| |
| |
| |
De verloren zoon
door Fenna de Meyier
IN haast ondraaglijke spanning wachtte de moeder dien avond de komst van haar zoon en haar onbekende schoondochter af. Hoe forsch, ja onstuimig de vreugde om het weerzien van haar oudste haar hart omhoog hief, nu het oogenblik naderde, werd dat hart pijnlijk beklemd. Die onbekende vrouw....
Tegen Elisabeth had zij verscheidene keeren herhaald dat zij Allards keuze moesten eerbiedigen - hij had zoo'n zuiver hart - maar je kon toch niet weten met jongens.... Ze waren naïef.
‘Wie weet wat een verleden ze achter den rug heeft,’ mompelde zij bezorgd; ‘en zal zij hem op den duur gelukkig kunnen maken?’
- Och moeder, wij weten immers niets.
- Eén ding weten wij, kind....
Mevrouw Commijne was eigenlijk overtuigd dat ‘die vrouw niet veel bizonders was,’ anders had zij niet twee jaar ongetrouwd met Allard geleefd.
‘Waarom heeft hij dat er ook bij geschreven?’ vroeg Elisabeth zich af. Zij kon het zich alleen verklaren als zij dacht aan de bittere eerlijkheid, waarmee Allard altijd, als jongen al, zijn mislukkingen, fouten of vernederingen voor zijn ouders had neergesmeten, als was het gedeeltelijk hun schuld, dat die dingen hem waren overkomen.
Maarten en Elisabeth waren naar Rotterdam gegaan om hem te halen. Moeder had mee gewild, maar zij hadden het haar afgeraden en zelf had mevrouw Commijne ook wel gevoeld dat het een te groote opgaaf voor haar zenuwen zou blijken.
Het was nu acht uur; eerder dan negen uur zouden de reizigers niet kunnen arriveeren. Zij liep onrustig de kamer op en neer, verschikte de stoelen, keek nog eens en nog eens of het eenvoudige souper dat zij had klaargemaakt, behoorlijk in orde was en ging zitten, duizelig van opgewondenheid.
‘Kwamen Milly en Egbert maar,’ dacht zij. Wild hoorde zij Hanna en Rudi op de gang heen en weer stuiven.
‘Moet ik Hanna naar bed brengen of kan zij er bij blijven?’ Die vraag pijnigde haar ook. Zij wist bij ervaring dat Hanna veel te druk en voor de anderen hinderlijk werd, zoodra de atmosfeer om haar heen met ontroering geladen was; maar zou Allard zijn zusje niet missen? en was het geen ‘wegmoffelen’ van 't arme kind - (o, hoe diep griefde haar alles wat schaamte leek over die misdeelde dochter) en Hanna kon toch zoo lief zijn? ....
Er werd gebeld. Rudi stormde de trap af om open te doen en met een glimlach hoorde de moeder hem met zijn hooge kinderstem roepen: ‘Milly,
| |
| |
we krijgen zulke lekkere dingen! Allard komt thuis en ik mag opblijven!’
Maar Milly vond het onzinnig dat Hanna opbleef. Zij bracht het arme idiote meisje, dat zich als een aanhankelijk diertje aan haar oudste zuster vasthechtte, met zachte flinkheid naar bed. Zij had slag met het kind om te gaan, meer nog dan Elisabeth. Altijd dezelfde sprookjes vertelde zij aan Hanna. Dat van de Meermin vond Hanna 't mooist - want zoo heette immers het buitenhuis waar ze vroeger gewoond hadden....? Vage en verwarde beelden die Hanna vergeefs trachtte vast te grijpen.
Toen Milly in de huiskamer terugkwam, vond zij haar vader met Egbert in gesprek. Zij wist dat Egbert zulke ‘familie-réunies’ afschuwelijk vond. Met zijn schoonvader, die oud en suffig werd, sprak hij nooit anders dan over effecten en een enkele maal over politiek; maar dat was een gevaarlijk onderwerp.
Moeder zat onder de hanglamp. Het volle licht viel op haar grijze haar. Zij schudde herhaaldelijk, in een zenuwbeweging, het hoofd en haar lorgnetje, dat Milly altijd irriteerde (‘neem toch een bril, moeder, het zal u veel beter staan,’ herhaalde zij vergeefs) werd nu eens opgezet en dan weer aan 't haakje op haar borst, met bevende vingers opgehangen. Moeders oogen zagen behuild, met donkere kringen; en op de anders witte wangen brandden vurige plekken.
