Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 42
(1932)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
IMET een lichten zucht van innig welbehagen schoof Sauvin aan een tafeltje van het Baseler stationsrestaurant. Dit was hét oogenblik, het bijna jaarlijks weerkeerende groote moment, waarop hij zich elf maanden lang verheugde, het begin zijner vierweeksche vacantie, die hem schadeloos moest stellen voor het vreugdelooze bestaan van zijn werktijd. Het leven had hem althans dit voorrecht gelaten: het vermogen om telkens voor deze korte, Zwitsersche weken al de moeite, al den strijd te kunnen uitschakelen en niet anders te wezen dan een onbezorgde jongen, ledig van toekomst en verleden, met enkel den hartstocht voor het oogenblik. Hij genoot van alles - was dit uur ook niet vol beloften voor de komende dagen, de ingang naar het vreugdevolle onbekende, het oude overbekende, maar dat ieder jaar weer jong was en nieuw, waar alles van het begin af een blijdschap beteekende: de drukke internationale levendigheid van het restaurant, de spijskaart, waaruit je fantastische menu's kon samenstellen, de halve liter Veltliner, (die offener Wein was een féést), en de menschen om hem heen, die hem in Holland zouden vervelen maar die hij hier belangrijk of amusant vond, licht voorspel alles van het machtige genot dat straks de bergen hem gingen schenken. Op het tafeltje tegenover hem bleven zijn oogen rusten. Een heel jonge, knappe man, misschien een Angelsakser, - hij zat te ver af om het gesprek te kunnen verstaan, - met een oudere vrouw. Zij een rank figuur, iemand die veel aan sport deed, schatte Sauvin, met smalle, fijne handen en een jong gezicht, waarbij het witte haar, dat van onder den kleinen, grijzen vilthoed te voorschijn sprong, een volslagen anachronisme leek. Wakkere oogen in een fijn, licht spottend gelaat, welks trekken zich zeldzaam verzachten, wanneer ze haar partner aanzag. Die, van zijn kant, leek onverschillig, luisterde beleefd zonder haar zijn aandacht te schenken. ‘Weer zoo'n ongelijksoortig huwelijk,’ dacht Sauvin, ‘jammer dat zoo'n intelligente vrouw daartoe komt.’ Hoe dikwijls maakte hij dit niet in zijn practijk mee, er was nooit praten tegen. Och, wie nam raad aan waar liefde in het spel kwam? En was hij niet de laatste om in zulke gevallen raad te geven? dacht hij even bitter. Hij dwong zich, niet te kijken, maar telkens keerden zijn oogen tot het paar | |
[pagina 112]
| |
terug. Toen het tijd werd voor zijn trein, stond hij op; hij ging met opzet het tafeltje langs en gunde zich het genoegen van een lichten groet.
Mary de Reever zat met haar zoon in het Baseler stationsrestaurant en voelde zich met vacantie, weg van haar huishouden en alle society-plichten, die Gerard, haar man, en zijn positie van groot-industrieel haar oplegden, misschien, - al wilde zij zich dat zelf niet heelemaal bekennen, - voor een paar dagen met vacantie van Gerard, tot wiens meest waardevolle bezittingen zij, knappe, gevierde vrouw van de wereld, zich wist te behooren. Ze zou hem en Else, hun dochter, vinden boven in de Jura dicht bij de Fransche grens, te St. Marc, dat zij - het was haar beurt geweest dit jaar om hun zomerverblijf uit te zoeken - gekozen had, omdat er weinig vreemdelingen heetten te komen. Dien nacht bleven ze in Neuchâtel, waaraan ze kostschoolherinneringen bezat. Het was een feest zoo met je zoon te reizen, een knappe, jonge man, die zich gemakkelijk bewoog, een geleider waarmee je je graag in 't publiek vertoonde en dan bij jezelf vol trots te denken: ‘Dit is míjn jongen.’ Aan het tafeltje tegenover hen zat een slanke, donkere man met zulk een markanten kop, dat Mary de Reever moeite had niet te dikwijls haar blikken zijn kant te laten uitgaan. Noch zijn leeftijd, noch zijn nationaliteit waren te raden. Boven zijn gebruind gezicht golfde een zware kuif van donker, grijzend haar, om den mond lagen diepe lijnen en Mary, die zich niet nieuwsgierig geloofde, betrapte zich plotseling op het verlangen te weten, welk leed die voren had getrokken. Het opmerkelijke aan den man was de absolute beheerschtheid van elk zijner bewegingen, als van iemand die geleerd heeft zich zelf volmaakt in de hand te houden. Toen hij zijn diner geëindigd had, ging hij hun tafeltje langs en groette even, en Mary verwonderde zich over zijn sterke, lichtgrijze oogen.
