbazing en bewondering voor dit bordje staan, welks zeldzaamheid en bizonderheid meer waardeering verdienen dan zijn schoonheid. Materiaal en glazuur zijn beiden zeer grof. Men gevoelt, dat het Delftsch binnen ieders bereik is gekomen en dat het er om gaat om de prijzen laag te houden, ten einde aan de moordende concurentie met het uit China geïmporteerde porselein en het uit Engeland aangevoerde steengoed het hoofd te kunnen bieden.
Het hoogtepunt der Delftsche plateelbakkerij moet men ongeveer bij de
| |
[pagina XXXIX]
[p. XXXIX] | |
afb. 8 - schotel van servies van den koning van pruisen, polychroom delftsch ± 1710, gemerkt a. pijnacker. afb. 9 - polychroom delftsch bord van servies der fam. nahuys, 1727. afb. 10 - idem fam. van beuningen ± 1690. afb. 11 - delftsche prinsjes-kruik ± 1674. blauw
| |
| |
afb. 12 - delftsche plakette ± 1687, blauw met andere kleuren. afb. 13 - laat-delftsche plakette ± 1730. afb. 14 en 15 - schenkkannetje en kommetje met wapen van enkhuizen, polychroom delftsch, door l. van eenhoorn, ± 1690
| |
| |
intrede van de 18de eeuw zoeken. Nog steeds is men bezield met de zucht om het echte porselein te maken en geen moeite is er te veel om proeven te nemen en zoo zorgvuldig mogelijk de Oostersche voorbeelden te copieeren. Naast China is het nu ook Japan, dat zijn invloed doet gelden. Speciaal het Arita of Imari-porselein diende tot voorbeeld. De harmonie van roode en blauwe onder-glazuurtinten, vermengd met een zacht geel, groen en aubergine, die door opmoffelen worden aangebracht, scheppen een geheel nieuw kleurenpalet, dat in dit land van schilders wel een groote bewondering moest wekken. En ook nu nog, na zooveel eeuwen is het een zeer groot genot, naar die rijke en levendige tinten te kijken, op de kostbaarste stukken nog verlevendigd met goud. Welk een voornaamheid, welk een cachet bezitten deze stukken, waarvan verscheidene het zoo beroemd geworden merk A.P.K. voeren, en waarvan we dus weten, dat ze aan het palet van Adriaen Pijnacker hun diepe, bezonken kleuren danken. We zien dan, dat we voor de allerbeste stukken tot 1693 moeten terug gaan, tot den tijd dus, toen Pijnacker nog meesterknecht was van ‘De twee Scheepjes’. Het rijke goud-decor, dat nog nagenoeg niets door den tijd geleden heeft, stempelt deze voorwerpen tot uiterst kostbaar - reeds in den tijd van hun vervaardiging.
Het palet van Pijnacker is vroolijk en krachtig. Hij werkt op een mooie, melkachtige tinglazuur, die aan zijn kleuren alle recht doet wedervaren. Bovendien is hij een meester in de ornamentiek. Treffend is de vaste hand waarmee hij zijn teekening neerzet, geen aarzeling of siddering valt ergens te bespeuren. Dat Pijnacker trouwens reeds in zijn tijd een groote vermaardheid moet hebben bezeten, bewijzen de opdrachten van vorsten en hooggeplaatste personen, zooals we in de collectie Klatte bewezen vinden. Een groot deel, doch stellig niet alle stukken zijn door Pijnacker gesigneerd. Als het vroegste Pijnacker-stuk in de collectie moeten we wel den magnifiquen schotel beschouwen, die onder het wapen de spreuk Vivit. Post. Funera. Virtus. draagt (afb. 4). Opvallend is het rijke gebruik, dat Pijnacker hier van goud gemaakt heeft, hetgeen helaas op de afbeelding niet tot zijn recht komt. Ook de sierlijk gegolfde rand is fraaier in werkelijkheid, dan de foto toestaat te zien.
De enorme schotel van het uitgebreide servies, dat Frederik, koning van Pruisen, bij Pijnacker liet vervaardigen (afb. 8) vertoont ditzelfde uitnemende gevoel voor decoratie van dezen kunstenaar. Havard schrijft dit servies toe aan Frederik den Groote, doch deze kwam eerst in 1740 aan de regeering, terwijl Adriaen Pijnacker reeds in 1707 gestorven is. Hier klopt dus iets niet. Of het servies werd besteld in de werkplaats, die den arbeid van Pijnacker voortzette, of het werd niet door Frederik den Groote, doch door diens grootvader, Frederik I, die in 1713 gestorven is, in de beroemde Delftsche werkplaats besteld. Daar echter het merk van Pijnacker niet ontbreekt, valt voor dit laatste nogal wat te zeggen. Ofschoon het aan den anderen kant
| |
| |
een bekend feit geacht kan worden, dat in de werkplaats van een beroemd kunstenaar, ook na diens dood nog wel zijn merk gebezigd werd. Het naamcijfer: Fredericus Rex, is geheel tot ornament verwerkt, daartusschen treft men den dubbelen gekroonden adelaar. Om het medaillon met het wapen is een lauwerkrans, met blauwen band gebonden, heengelegd. Daar slechts weinige stukken van dit servies in omloop zijn (er bevindt zich een bordje in het Haagsch Gemeente-museum en een ander in de collectie Clainpanain te Rijsel) kan men ze tot de meest waardevolle van de collectie rekenen.
Er zijn in Delft meer serviezen voor vorstelijke tafels vervaardigd, wel een bewijs, hoe goed het product der Hollandsche fabrieken stond aangeschreven. Het bord met het wapen van Louis Alexandre Bourbon, graaf van Toulouse, vertoont de Fransche koningslelie in goud tegen blauwen achtergrond. Ook hier weer de in rood uitgevoerde lauwerkrans met het blauwe lint.