‘Wat zal Allard moeder veranderd vinden. Wat is zij oud geworden.... achteruitgegaan’, bedacht Milly. En toch kon zij soms nog zoo fijn, zoo mooi zijn - als een camee, een ouderwetsche camee.
Dadelijk daarop dacht zij aan zichzelf. Zij was ook veranderd.... Uiterlijk niet zoozeer, misschien, al was zij rijper geworden. Maar uit dat grillige, onberekenbare kind, dat Allard gekend had, was toch iets anders, een vaster omlijnde persoonlijkheid gegroeid. Of leek haar dat maar zoo?
Tegen negen uur werd het wachten benauwend. Alleen het onbevangen gepraat van Rudi bracht lafenis.
Eindelijk hoorden zij een auto, die in de verte al toeterend, voor het huis met een schok ophield.
Rudi werd naar beneden gezonden om open te doen.
Zij hoorden Allard's stem, een beetje dof en ontroerd; toen de stemmen van Elisabeth en Rudi. Maarten rekende af met den chauffeur en kwam zwijgend na. Daar stonden zij op den drempel: Allard en zijn onbekende vrouw Camila. Met één indringenden, smachtenden, maar dadelijk afwerenden blik zag moeder hen staan: Allard, doodelijk wit, met een blond baardje, dat aan zijn gezicht een onbekenden vorm gaf; in een lange jas, die met slechte en slappe vouwen om zijn lichaam hing; - Camila klein en tenger, donker van tint, in een zwart costuum. Haar starre gezichtje keek uit, als van een vreemden vogel, boven het witte chemisetje, dat met een bloedrood boordje aan den hals was dichtgestrikt. Zij stond stijfrecht en bewoog zich
| |
| |
niet. Allard wierp zich in de armen van zijn moeder, die hem bijna wanhopig omklemde; want de angst dat donkere, onbekende wezen naast hem als dochter te moeten begroeten, leek niet te overkomen.
Elisabeth bracht Camila bij haar vader.
- Zij spreekt engelsch, vader, zei ze zacht.
De oude man drukte zijn schoondochter de hand en trok haar naar zich toe om haar een kus te geven. Hij mompelde onverstaanbare woorden. Toen keek hij uit naar zijn zoon, die niet kwam.
Allard had na de eerste onstuimige omhelzing zijn moeder in een fauteuil geleid en droogde met zijn zakdoek haar overvloeiende oogen. Toen nam hij Camila bij de hand en bracht haar bij de schreiende.
Camila knielde neer. Zij trok zich het hoedje van het hoofd en legde met een natuurlijke, maar plechtige beweging haar zwarte jongenskopje op moeders schoot.
Mevrouw Commijne, in diepe ontroering, streek er zacht overheen. Zij wilde iets zeggen, maar kon niet.-
Nu ging Allard naar zijn vader.
Hij werd gedreven door een hevig verlangen zijn armen om die ingezakte schouders heen te slaan, maar aarzelend, als in een kramp, stak hij alleen zijn hand uit. Pijnlijk helder stond het laatste tooneel van hun afscheid hem weer voor oogen. Toen was de haat uit zijn hart op zijn vader afgevlogen; hadden wreede woorden, sidderend van wrok, hun weg willen vinden. Dat was alles heel kinderachtig geweest. Weggespoeld door een zee van ellende, verlatenheid en heimwee. De verloren zoon kwam terug.
Maar als zijn vader niet begon met zijn armen vergevend en zegenend uit te strekken, dan zou er altijd een slagboom staan tusschen hen. In 't oude verhaal was het toch ook de vader die den zoon tegemoet kwam? ....
Maar deze vader kwam hem niet tegemoet. Even aarzelend als Allard stak hij zijn hand uit en eindelijk braken zij het zwijgen met enkele banale woorden. - Neen, Allards vader had niets vergeten; en vergeven kon hij ook niet. Nog niet. Zijn vreugde om de thuiskomst van zijn zoon lag te diep in zijn hart, om zich dadelijk naar boven te kunnen worstelen. Daarop lag nog een berg van grieven; een zware wolk van onopgeloste bitterheid. En tintelde er iets van genoegdoening in zijn oogen, dan was het omdat hij gelijk gekregen had. Was zijn voorspelling niet zóó geweest: ‘Armzalig en berooid zul je tot ons terugkomen’ en stond hij daar niet, zonder have en goed, zonder plaats in de wereld, zonder bescherming voor zich en zijn vrouw dan die hij van zijn vader te wachten had?