Den volgenden avond zat Sauvin in de veranda van het Grand-Hotel te St. Marc aan zijn diner, toen het ongelijksoortige paar van den vorigen dag binnenkwam en een plaats kreeg aangewezen aan een tafeltje naast het zijne. In de begin-van-vacantiestemming, waarin hij zich nog voelde, - met bijna vier volle weken vrijheid voor zich, - leek hem dit iets van een prettig buitenkansje. Hij vond het een interessant span en gaf er zich geen rekenschap van, dat zijn belangstelling slechts naar de ééne helft uitging. Het zou een bezigheid zijn, hen te observeeren. Hij groette en zag de herkenning lichten in haar oogen. En hij, schoon beu van vrouwenvereering, voelde het toch even als een vreugde, dat zij hem had opgemerkt.
Den volgenden morgen was ze vóór haar partner aan het ontbijt. Toen ze opstond en naar het terras ging, zag Sauvin, dat ze haar shawl liet liggen. Dit | |
[pagina 113]
| |
was een welkome gelegenheid; hij haalde haar in bij de rond-point, waar ze de oriënteeringstafel scheen te willen bestudeeren. ‘Pardon, u hebt dit, geloof ik, vergeten.’ Ze keek verwonderd op. ‘Hoe vriendelijk van u, dank u, ik had heelemaal niet gedacht dat u een Hollander was.’ ‘Moet ik dit opvatten als een compliment of als het omgekeerde?’ vroeg hij ernstig. Ze lachte, een heel jonge lach. ‘Zooals u zelf wilt’ en toen zich over de orienteeringstafel buigende: ‘Ik zoek den Mont-Blanc.’ ‘Dat is te veel geëischt voor een eersten dag, die verrassing verdient u pas later; nu moet u tevreden zijn met de naaste omgeving die heel mooi is.’ ‘Bent u meer hier geweest?’ ‘Vroeger, een kleine dertig jaar geleden met mijn moeder, later nooit weer. Ik ben meestal in het hooggebergte, maar ik verlangde zoo dit terug te zien. Daarna ga ik trainen in Zermatt, ik zou zoo graag nog eens den Matterhorn op.’ ‘Hoe heerlijk om dat te kunnen,’ zei ze geestdriftig. ‘Ik heb van jongs af een bijgeloovige vereering voor den Matterhorn gehad. Die is niet van steen, die heeft een ziel.’ ‘Dat hebben ze allemaal. Je voelt dat heel sterk als je den Mont-Blanc van hieruit ziet - een koning tusschen al de anderen. Er gaat zoo'n rust van hem uit.’ ‘Blijft u lang hier?’ vroeg ze, en was bang dat het antwoord haar zou teleurstellen. ‘Een week denk ik, ik wil zoo graag alle plekjes terug zien, waar ik met mijn moeder geweest ben, het was zulk een mooie tijd van mijn leven.’ Hij verwonderde zich even, dat hij, wien zwijgen tot een tweede natuur was geworden, zich - en tegenover een vreemde nog wel - zoo liet gaan. Ze keek hem nadenkend aan. ‘Vindt u het soms niet moeilijk den schakel met het verleden te vinden? Ik ben in Neuchâtel op kostschool geweest; wij bleven er gisteren stil op onze doorreis. Ik had me verheugd het terug te zien, maar het werd iets van een nachtmerrie, er bestond geen logisch verband tusschen de bakvisch van toen en mezelf zooals ik nu ben. Alsof ik in een droom iets zocht en het niet kon vinden.’ Hij gaf haar een snellen blik. ‘De meesten van ons vervullen waarschijnlijk niet de beloften van hun jeugd, een enkel zeer harmonisch exemplaar niet te na gesproken,’ constateerde hij rustig. ‘Daar gaat uw man ontbijten,’ brak hij zichzelf af, naar de veranda ziende. Ze keek hem verwonderd aan, toen met een blik naar binnen: | |
[pagina 114]
| |
‘Ik zal hem zeggen, dat u hem daarvoor aanzag. Dat is mijn zoon. Moet ik dit nu opvatten als een compliment of het omgekeerde?’ ‘De meeste vrouwen zullen het als een compliment beschouwen,’ antwoordde hij en er flitste iets wat op spot geleek door zijn lichtgrijze oogen. ‘Maar ik ben dikwijls in de contramine,’ gaf ze luchtig terug, ‘en ik hoop, dat u gelegenheid zult hebben uw meening over mij te herzien.’ Toen knikte zij hem toe en ging de veranda binnen. Hij was blij, als een kind met een onverwacht geschenk. | |