De invloed van het Imari-porselein valt zeer duidelijk te bespeuren in het bord met het wapen der familie van Beuningen (afb. 10). Nog curieuser wordt ons dit bord, wanneer we nagaan, hoe het door Mr. Coenraad van Beuningen, onzen extra-ordinaris gezant bij het Engelsche hof van Jacobus II, besteld moet zijn. Hij was een sympathieke persoonlijkheid, deze Coenraed van Beuningen, die zich niet alleen mengde in den fellen concurentiestrijd tusschen de fabrieken van Lambeth en Delft (in de eerste werd het Delftsch nagemaakt) doch bovendien van zijn geniale gaven als burgemeester van Amsterdam op onweerlegbare wijze heeft blijk gegeven.
Toen Coenraed van Beuningen dus in 1686 zijn tweede huwelijk sloot, dat hij met Jacoba, Victoria Bartholotti van den Heuvel aanging, moet hij zich te Delft een eetservies hebben laten vervaardigen, waarop zijn familiewapen voorkwam. Prachtig is de bewerking van den rand met Japansche motieven in acht paneelen.
Ook het bord met het wapen der familie Nahuys (afb. 9) interesseert ons. Het hoort tot de beste periode van het Delftsch en staat de Pijnacker-borden zeer na. Dit bord behoort tot een servies, dat vervaardigd werd bij het huwelijk tusschen Ds. Petrus Nahuys en Sara Katharine van Hoecke, welk huwelijk in de Kloosterkerk te 's Gravenhage werd gesloten. Het servies is gedateerd 1719, dus twaalf jaar na den dood van Pijnacker. Een bijzonder mooi uitgevoerd monogram versiert den achterkant, terwijl op den voorkant de voorletters van bruid en bruidegom prijken. Het zal dus wel een zeer deftig huwelijk geweest zijn. Een tragische bijzonderheid is stellig, dat het jonge vrouwtje reeds het volgend jaar kwam te overlijden.
Naast de meerkleurige Japansche voorbeelden breken nu ook de polychrome Chineesche zich baan. Het bloemetje van het ‘famille rose’ treft men op vele stukken Delftsch uit deze periode, even als de helkleurige vogels. Een goed voorbeeld van dit type vormt een kwispedoor, prachtig uitgevoerd
| |
| |
in rose, rood, geel, blauw, zwart, groen en goud. Ook het Westersche schelpmotief komt in combinatie hierbij voor, zoodat het stuk een vermenging van Oostersche en Westersche siermotieven te zien geeft.
Een uiterst curieus stuk is het handenwaschkommetje met daarbij behoorend kannetje (afb. 14 en 15), zooals ze aan de groote feestmaaltijden gebruikt werden. Lambarthus van Eenhoorn is de maker van dit servies, waarop het stadswapen van Enkhuizen voorkomt en een viertal alleraardigste landschapjes. Ook het schelpmotiefje vinden we hier terug.
Het exemplaar der collectie Klatte is echter nog om iets anders merkwaardig, namelijk de gecannelleerde uitvoering, die ons weer wijst op het verband, dat bestaan moet hebben tusschen de Delftsche werkplaatsen en die van Lambeth, in de nabijheid van Londen. Deze Engelsche werkplaats werd door een Delftenaar, Johan Ariëns van Hamme gesticht. Juist in Lambeth waren deze cannelures bijzonder geliefd. Later zullen we ze bij het Wedgwood weer terug vinden. Van deze Lambethschotels schrijft de heer Delcourt: ‘Diepe schotels met gecannelleerde, omgebogen rand en ook enkele fraai gemodelleerde kannen, die door de handelaars steeds als Delftsch worden aangeduid, doch die men zonder veel kennis op den eersten aanblik reeds als iets geheel aparts rangschikt.’
Tot dezelfde groep waartoe dus kwispedoor en handenwaschstel behooren, moet men ongetwijfeld ook het zeer mooie bord rekenen, dat een Delftsch koetje te zien geeft en waarschijnlijk ook tot het werk van Lambartus van Eenhoorn gerekend moet worden. Uit een oogpunt van decoratie is dit bord al even feilloos als de overige stukken van deze groep. Vergelijkt men het echter met de Pijnackerborden, dan valt een gansch andere stijl op. De kleur is veel fletser, ofschoon uitstekend van onderlinge harmonie. Heel eigenaardig is het typische Delftsche koetje, dat hier als een soort wapen dienst doet. Wel een bewijs, dat men deze dierfiguren, die thans zoo gewild zijn bij de verzamelaars, tot deze periode, dus omstreeks 1700 moet rekenen. Ook de collectie Loudon is zulk een bord rijk.
Omstreeks 1750 zitten we midden in de vervalperiode. De bordjes getuigen hiervan. Ze zijn grof en de glazuur vertoont een koude groenachtige tint. Ze zullen ook in den tijd, toen ze vervaardigd werden wel niet kostbaar geweest zijn. Ook de kleuren zijn hard en weinig met elkaar in harmonie. De slotfaze van de Delftsche aardewerknijverheid was helaas geen glorieus einde. Duidelijk leggen deze stukken getuigenis af van de pogingen om door vermindering van kwaliteit te trachten de oude industrie nog te redden en een goedkooper product te leveren, dat zich op de markt kan staande houden.
Tevergeefs. Het aantal werkplaatsen gaat steeds meer achteruit, tot bij den aanvang der negentiende eeuw nog slechts een enkele de oude traditie voortzet.
(Slot volgt)
|
|