Het was hard voor hem zóó terug te komen; o, hij voelde met striemende pijn het vernederende leed van zijn kind; maar het was goed dat Allard gestraft werd. Het was goed en in de orde der dingen, dat een zoon het smadelijk gevolg ondervindt van zijn schandelijke opstandigheid. Er was
| |
| |
toch nog iets als ouderlijk gezag! en wie niet wist aan dat natuurlijke recht zich te onderwerpen, hoe zou hij ooit in de maatschappij kunnen leven, gehoorzamen aan het openbaar en wettelijk gezag?
‘Ho, als de roekelooze avonturiers uit oude tijden, als de spaansche conquistadores was Allard heengegaan om Amerika te veroveren! Wat een smadelijke terugtocht!’
Maar voor het donkere vreemde vrouwtje voelde hij niets dan deernis. ‘Arm wrak, arme, op 't strand gegooide stumper,’ klonk het als een litanie in zijn binnenste. Als hij ze helpen zou, allebei, dan was 't voornamelijk om die weerlooze stakker, die 't moeilijk hebben zou bij Allard, heel moeilijk, dat wist hij zeker.-
De avond verliep, pijnlijk en stroef. Niemand kon zijn woorden vinden; zij wilden allen alles van Allard weten en niemand durfde een vraag te doen. Allard verstarde. Hij dacht aan het oogenblik van een paar uur geleden, toen hij van boord stapte en in den vagen mist Elisabeth en Maarten aan wal had zien staan met opgeheven gezichten vol angstig-blijde verwachting.... hoe dol van vreugde had hij zich in hun armen geworpen; hoe was eindelijk de jarenlange drang naar 't vaderland, naar allen, die hij (zonder 't te weten) zoo hartverscheurend liefhad, in die vreugdekreet uitgebroken: ‘Goddank dat ik weer thuis ben!’ En die blijdschap was gebleven, was nog verinnigd, toen hij lag aan de borst van zijn moeder.
Maar vaders houding had alles in hem teruggestooten. Hij voelde niets meer, nu, dan doodelijke moeheid en ergernis om 't kleine gedoe, 't geleuter om hem heen; nerveuze ongedurigheid en angst om Camila, om de vreemde plant, die hier nooit aarden zou.
- Het beste is, dat jullie vroeg naar bed gaan, zei moeder en Allard voelde verlichting; hij verlangde er naar alleen te zijn.
Toen ieder weg was gegaan, bleef de moeder met Maarten alleen.
- Hoe vond je Allard? Verschrikkelijk slecht zag hij er uit!
- Hij heeft typhus gehad.
- Goddank dat hij terug is! En hoe hartelijk, hoe lief. Zelfs tegen jou, Maarten.... is 't niet? Terwijl jullie vroeger niets deedt dan kibbelen en vechten.
Maarten bedacht hoe jaloersch hij vroeger op Allard geweest was; op dien ouderen broer, die zoo dapper, zoo roekeloos eerlijk was, zoo sterk en sportief; bemind door alle meisjes.... en door moeder bevoorrecht... en nu!
- Dat zijn de geneuchten van het familieleven, zei hij en schonk zich nog een glas wijn in; zóó haat je mekaar en zóó heb je mekaar lief. Het geeft een aangename variatie.
Drie dagen later liepen Allard en Elisabeth in de lanen van Zorgvliet; op weg naar Egbert en Milly, waar zij zouden gaan eten. Allards gestalte
| |
| |
richtte zich naar den hemel, waar witte en loodgrijze wolken elkaar najoegen. Een pittige wind wierp gele bladeren op, die schuurden langs de klinkers. Uit de deels felgele, deels hardgroene heesters aan de boorden van den weg ontstegen prikkelende geuren.
- Herfst! zei hij; en een vluchtig, maar diep geluk doordrenkte hem. Hoe heb ik er naar verlangd, daarginds. Ik ben niet gemaakt voor de tropen. Ik voel er me benauwd en somber, doodelijk somber.
Elisabeth keek naar hem op. Hoe was hij veranderd! Het was niet langer dat sterke, overmoedige jongensgezicht; Allard leek een gewond en aangevochten mensch. Zij durfde niets te vragen, maar hij begon:
- Niemand weet, zelfs Camila niet, hoe ik mij daar gevoeld heb. Je begreep wel, dat ik het thuis niet uit kon houden. Vader wilde me dwingen dat eindexamen gymnasium te doen; maar was 't geen dwaasheid? - ik zakte immers telkens en ik werd al een en twintig jaar. Ik voelde dat daar mijn weg niet lag; ik vrat me op van ongeduld. Ik wilde - en ik wil 't nog - (wel een bewijs dat de trek diep in mijn natuur geworteld is) naar een tuinbouwschool of naar een kweekerij; ik wilde met de aarde in contact zijn; met de planten en de boomen. Waarom werkte vader mij daarin tegen?