IIMet lange, veerkrachtige passen liep Sauvin na zijn gesprek met mevrouw de Reever de helling op en verwonderde zich. Hier praatte hij met een wildvreemde over zichzelf, over lieve, intieme dingen uit zijn leven. Maar zij scheen anders dan de meeste anderen, kwam hem zoo heel gewoon tegemoet, - leek het haast niet een oude vriendschap? Het was even een zachte aanraking geweest, een groet, en meer zou het ook niet worden. Hij besloot vandaag niet aan de lunch te komen en een dagtocht te maken. Hoewel de lucht niet helder werd, scheen het prachtig weer om te loopen - even dacht hij om te keeren en beneden een kaart te koopen, maar hij was nu eenmaal onderweg en wilde niet meer langs zijn hotel. Hij zou maar op zijn richtingsgevoel en zijn geheugen vertrouwen. Hij lunchte ergens in een bergcafétje met een homp brood en een glas zoetig vocht, dat de waardin als koffie aankondigde. Later zwom hij in een klein, helder meer en voelde daarna of hij de wereld op zijn schouders kon dragen. Mevrouw de Reever leek ver af en onwaarschijnlijk. In den namiddag zat hij in een dorpje bij een glas landwijn en hoorde, dat hij nog bijna vijf uur van St. Marc verwijderd was, een zware weg met veel klimmen, monsieur deed beter de bus te nemen, dat spaarde hem zeker de helft van den tijd uit. Hij ging welgemoed verder, hij was in een vechtstemming en wilde wat overwinnen. En naarmate de dag vorderde, werd zijn gemoed lichter. Met een gevoel iets bereikt te hebben, kwam hij aan het diner toen de andere gasten bij het dessert zaten. Het tafeltje naast hem bleek vermeerderd te zijn met een langen, zeer correcten man, die hem niet interesseerde en een jong meisje, dat op geen der ouders leek, - een donker Zigeunerkind met een moeilijk, gesloten gezichtje. Mevrouw de Reever keek op, toen hij langs ging en beantwoordde glimlachend zijn groet. Hij merkte met voldoening dat het hem onverschillig liet. Het gezin maakte den indruk van een rustige, zekere, zeer wereldsche distinctie; hij zou er zich niet in thuis voelen. Morgen verschenen de beide heeren misschien in smoking, dacht hij geringschattend en keek even naar zijn sportkousen. Hij had geen tijd gehad zich te verkleeden. | |
[pagina 115]
| |
Na het diner zat hij nog een oogenblik bij de rond-point en ging toen naar boven, hij wilde morgen weer een groote tocht maken en die vroeg beginnen. Hij was tevreden over zijn dag en constateerde voldaan, dat hij zeer zeker een vrij man was. Hij voelde prettig moe en sliep aan één stuk door tot de huisknecht hem om half zes wakker klopte.
Na een marsch van tien uur kwam hij tijdig thuis. Hij nam een bad en kleedde zich op zijn gemak voor tafel, - met ongewone zorg, omdat hij den tijd had; - hoorde dit ook niet tot de genoegens van de reis? Beneden in de hall stond de Reever en bestudeerde de kaart. Toen hij Sauvin de trap zag afkomen, ging hij naar hem toe en stelde zich voor. ‘Mijn vrouw zegt dat u de streek hier kent.’ ‘Dertig jaar geleden ben ik hier zes weken geweest en deze twee dagen heb ik gewandeld. Ik zou niet durven beweren, dat het een grondige kennismaking is.’ ‘Misschien voldoende voor mij. Wat zijn hier voor bezienswaardigheden?’ ‘Bergen,’ antwoordde Sauvin laconiek. Die ander keek op de omgeving hier neer. ‘Onverschillig voor natuur,’ dacht hij - wat kwam de man hier doen? ‘Ik bedoel meer,’.... begon de Reever. ‘Een uitgang met twee sterretjes? Het is jammer voor u - hooger dan één taxeert Baedeker in deze streek niets. U zoudt een eind met den trein kunnen gaan, verder op zal wel iets te vinden zijn.’ De Reever, onzeker of hij voor den gek gehouden werd, zag den ander aan, maar diens gezicht stond ernstig. ‘Wat doet u hier als het regent?’ Hij had een zachte, eventjes matte stem, ‘met een aristocratisch accentje’ dacht Sauvin spottend. ‘Ik trek er op uit, van binnen gezien lijkt het altijd erger dan het werkelijk is.’ ‘Hopeloos,’ dacht de Reever en zweeg. ‘Vermakelijkheden zijn er, voor zoover ik gemerkt heb, niet, maar er is hier wel een radio,’ troostte Sauvin. ‘En volgens de voorspelling blijft het weer goed.’ ‘Laat ons dat hopen.’ De Reever vond het een oplossing dat de gong voor het diner klonk. ‘Ik zal mijn vrouw gaan halen, het wordt tijd voor tafel.’ Hij liep langzaam de trap op, - aan dien landgenoot viel ook al niet veel te beleven, die zou de vroolijkheid er hier niet in brengen. Mary had gezegd: ‘Hij lijkt de moeite waard,’ en Els vond hem een interessant gezicht. Op den smaak van vrouwen was nooit peil te trekken. Hoe kon Mary verrukt zijn van dit van-God-en-alle-goede-menschen-verlaten nest? Vier weken moest hij het hier uithouden, vier verloren weken, met als buurman dien kerel, | |
[pagina 116]
| |
wiens veelbelovende Fransche naam een zeer weinig mobielen geest scheen te dekken.