- Het was zijn trots - alle Commijnes hebben den meestertitel of een andere graad; hij kon de gedachte niet verdragen dat zijn oudste zoon niet zou studeeren. Hij vond boomkweeker misschien....
- Beneden zijn stand! riep Allard hoonend. Nu, dan had hij me moeten zien in Buenos Aires en later in Rio. Wat een baantjes ik daar gehad heb! Maar dat was gelukkig ver van Holland.
- Wat voor baantjes? vroeg zij schuchter.
- Toen ik met oom Frank mee op reis ging (hij ging schilderen en wist wat hij wilde) had ik eigenlijk geen vast plan.... Wist ook in de verste verte niet hoe weinig ik kon presteeren! Het bleek maar al te gauw dat ik tot niet veel werk deugde. Frank (dat ‘oom’ liet ik er aan boord al af) heeft me in 't begin geholpen; maar hij kon ook niet veel voor mij doen. Het is verduiveld lastig om daar aan een ‘job’ te komen. Ik heb me eerst verhuurd op een farm, maar ik was dat werk niet gewend en ik ben er ziek geworden. Toen ik beter was heb ik van alles geprobeerd: chauffeur, huisknecht, tuinman, portier in een derderangshôtel (eigenlijk was ik er duvelstoejager). Maar om de eenvoudigste baantjes te krijgen, moet je dagen en weken loopen zoeken, van allerlei listen verzinnen. O, dikwijls was ik op 't punt Frank te smeeken mij de passage naar Holland voor te schieten en met hangende pootjes terug te komen. Maar ik was nog te trotsch en te koppig. Frank is toen zelf ziek geworden en ging naar Spanje terug. Hij heeft daar een huis, een vriendenkring. Hij liet mij honderd gulden achter.... die heb ik hem pas twee jaar later terug kunnen sturen. Toen is de ellende eerst recht begonnen. Ik heb een beestigen tijd gehad.
| |
| |
- En waar heb je Camila ontmoet?
- In Buenos Aires, waar ik knecht was in een groot hôtel. Ik moest er schoenen poetsen, koffers sjouwen, vaten wasschen; de vervelendste en vuilste werkjes schoven ze op mij. Camila was er kamermeisje. Ik merkte dadelijk dat zij anders was dan de anderen. Zij vertelde mij dat haar vader, een Engelschman, gestorven was zonder voor haar te zorgen. Later hoorde ik van haar, dat hij met Camila's moeder nooit wettig wilde trouwen, omdat zij een halfbloed was (Spaansch, maar met wat negerbloed vermengd) en ja, je weet hoe Engelschen zijn op dat punt.
- Was haar vader al lang dood toen je haar ontmoette?
- Een half jaar. Zij had niets: geen ouders meer, geen familieleden, geen vrienden en geen geld. Ik heb haar verlatenheid gevoeld als nog veel erger dan de mijne: want ik had jullie nog, ik wist dat moeder en jullie, mijn zusjes, mij altijd zouden opnemen in je liefde - en ik voelde voor het eerst dat ik nu een ander kon helpen. Wij zijn van elkaar gaan houden....
- En toen was je gelukkig....
- Ja, er waren uren van zoo'n innig geluk, dat ik dacht daarmee alles te kunnen bedekken. Maar daaronder lag nog onze ellende; onze armoede, onze afhankelijkheid; de vernederingen die ons telkens werden aangedaan. Vooral voor haar was 't heel erg. Zij moest de kuren van de gasten en de grove tirannie van onze chefs verduren en dan waren er onder de mannen in 't hôtel, zoowel onder de bedienden als onder de gasten, van die brutale kerels die haar telkens lastig vielen. Ik heb eens met zoo'n vent gevochten; maar 't viel niet mee. De chefs bemoeiden zich met de zaak en ik werd ontslagen! Gelukkig had ik een beetje geld overgespaard en omdat ik van een kameraad gehoord had, dat er in Rio veel meer kans bestond iets te verdienen, ben ik met Camila daarheen gegaan.
- En was 't daar beter?
- Ik kreeg er dadelijk een vrij goede plaats, op recommandatie van een paar heeren; (vrienden van Frank) ik werd verkooper in een boekwinkel. Voor 't eerst had ik een beetje pleizier in mijn werk, want ik kwam met een beter soort menschen in contact en Camila werd kamenier bij een oude dame, waar ze 't wel goed had. Maar het klimaat, dat ellendige klimaat. Wij zijn er allebei ziek geworden en werden ontslagen. Toen hebben we van allerlei gezocht. Och, laat ik daar maar over zwijgen. Het was afgrijselijk.... te erger omdat ik voor een zwakke vrouw, voor mijn Camila te zorgen had. Ik kreeg typhus.... hoe zij toen geleefd heeft weet ik niet. Ik lag in een ziekenhuis en moest haar loslaten. Toen kon ik niet langer vechten. Ik ben in elkaar gezakt. Het is een nederlaag, Betty, ik weet het. Maar ik wil hier opnieuw beginnen. Als jullie me maar even een beetje op wilt tillen, een kleine steun wilt geven....
- Maar natuurlijk, zei Elisabeth met witte lippen. Haar oogen liepen
| |
| |
vol. ‘Vader,’ dacht zij, ‘o vader, als je hem maar wou helpen.’ Maar zij kende haar vader; deze drie dagen had zij op zijn gesloten gezicht den afkeer gelezen voor zijn mislukten zoon, die toch koppig zijn eigen leven verkoos te leiden; want het voorstel van Commijne om hem boekhoudles te geven en hem te helpen een plaats te vinden bij een administratie, een bank of een kantoor, had Allard met zulk een drift van zich af gestooten, dat de vader zich nu met stille vijandigheid afzijdig hield.
- Een kleine som om mij in te koopen in een kweekerij, of zelf een stukje grond te bezitten, was Allards verzoek.
Maar daarop kon de vader niet ingaan. Hij had immers zijn geld verloren!
- Al uw geld! had smalend de zoon gezegd. U zult heusch wel gezorgd hebben dat er wat overbleef!
Elisabeth voelde: dat zou de oude man hem niet vergeven.
Een poos liepen zij zwijgend door.
- Kon ik je maar helpen, Allard.
- Jij kunt me helpen, door lief te zijn tegen Camila. O, ik weet, het is moeilijk voor jullie haar te benaderen. Daar is vooreerst de taal: zij spreekt slecht engelsch en jullie kennen geen spaansch. Zij is ook erg gesloten en haar natuur is je vreemd. Maar zij is zoo mooi van binnen, zoo toegewijd en trouw.
- Ik geloof 't.
- Ja, jij.... maar moeder! Voor moeder is 't natuurlijk veel moeilijker haar te begrijpen; in de eerste plaats al omdat Camila katholiek is en streng katholiek. En dan omdat.... nu ja, omdat elke moeder een beetje jaloersch is op de vrouw van haar zoon.
- Moeder wil daarenboven... begon Elisabeth aarzelend, met een glimlach.
- Welnu?
- Zij zou Camila willen vervormen en opvoeden tot een echt hollandsche huisvrouw.
Allard lachte: (Voor het eerst hoorde zij hem lachen.) Ja, zeide hij, zij zal vinden dat Camila niet grondig stof afneemt; haar bed niet afhaalt.... maar moeder probeert toch van haar te houden. Och, zij is niet meer op een leeftijd om zich te schikken en ik ben al blij dat het zoo'n beetje gaat; dat wij bij moeder een veilig plekje hebben gevonden. Want de wereld is hard en de menschen onder elkaar zijn als wolven, zonder genade.
.... Bij Milly leefde Allards vroolijkheid, zoo lang ondervoed en mishandeld, in een spontane beweging op. Milly's bekoring, waar hij als jongen al gevoelig voor was, bracht in hem een zekere ontspanning, die het leven wijd maakte - vanzelfsprekend gelukkig. Het was zijn eerste bezoek bij haar en zij had hem een klein feest bereid, hem en Elisabeth. ‘Mijn twee schatten,’ zei ze innig.
| |
| |
- Jammer dat Camila niet mee komt.
- Zij is moe; ik heb gezegd dat zij vroeg moest gaan slapen.
‘Ik ben blij dat zij er niet is,’ bedacht Milly, ‘zij zou met haar stijve gezicht alles bederven. Hoe vreemd is zij ons. Wij hebben niet éen smaak, niet éen gedachte gemeen. Dat Allard.... maar och, in 't huwelijk is alles anders. Welke smaak heb ik nu gemeen met Egbert? en wat weten wij van elkanders geheime gedachten? ....’