Hoewel Gerard de Reever, de jaren, dat zijn vrouw hun zomerverblijf koos, nooit uitsluitend voor zijn genoegen uit was, schikte hij zich toch veelal met gratie in het onvermijdelijke, evenals zij het zich de jaren van zijn keus deed. Maar heden was hij, een uitzondering voor hem, uit zijn humeur. Geen animo gevoelend in den tocht, dien Mary en Dick dien middag dachten te maken, had hij een paar uren doelloos rondgehangen en ten slotte met zijn dochter theegedronken, een tête-à-tête dat, zooals meer het geval was, niet tot beider voldoening verliep. Els en hij waren elkaar volkomen vreemd, haar heftigheid brak steeds tegen zijn koelen onwil. Hij was een natuur, wie alle teederheid verre bleef, volkomen geslaagd in zijn werk en zijn gezin, van welks leden hij royaal de wenschen vervulde, omdat hij tevredenheid en zoo mogelijk geluk om zich heen wilde. Een vlotte, humane chef, gezien bij zijn ondergeschikten. Iemand die van het leven genoot en dat zelfde ook anderen gunde. Een goed zakenman met een reputatie van groote betrouwbaarheid. Behalve in zijn werk zich nooit in de dingen verdiepend en met een luchtig gemak alles ter zijde schuivend wat zijn optimisme kon verdonkeren. Een behoorlijk echtgenoot en tolerant vader, die volslagen negeerde wat er aan levensconflicten en complicaties op zijn weg kwam. | |
IIIDe de Reevers zaten op het terras met een kopje after-dinner koffie, een van Gerard's vele levensbehoeften, zooals zijn vrouw zeide. Mary zond Dick naar Sauvin, om te vragen of hij van de partij wilde zijn. Hij interesseerde haar en dat hij haar, die lichtelijk verwend was door mannenhulde, eerder uit den weg scheen te gaan dan te zoeken, prikkelde haar. Gerard had kennis met hem gemaakt voor tafel. ‘Weinig spirit,’ was diens diagnose, maar Gerard's oordeel was voor zijn vrouw niet altijd maszgebend. De zon ging onder, maar aan den horizon begonnen zich flauw de lijnen van de Alpenketen af te teekenen, wier toppen vaag het laatste licht opvingen. ‘Nu ziet u een schim van den Mont-Blanc,’ zeide Sauvin. ‘Mijn man zit te wachten op de verschijning van de bergen, - wilt u hem goed suggereeren, dat ze daar nu in werkelijkheid zijn? Hij krijgt geen waar voor zijn geld, als hij geen sneeuw en geen gletschers ziet, en van tijd tot tijd een hoera-waterval.’ ‘Een geïllumineerde,’ wierp het Zigeunerkind er spottend tusschen. ‘Heelemaal ongelijk kan ik uw man toch niet geven,’ antwoordde Sauvin ‘je ondergaat ten slotte machtiger sensaties in het hooggebergte, maar zijn eigen fijne charme heeft de Jura zeker.’ | |
[pagina 117]
| |
Een spottend lachje gleed over het gezicht van Els, toen ze haar vader aanzag, toen zeide ze agressief: ‘Ik ben liever hier dan in het Berner Oberland.’ ‘Natuurlijk,’ gaf de Reever luchtig terug, ‘we zijn het nooit eens, mijnheer Sauvin, mijn dochter en ik. Ik ga letterlijk altijd tegen den draad in.’ Els haalde demonstratief haar schouders op. ‘Als ze durfde zou ze haar tong uitsteken,’ dacht Sauvin en voelde plotseling een warme belangstelling voor dit rebelsche, hevige kind. Die lag met zich zelf overhoop, zat in problemen, waar ze voorloopig niet uit kon komen. Zou de moeder invloed op haar hebben? Maar de oogen van de moeder glansden warm, wanneer ze den zoon aanzag, en soms klonk de stem licht geïrriteerd als ze tot het dochtertje sprak. Dick presenteerde sigaretten. Met een glimlach sloeg hij zijn moeder over. ‘Rookt u niet?’ vroeg Sauvin. ‘Mijn vrouw tracht de verregaande vooruitstrevendheid harer politieke en sociale denkbeelden te corrigeeren door het uiterste conservatisme in zaken haar eigen persoon betreffende,’ lichtte de Reever den gast in. ‘Ze rookt niet, speelt geen bridge, wil niet naar een radio luisteren en heeft nog lang haar.’ ‘Er is nog zooiets als traditie,’ protesteerde Mary. ‘Die je kalm negeert, als het in je kraam te pas komt, moeder,’ spotte Dick. ‘Trouwens, radio kan nooit iets met traditie uit te staan hebben.’ ‘Het is een aanslag op de intimiteit van mijn huiskamer, en die wil ik in eere houden.’ In Sauvin's oogen flikkerde een lichtje, toen hij haar aanzag. Hij kreeg, al had hij er gisteren ook op trachten neer te kijken, een behagelijk gevoel in dit verfijnde milieu, waar de lichte ironie der woorden niet dieper leek te gaan dan de oppervlakte, en alleen het stroeve kind, dat uiterlijk nog wel mee scheen te doen, in wezen detoneerde. ‘Mijnheer Sauvin gaat dezen zomer den Matterhorn op,’ vertelde Mary. ‘Mijn compliment,’ zeide de Reever, ‘ik doe het u niet na.’ ‘Een questie van training.’ ‘En van persoonlijken smaak. Daarenboven zou ik me niet verantwoord voelen tegenover mijn vrouw en kinderen.’ ‘Brave huisvader,’ spotte Mary. ‘Ik geef u volkomen gelijk,’ negeerde Sauvin kalm haar gezegde, ‘maar ik zelf heb niemand, wien ik rekenschap moet geven van mijn daden.’ De toon klonk zakelijk, maar er viel een lange stilte. Het gezichtje van Els trok strak, Mary had even opgezien bij Sauvin's woorden maar dadelijk den blik afgewend, bang onbescheiden te zijn en iets op zijn gezicht te lezen, wat hij niet zou willen zeggen. Hij echter rookte rustig door. ‘Hoe lang hebt u noodig om te trainen?’ vroeg de Reever, belangstelling | |
[pagina 118]
| |
veinzend. Het had even een pijnlijk moment geleken en hij werd liefst zoo weinig mogelijk aan de donkere zijde van het leven herinnerd. ‘Een paar weken, - ik wil wel heel zeker van me zelf zijn, anders zou ik me niet verantwoord voelen tegenover mijn gids,’ zeide Sauvin met een lichten glimlach. ‘Ik ben geen nieuweling in het vak en trek iedere vacantie de bergen in.’ ‘Doet u in Holland ook aan sport?’ interesseerde Dick zich. ‘Ik zeil Zondags nog al eens, watersport schijnt een speciale liefhebberij van medici te zijn.’ ‘En detective-romans,’ zei 't Zigeunerkind brutaal. ‘Els,’ vermaande Mary. De Reever had een ongeduldige beweging maar hield zich in, waarschijnlijk door het bijzijn van een vreemde. Dick's wenkbrauwen gingen geringschattend omhoog. ‘Die beschuldiging moet ik beslist afwijzen, wat mijn persoon betreft.’ Sauvin keek het kind aan en zag het gezichtje zich langzaam in een glimlach ontspannen. ‘Ik ben een saaie kerel, juffrouw de Reever, met niets verrassends of avontuurlijks in me. Als u me een week meemaakt, kunt u precies voorspellen, wat ik in een gegeven geval zal doen of zeggen, waar ik van houd en wat me onverschillig laat.’ ‘Wat leest u dan wel?’ informeerde Els nieuwsgierig. ‘Meest vakliteratuur en een enkele keer ook wel eens een roman.’ ‘Ik heb Dr. Sauvin in deze korte oogenblikken voldoende leeren kennen, om precies te kunnen zeggen, dat hij noch voor jouw Margot Vos, noch voor Adama van Scheltema voelt,’ zei Dick wijsneuzig tot zijn zuster. ‘Vlegel,’ dacht Sauvin onvriendelijk, toen met schuldbewust gezicht tot het kind: ‘Houdt u zooveel van verzen? Dat is altijd Chineesch voor me. Ik ga wel naar concerten,’ zeide hij met een poging zich te rehabiliteeren. Mary glimlachte. Hoe hulpeloos konden sommige mannen iets zeggen. En dan iemand die zoo zeker van zich zelf leek, - het klonk haast ontroerend. Gerard was nooit hulpeloos, maar dien was ook alles, - letterlijk alles, - meegeloopen in de wereld. ‘Stom geluk,’ had hij zelf in een bescheiden bui wel eens gezegd. Dien ander liep het niet mee, die stond alleen, ‘behoefde niemand rekenschap te geven van zijn daden.’ Het deed pijn daaraan te denken, - zóó eenzaam te wezen, - misschien was hij gescheiden; - van het eerste oogenblik, dat ze hem in Basel zag, had ze een drama aangevoeld. Weduwnaar zou hij vermoedelijk niet zijn; hij droeg alleen een zegelring. Ze keek naar zijn zeer verzorgde handen. En toen naar zijn smal, donker gezicht met de naar binnen-gekeerde uitdrukking. Over een week was hij weg; ze dacht vaag, hoe leeg het zijn zou met een ander aan zijn tafeltje en vroeg zich toen verwonderd en licht geërgerd af, wat die vreemde man haar schelen kon. | |
[pagina 119]
| |
Maar dien nacht, op den grens van waken en droomen, - ze sliep altijd slecht de eerste dagen in de hoogere lucht, - zagen telkens de lichtgrijze oogen onder de zware wenkbrauwen haar aan, en als een obsessie hoorde ze de stem herhalen: ‘Ik heb niemand wien ik rekenschap moet geven van mijn daden.’ En toen ze klaar wakker in de schemering te wachten lag op den morgen, besloot ze dien dag maar wat te luieren, want de tocht van gisteren met Dick had haar, - ongetraind en alle stijgen ontwend, - blijkbaar overmoe gemaakt. | |
IV‘Mevrouw de Reever,’ klonk een diepe stem achter haar, ‘mag ik die zware tasch voor u dragen?’ Hij haalde haar halverwege St. Marc in, terwijl ze langzaam de helling opging. Ze keek verrast op. ‘Je bent wel vrouw van de wereld die dikwijls blij moet doen om iemand te zien, maar deze vreugde huichel je niet,’ dacht hij en voelde zich doorstroomd van warmte. ‘We willen morgen picnicken,’ lichtte ze in, ‘dat wil zeggen, Els en ik willen picnicken, mijn man vindt het eigenlijk een beproeving maar gaat uit consideratie voor ons van tijd tot tijd mee.’ Sauvin genoot innerlijk van de gedachte aan het correcte offerlam met een broodje in het gras, - het leven van dien man hoorde zich af te spelen tusschen kantoor en salon. ‘En om hem in zijn humeur te houden, heb ik dingen meegebracht waar hij van houdt.’ ‘Picnict uw zoon graag?’ informeerde hij. ‘Neen, Dick heeft geen oog voor natuur.’ ‘Hoe anders is de toon als ze over den jongen spreekt,’ dacht Sauvin, ‘van hem aanvaardt ze alles.’ ‘Als u nog geen plannen heeft en het trekt u aan, wilt u dan niet met ons meegaan?’ ‘Aantrekken doet het me zeer zeker en als ik een plan gemaakt had, liet ik het hiervoor varen,’ zei hij opgewekt. ‘Ik wil graag van de partij zijn, wanneer ik tenminste de intieme familiereunie niet stoor.’ En dacht even met verwondering, hoezeer hij in de laatste dagen afweek van zijn lang volgehouden regel, alle toenadering van buiten af te wijzen. ‘Hier is zoo'n zeldzaam mooi uitzicht, dokter,’ ze noemde hem sinds gisteren dokter, het klonk veel vriendschappelijker dan mijnheer, vond ze. ‘Zullen we hier rusten? Ik heb Californische appels meegebracht, daar wilde ik er u graag een van aanbieden.’ Hij dacht, dat hij desnoods in een kelder zou willen pauseeren, als hij dit samenzijn er door rekken kon. | |
[pagina 120]
| |
Ze ging op een steen zitten en hield hem een appel voor. ‘Eva,’ glimlachte hij. ‘Dat is een valsche aantijging, - ik haal u tot niets verkeerds over. Hebt u een mes?’ Hij begon de vrucht te schillen. ‘Bent u eigenlijk chirurg?’ zeide ze plotseling. ‘Omdat ik een zakmes bezit of omdat ik daar een appel mee bewerken kan?’ vroeg hij effen. ‘U hebt zulke zekere, rustige handen en ik stel me u voor met een lange, witte jas in een operatiekamer.’ ‘Het spijt mij, dat ik dit schoone beeld verstoren moet, voor chirurg ontbreekt me ongeveer alle aanleg. Ik ben zenuwarts.’ ‘Wat een onveilig idee.’ Hij zag haar vragend aan. ‘Ik zal aldoor het gevoel hebben, dat u door me heen kijkt.’ ‘Kan het dat niet lijden?’ vroeg hij, en weer brak door den ernst van zijn gezicht zijn glimlach heen. ‘Zoudt u het niet vervelend vinden, als men u observeerde en precies wist wat u dacht?’ ‘Buitengewoon,’ stemde hij eerlijk toe, ‘maar ik observeer u niet, daarvoor bent u een veel te gaaf specimen van het menschenras. En ik ben ook geen gedachtenlezer, dat zou mijn arbeid wel zeldzaam vereenvoudigen. Daargelaten dat ik in mijn vacantie niemand observeer, ik ben veel te blij, dat ik mijn leven van iederen dag en mijn werk eens vergeten mag.’ ‘Houdt u van uw werk?’ ‘Ja,’ zeide hij ernstig, ‘ik heb het gevoel, dat men niettegenstaande fouten en vergissingen, zooveel helpen kan. Maar dat neemt niet weg, dat je er ook eens uit moet zijn, en als ik vacantie heb en in de bergen ben, voel ik me volslagen een ander dan in werktijd en denk liefst zoo weinig mogelijk aan mijn gewone bestaan.’ Ze antwoordde niet, wachtte of hij meer zou zeggen, nu hij voor de tweede maal scheen te zinspelen op wat ze als een groot leed in zijn leven vermoedde. Maar hij sprak niet door, vroeg na een pauze alleen: ‘Laat uw familie u zoo maar trekken?’ ‘Dat is eigen verkiezing,’ antwoordde ze glimlachend, ‘ik heb een heel druk leven en geniet er altijd van, wanneer ik er eens in mijn eentje op uit ben.’ ‘La solitude nous apparaît en ennemie ou en amie selon que c'est elle qui vient à nous, ou que c'est nous qui allons vers elle,’ haalde hij aan. Ze zweeg, bang om pijn te doen. ‘Mijn vrouw is sedert jaren krankzinnig,’ zeide hij rustig, ‘daarom is de eenzaamheid tot mij gekomen.’ | |
[pagina 121]
| |
‘Went men daar nooit aan?’ vroeg ze zacht, en voelde zich hulpeloos en onhandig. ‘Dat wordt je niet gevraagd, je móet wel. Het heeft moeite genoeg gekost, vooral in 't begin. Nu weet ik niet beter, of het hoort zoo.’ Het klonk als constateerde hij objectief een feit. ‘Is er geen hoop op genezing?’ ‘Die is uitgesloten. Een toestand die geestelijk langzaam achteruitgaat en het lichaam intact laat. Het kan nog jaren duren.’ ‘Hoe vreeselijk, om tot zulk een leven van eenzaamheid veroordeeld te worden,’ aarzelde ze, bang om te kwetsen. ‘Het is rechtaf onmenschelijk, en een lacune in de wet,’ zeide hij rustig. ‘Ik zelf heb de moeilijkheden en alle ellende er van aan den lijve ondervonden, en mijn practijk brengt me uit den aard der zaak nog al eens met lotgenooten in aanraking. Het geeft tot zooveel huichelarij, zooveel ongewenschte toestanden aanleiding. Stel de termijn lang, - jaren -, maar geef de gezonde helft, wanneer beterschap van de andere menschelijkerwijze uitgesloten lijkt, het uitzicht op nog wat geluk. Je moet vrij sterk zijn om dien eindeloozen, eenzamen weg vóór je te durven afzien.’ De toon klonk bijna vlak. Mary's hart kromp samen bij de gedachte wat de man naast haar had doorgemaakt voor hij zóó rustig over zijn ongeluk spreken kon. Zij vond geen woorden, keek hulpeloos voor zich. ‘Enfin, het beste is je niet te lang in deze dingen te verdiepen,’ zeide hij zakelijk. ‘In mijn vacantie schuif ik het liefst zoo ver mogelijk weg uit mijn gedachten. Dan leef ik bij het oogenblik en neem dankbaar aan wat het lot me aan vergoeding geven wil. Zoo iets van een onverwachte gratificatie,’ eindigde hij glimlachend. ‘Hoe vindt iemand zijn houding onder zulke omstandigheden?’ vroeg ze zacht. Hij weerde af. ‘Neen, nu praten we over wat anders. Hiervoor schijnt vandaag de zon te mooi. Misschien als het eens regent mag ik er nog eens met u over spreken.’ ‘Als ik dan woorden vinden mocht om je te helpen,’ dacht ze stil.