Egbert kwam vroeger thuis van zijn kantoor dan anders. Hij was opgewekt en joviaal; deed zijn uiterste best Allard op zijn gemak te stellen. In zijn hart voelde hij zoo'n diep medelijden met dien armen mislukkeling, dat hij er zich over schaamde en zich ten strengste verbood er ook maar 't geringste van te doen blijken. ‘Want medelijden is neerzien....’ dacht hij, ‘vooral onder mannen....’
Na het eten (hoe vroolijk - neen - ‘lieflijk’ was 't woord - vond de lang van zulke vreugde gespeende Allard zijn zusjes; welk een innige zachtheid als van muziek drupte er op hem neer, koel en warm, lavend en koesterend tegelijk) nam Egbert zijn zwager mee naar boven, naar zijn studeervertrek.
Met zenuwachtige onrust haalde hij zijn rookgerei bij elkaar, opende een likeurstel en schonk Allard een glaasje oude fransche cognac in:
- Dit moet je proeven, zeg - een best merk!
Allard liet zich onhandig neer in een enormen clubfauteuil (zoo'n gemakkelijke stoel was hij ontwend) en keek met een donkeren blik om zich heen. Wat die man het goed had in de wereld! Drommels - alles even degelijk en kostbaar waarschijnlijk. Hij oogde langs de rechte, met keurige leeren banden bezette boekenkasten; zag in den hoek bij het raam op een hoog voetstuk een bronzen beeld; (was 't niet een Hermes? hij moest aan zijn eigen gym-tijd denken: beroerde, gekwelde tijd; alles wat zij hem daar als onvergankelijke schoonheid hadden willen opdringen, had hem alleen maar aanleiding toegeschenen voor plagerij; valstrikken voor een examen; gaapverwekkende subtiliteiten waaraan hij nutteloos zijn kracht verspilde) en overal aan de wanden reproducties van oude tempels en egyptische monsters. Was Egbert in zijn vrijen tijd zoo'n beetje archeoloog? Dat wist hij niet; maar gaf hem onwillekeurig wat eerbied voor zijn zwager, in zijn gedachten alleen maar directeur van een levensverzekeringmaatschappij. Maar een ‘nette meneer’ was hij zeker! hoe preciesig en zorgvuldig leek alles hier te staan en te hangen. Hoe veilig en dik ommuurd door geld, familie, relaties, was zulk een leven. Een maatschappelijk mensch - en geslaagd!
Allard voelde zich verkillen. Hij dacht aan zijn leven daarginds, in Zuid-Amerika. Ook daar was eigendom, burgerlijkheid, ook daar waren breede lagen van menschen waar het leven verstard leek in afgepaste, onwrikbare
| |
| |
vormen. En ieder die daar buiten stond, moest maar zien er doorheen te komen, moest zich maar staande zien te houden in een dagelijksch gevecht op leven en dood. Honger, ontbering, al te zware arbeid, doodelijke vermoeienis, vuile en dompige kamers; verraderlijke laagheid en gemeenheid die om je heen kropen en tegen je op dreigden te klimmen, al 't zuivere en edele in je trachtten te verstikken, omdat het in sommige omstandigheden verleidelijk is ook laag en gemeen te worden, om geld te verdienen, geld dat je nu eenmaal noodig hebt om te bestaan, om eenvoudig adem te halen! Wat wist deze nette mijnheer van zulk een worsteling? Hoe kon deze verfijnde, beschaafde mensch zich ooit voorstellen in welk een modder duizenden moeten leven! De menschen praten over oorlog; dan worden hun harten week en lijden mee met de misère in de loopgraven. Maar oorlog is niets dan een plaatselijke, gecondenseerde ellende van een leger, een massa kerels die vechten met elkaar. Door de heele wereld en altijd door is het voor duizenden oorlog en dan niet voor drie, vier jaar, maar voor het leven! En vrouwen, kinderen, zieken; weerlooze, zwakke schepsels maken dien oorlog door! Prostitutie, o vooral prostitutie, kindermishandeling, misdaad, moord, moord ineens en moord over jaren, maar moord van mensch op mensch; moord op het mooiste wat in je is....
Dat zijn langdurig, broeiend zwijgen niet door Egbert was opgemerkt, kwam omdat deze ook diep in zijn gedachten was weggezonken.