Dien middag, toen zij met haar familie theedronk, vertelde Mary, wat ze van Sauvin's levensomstandigheden wist. ‘Goed, dat je het zegt,’ kwam Gerard, ‘dat vermijdt pijnlijke vergissingen. En het verklaart meteen zijn gebrek aan verve.’ ‘Ik begrijp niet, dat je hem zoo vervelend vindt, vader,’ zei Els met overtuiging. ‘Je moet hem eens voor een week-end vragen, moeder.’ ‘Na wat ik nu van hem weet, heeft hij mijn volle absolutie, dochtertje. Ja, Marquise, inviteer hem eens. Anderhalve dag onder jouw zorgen maakt een heele week van eenzaamheid goed.’ | |
[pagina 122]
| |
‘Mag hij niet weer trouwen,’ vroeg Els. ‘Niet zoo lang zijn vrouw leeft, en dat kan jaren duren.’ ‘Het zou me een zórg zijn, als ik van een man hield,’ barstte 't kind fel los. ‘Dan ging ik naar hem toe zonder stadhuis.’ Dick keek zijn zuster minachtend aan. ‘Zoo schep je een chaos en helpt de geregelde maatschappij naar de maan.’ ‘Fascist,’ schold Els onlogisch, het geliefkoosde epitheton, dat voor alle omstandigheden dienst moest doen. ‘Je bent werkelijk nog te jong om over deze dingen te oordeelen,’ zeide de Reever kort en uit de hoogte. In Mary's oogen school een glimlach. Zij zweeg, maar nam zich voor, wanneer zij alleen waren, hier met Els over te spreken. | |
VVijftien jaar geleden had zich voor René Sauvin, veelbelovend jong medicus het noodlot voltrokken, dat hem voorgoed veroordeelde tot zijn eenzame bestaan. Na een kort, zeer ongelukkig huwelijk waaraan hij nooit zonder afgrijzen terug kon denken, werd zijn vrouw krankzinnig, en hij, - geen dertig nog, - zag zichzelf in de eindelooze rij der voor hem liggende jaren, eenzaam, zonder de liefde en het gezin waarvan zijn jeugd had gedroomd. Een leven, enkel van plicht, waaraan alle persoonlijke vreugde vreemd zou blijven, een woestijn, waar genadeloos een marschorder klonk. Het wordt je niet gevraagd of je wilt, zelfs niet of je kunt, je moet. Hij had gehoorzaamd en zijn last opgenomen, - in verbeten opstandigheid eerst, - naarmate hij ouder werd met strakke berusting. Hij zette nauwkeurig zijn weg uit, in zijn verminkte bestaan mocht niets aan het toeval worden overgelaten. Hij stelde zijn grenzen vast, die hij de jaren door, zij het ook onder vertwijfelden strijd, had weten te eerbiedigen. Er was het werk, zijn studie die hem genoeg moesten zijn, die hem genoeg geworden wáren. Boven persoonlijke smart en vreugde rees uit, hoog en onaantastbaar de Dienst, wien hij als een deemoedig priester alles had leeren offeren, wat hij aan kennis en krachten bezat. De andere kant van zijn wezen mocht verdorren, hoe eer hoe beter, en van 't begin af bande hij resoluut alle geluksverlangens uit. Zijn vrienden, medelijdend, trachtten hem naar zich toe te halen, noodigden hem in den kring hunner gezinnen, maar hij, wien alle warmte slechts een pijnlijke herinnering beteekende aan vreugden, die hem voor immer ontzegd zouden blijven, trok zich terug, om alleen zijn weg te gaan. Zijn leven lang was hij een gesloten natuur geweest. Aan de academie had hij vrienden, die tot hem, overernstigen jongen opzagen om steun, maar die zijn wezen niet nader kwamen. ‘Er is een luchtledig om Sauvin,’ zeide zijn beste vriend eens, ‘bereiken kun je hem nooit, en je blijft eeuwig zijn schul- | |
[pagina 123]
| |
denaar.’ Hij had geleerd te geven, vragen deed hij niet. In dit alles leek veel hooghartigs, wat in den grond misschien niet anders was dan een groote schuwheid. De catastrofe van zijn leven had deze tendenzen tot vrijwel in het pathologische verscherpt. Met zijn koele zelfcritiek wist hij dit, maar hield zeer bewust aan zijn houding vast als aan zijn eenige levensmogelijkheid. Iedere toenadering van buiten zou den muur van beheersching en resignatie, dien hij steen voor steen rond zich had opgetrokken, kunnen omverhalen, en hem achterlaten, naakt, weerloos en prijsgegeven. Zijn eenige vertrouwde was zijn moeder. Vroeg weduwe, had zij, trots veel moeite en zorg, zich zelf en haar jongen door het leven geslagen. Een sterk religieuse natuur, bewegelijker van geest dan haar zoon, met een scherp intellect, een helder oordeel en een onverwinlijk gevoel voor humor. Geestelijk leidster van zijn jeugd, haven in de jaren van zijn leed. Met haar rustig medeleven droeg zij hem door zijn eerste vertwijfeling heen, en nadat hij zijn evenwicht herwonnen had, vond hij in haar zijn oude, wijze vriendin met een warme belangstelling, een raak oordeel en een zelden falende intuïtie. Met haar dood verdween het laatste restje warmte uit zijn bestaan, hij sloot zich nog meer van de buitenwereld af en leefde uitsluitend voor zijn patiënten en zijn studie. Voor hem bestond enkel nog maar plicht.
(Wordt vervolgd) |
|