Hoe zou hij beginnen Allard zijn voorstel te doen? - Toen hij gehoord had dat zijn schoonvader pertinent weigerde zijn zoon te helpen zich in te koopen in een kweekerij, was het denkbeeld bij hem opgekomen zijn zwager het benoodigde geld in voorschot (om zijn trots niet te kwetsen: in voorschot) aan te bieden. Maar hoe daar over te beginnen? Juist omdat zijn hart bewogen was door medelijden, kon hij de ware manier niet vinden dit voorstel te doen. De angst hem te kwetsen deed het zweet op zijn slapen uitslaan. Hoe stond hij daar met zijn gemakkelijk verkregen weelde tegenover dien arme havelooze, die als naakt met het leven geworsteld had en machteloos, overwonnen, was neergezonken? Hij schaamde zich over zijn warme, door dikke gordijnen en zachte tapijten, door gemakkelijke en aangename meubels weelderig aandoende kamer. Misschien haatte Allard hem wel, als den ‘man of property’? ....
- Hm, Allard....
- Ja? - Allard schrok op.
- Drink je niet eens uit?
- Ja, dank je. Heel lekker. - Zijn stem klonk schor. Hij trok zijn voeten bij elkaar; de harde, plompe laarzen misstonden bij de luchtige, glanzende pooten van 't engelsche tafeltje vóor hem.
- Zeg, ik wou.... denk je er nog over om.... iets van tuinbouw of vruchtenteelt te beginnen?
| |
| |
- Hoe zou ik dat kunnen doen? Daar moet je wat kapitaal voor hebben en vader geeft het mij niet.
- Ja.... maar ik heb gedacht.... Als ik je dat eens voorschoot?
- Jij? - Allard stond op met een wijd armgebaar. Jij, Egbert? ....
- Ja, waarom niet? Ik heb.... juist nog wat te beleggen. Waarom zou ik 't niet eens probeeren met jou?
Allard zweeg.
- Neen, hoor, dat durf ik niet aan, zei hij. Je moet niet vergeten, dat ik nog volslagen onbekend ben in 't vak en dat ik de eerste jaren wel heel veel verkeerd zal doen; veel mislukkingen zal hebben. Dan kan ik je geen rente betalen en dat zou me verduiveld hinderen.
- Je moet er een goede werkkracht bij nemen, laten wij aannemen b.v. dat je een stuk grond koopt en er bloemen en vruchten op kweekt. Dan neem je een flinken tuinbaas, die op de hoogte is van 't vak en 't jou ook leeren kan. Je moet hem goed betalen, soit. De eerste jaren verdien je niets; daar heb ik op gerekend en het hindert mij immers niet of ik die rente pas over drie, vier jaar krijg. Daarenboven....
Hij wilde doorgaan, maar Allard was bij hem komen staan en greep zijn schouders.
- Ach, Egbert, geef mij die kans! ik zal werken, ik zal werken als een paard en Camila ook! Ik verzeker je dat zij handig is en zuinig. Wij zullen ons best doen.
Er was zulk een hulpelooze en kinderlijke smeeking in zijn oogen; er trilde zulk een gewonde zwakheid om zijn lippen, dat Egbert hem niet aan kon blijven zien.
- Goed, goed, zei hij bruusk. Dat is afgesproken. Wij zullen er wel nader over spreken. Maar nu niet meer.
De flesch waarmee hij hem een tweede glaasje cognac inschonk, schokte nerveus.
Allard keek naar zijn zwager. Hij schaamde zich over zijn gedachten van een paar minuten geleden. ‘Je kent de menschen toch nooit,’ dacht hij. ‘Altijd verrassingen; meestal teleurstellingen, een enkele maal een beschaming, zooals vanavond.’
En snel, in een jongensachtige behoefte Egbert nader te komen, vertelde hij hem van zijn leven daarginds.
- Je weet niet, zei hij, na het verhaal van zijn eerste mislukking op de farm in Argentinië, hoe verschrikkelijk het voor mij was te merken dat ik dat werk niet aan kon. Want ik had mij altijd illusies gemaakt dat het juist iets zijn zou voor mij. Ik zal ook niet zeggen, dat ik het er voortdurend beroerd heb gehad. Er waren goede en ook wel mooie oogenblikken. Het heerlijkste was het alléen-zijn in de natuur, (alleen jammer dat het zoo zelden gebeurde) dat gevoel van absolute vrijheid, buiten de familie en buiten de
| |
| |
maatschappij; het was iets dat me dronken maakte; ik kan er niet aan terug denken, zonder heimwee....
Maar hij bedacht dat Egbert dit niet begrijpen zou en zweeg opeens.
Gelukkig hoorden zij nu de stem van Milly die dringend riep: ‘Komen jullie eindelijk beneden?’
Toen hij thuis kwam, had hij het goede nieuws wel dadelijk aan iedereen willen vertellen. Elisabeth, met kloppend hart, (zij voorvoelde weer een scène en in haar smeekte een stem: ‘nu niet, vandaag nog niet; laat de herinnering aan dezen heerlijken dag een gave blijven’) vroeg hem smeekend tot den volgenden dag te wachten. ‘Aan Camila kun je 't vertellen, immers, dat is voorloopig genoeg.’
Maar Camila was uit. Met een gezicht, gegroefd en donker door ergernis vertelde moeder, dat Camila om half acht met hoed en mantel beneden was gekomen en verklaard had dat ze naar een bioscoop ging.
- Om met jou mee te gaan naar Milly, was ze te moe, voegde zij er smalend bij.
- Nu ja, moeder, u moet het haar vergeven, dat zij niet zoo happig is op familieréunies, zei Allard; het is voor haar een gedwongen pretje.
- Waarom? dat begrijp ik niet. Milly en Liesbeth doen toch hun uiterste best om lief voor haar te zijn.
- Dat heeft er niets mee te maken. Zij voelde dat wij ons vanavond natuurlijk veel intiemer en vrijer zouden voelen onder elkaar.
De moeder haalde haar schouders op. Maar Allard was in een te goede stemming om zich boos te maken. Dat zijn vrouw alleen was uitgegaan, hinderde hem wel even, maar toch niet lang. ‘Zij heeft in zoo lang geen pretje gehad,’ dacht hij, ‘en zij is dol op bioscopen. Ja....’ hij glimlachte even bij de gedachte, ‘de bioscoop en de kerk, dat zijn eigenlijk de eenige dingen waar ze werkelijk om geeft.... arme Camila.’
Het gesprek met zijn vader, den volgenden morgen, verliep heel anders dan hij het in zijn eenvoud gedacht had. De oude Commijne hoorde hem zwijgend aan en toen deze stilte Allard begon te drukken, herhaalde hij:
- Vindt u het niet allemachtig aardig van Egbert, vader?
- Hij had mij wel eerst kunnen raadplegen.
- Waarom?
- Omdat ik je vader ben. Jullie doet altijd alsof ik onwillig zou zijn om je te helpen, of ik je aan je lot overlaat. Maar je wilt ook nooit luisteren naar mijn meening; je denkt er nooit aan, dat ik toch meer ervaring heb dan jullie; dat ik toch beter weet wat practisch is en uitvoerbaar. Ik heb toch niet voor niets twintig jaar op de ‘Meermin’ gewoond en tien jaar daarvan als burgemeester in een streek van bollencultuur, en bloemkweeke- | |
| |
rijen. Ik weet toch beter, dunkt mij, dan Egbert, die in 't assurantievak is, wat kweekers en tuinders voor moeilijkheden te overwinnen hebben. Het is een hard vak, een zwaar vak, met ontzettende risico en ik heb al heel wat van die menschen over den kop zien gaan.
- Dat weet ik, vader. Maar ik zal in een ander vak nog minder kans hebben om te slagen. Dit is tenminste iets wat ik met liefde doen zal.
- Verbeelding. Je hebt je al zoo dikwijls vergist. Moet je nu eigenwijs blijven?
Allard behield zijn zelfbeheersching met alle kracht die in hem was.
- Ik zal deze kans wagen, vader. Egbert is zoo goed mij te helpen en ik hoop dat u na een paar jaar zult zien dat ik goed heb gekozen.
- Je bent meerderjarig. Ik heb niets meer over je te zeggen.
De vader zweeg een poos. Toen, plechtig zijn hand naar Allard opgeheven:
- Bedenk alleen éen ding, zei hij. Je bent getrouwd en God verantwoording schuldig voor haar, die zich aan je gebonden heeft.
Een kokende drift vloog Allard naar het hoofd. Hij had dien kleinen man vóór hem wel kunnen slaan.
O, zijn vader, zijn vader! Begreep die dan niets?! .... Met een gevoel van wanhopige bitterheid ging hij de kamer uit en sloot de deur achter zich dicht.
En opeens, vlijmend scherp, trok de herinnering door hem heen van een vroegen ochtend daarginds, op de farm in Argentinië; alleen met zijn snuivend paard op de met goudmist omstraalde prairie; heel hoog boven hem de wiekslag van een roofvogel. Een doordringend verlangen naar die eenzaamheid deed hem bijna kreunen van pijn.
O, dat verloren zoons altijd weer naar huis moeten keeren....!
|
|