Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 42
(1932)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
Over historieschildering en een historische galerij
| |
[pagina 11]
| |
voor wat de vaderlandsche kunst betreft, van de beoefening dezer kunstsoort gesproken kan worden, nl. van den aanvang van ons bestaan als nieuw-gevormd koninkrijk tot de opkomst van het impressionisme. Natuurlijk bedoelen wij hier de historieschildering in engeren zin, niet die, welke zich de geschiedenis der oudheid, de mythologie en de bijbelsche verhalen tot onderwerp nam. Met het doordringen van het klassicisme was deze ook hier reeds eerder beoefend, maar het in beeld brengen der geschiedenis des vaderlands of der belangrijke voorvallen van het heden had tot dan nauwelijks een enkelen beoefenaar gevonden, hetgeen nadrukkelijk blijkt, waar Meerman, in zijn bespreking van de stukken der naar 's Konings prijzen mededingende schilders op de Amsterdamsche tentoonstelling van 1808Ga naar voetnoot1) zegt: ‘Onder deze pryzen, is de eerste aan een historisch stuk, betrekkelyk de Hollandsche geschiedenis, gewyd. Behalve de moeijelykheid in het algemeen, zoo wel in de keuze van het onderwerp, als in de uitvoering, moesten tot dezen prys noodwendig een minder getal mededingers zich opdoen, uit hoofde der byzondere betrekkingen der Schilders in dit Land, als welke, sedert eenen geruimen tyd het historieele geheel en al hadden nagelaten....’ Het verhoogde nationaliteitsbesef, gewekt reeds in het tijdperk der Fransche overheersching door gemeenschappelijke zorg en de hoop, met de afschudding van het gehate Corsicaansche juk, op een betere toekomst, de geestdrift over het nationale aandeel in de nederlaag, den Franschen dwingeland te Waterloo toegebracht, later de golven van patriottisme, die de strijd tegen het afvallige Zuiden veroorzaakte, maken het begrijpelijk, niet alleen hoe de contemporaine historieschildering een arbeidsveld en een publiek vond, maar ook hoe uit deze gevoelssfeer, in een zich-bezinnen op wat uit het verleden aan roemruchte daden was overgeleverd, de schildering hiervan eveneens tot bloei moest geraken. Haar inspiratie vond ze in de Fransche school, die in een matelooze verheerlijking van Napoleons daden een voorbeeld stelde, waaraan zeker onze in dit vak zoo weinig geoefende schilders zich niet konden onttrekken. En zoo zien we dan ook hier, onder Fransch bewind reeds, een der eerste dier metersgroote doeken ontstaan (zij het van een voor een goed patriot nogal pijnlijk onderwerp), de Overgave der sleutels aan Napoleon bij diens intocht in Amsterdam, door Van Bree (Hist. Mus. Amsterdam), later, van Pieneman, diens overbekende Slag bij Waterloo (Rijks Museum), zijn Prins van Oranje bij Quatre-Bras (Pal. Soestdijk), van Kruseman de Slag bij Bautersum (Kon. Pal. Amsterdam). Maar, wij wezen er reeds op, ook de geschiedenis van het bewonderd verleden werd niet vergeten en al bleef geen der werken, die hier van getuigden, die durende faam voorbehouden als gene, naast vele andere voorstellingen indertijd gevierd, is toch de herinnering bewaard gebleven aan twee scheppingen van Moritz, beide den slag bij Nieuwpoort voorstellend, waarvan | |
[pagina 12]
| |
de eene in 1818 als panorama werd vertoond, de ander door Willem I aan Nieuwpoort werd vereerdGa naar voetnoot1). Ook hierin vond de kunst dezer gewesten zich den weg gewezen door de Fransche school, die, naast de haar door het klassicisme geboden onderwerpen uit de oudheid in den geleidelijken overgang naar de romantiek zich meer en meer in het historieerende genre verdiepte. Algemeen was de belangstelling voor de indrukwekkende voortbrengselen dezer nieuwe kunstschool, waarvan men dacht dat zij nieuwen luister zou bijzetten aan den alouden roem van Hollands schilderschool. Het tentoonstellen van de Slag bij Waterloo bracht den schilder een klein vermogen op. Akademies en genootschappen schreven prijsvragen op dit gebied uit en wanneer Felix Meritis in 1813 de hare voor het volgende jaar opstelt en daarbij, bij uitzondering, een genreonderwerp vraagt, staan in de vergadering Smies en Moritz op de bres voor de verdediging van de belangen der bedreigde historieschilderingGa naar voetnoot2). De literatuur huldigde haar als een der edelste onder de kunstsoorten. Als één uit velen moge hier Warnsinck genoemd worden, die er een groot gedicht aan wijdtGa naar voetnoot3), waaraan wij enkele regels ontleenen, die den algemeenen geest teekenen: ‘....Ik zie mijn' wensch vervuld; ja, 'k mag, o Kunstenaren!
Op 't proefwerk van uw kunst, met eedlen hoogmoed staren:
...........................
'k Mag, in uw heiligdom, in hooggewelfde zalen,
Aanschouwen wat geen kunst ooit schooner af kon malen:
'k Vind hier mijn voorgeslacht, 'k vind hier mijn' tijdgenoot,
Om deugd en moed vereerd en, door verdiensten, groot.’
(pag. 25).
De richting erlangde haar officieele bevestiging, toen, bij de stichting der Koninkl. Akademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam in 1820, de eerste en tweede Directeur belast werden met het onderwijs in de historie-klasse, de tweede ‘inzonderheid van moderne Historie.’ Had de Hollandsche school waarlijk sinds het begin der eeuw den stijl gevonden, de beheersching over teekening en compositie, het koloriet, die het historiestuk inderdaad kúnnen doen zijn een machtig kunstwerk, in zijn meest grootsche momenten een verheven kunstwerk? Hadden de schilders hun verknochtheid aan de nederiger kunstsoorten - van ouds hun roem - laten varen voor een, die ook andere geestesgaven eischte dan enkel trouwhartig zien en weergeven, en had hun publiek zich plotseling en volkomen ingesteld op een hooger intellectueel niveau? Den aandachtigsten in kunstzaken was het niet ontgaan, dat veel van | |
[pagina V]
| |
a. allebé
vóór den slag bij hochstädt (1704) | |
[pagina VI]
| |
j.h. egenberger
jan willem friso verdrinkt in het hollandsch diep
ch. rochussen
dood van hans willem van aylva | |
[pagina 13]
| |
wat uiterlijk bloei leek noch met onzen aard noch met ware kunst veel te maken had. Zelfs in de bakermat van dit genre, waar van oudsher de voorwaarden voor het scheppen van grootscher gewrochten oneindig gunstiger waren geweest, waar het Napoleontisch tijdvak als geen ander den zin voor het heroïsche gewekt moest hebben, moet in zijn Annales du Musée Landon, ter gelegenheid van den Salon van 1812Ga naar voetnoot1), schrijven ‘....le goût des sujets, du genre de celui dont nous offrons ici l'esquisse (het besproken stuk is een zuivere genrevoorstelling, slechts in historisch gewaad), influe singulièrement aujourd'hui sur l'état de la peinture en France,’ en in den Salon van 1819Ga naar voetnoot2) ziet hij zich genoodzaakt op te merken, naar aanleiding van een keukenstuk van Drolling, ‘....il continue d'y attirer non-seulement en foule des curieux de tous les rangs, mais encore une certaine classe de peintres qui font profession de fournir aux amateurs des copies de quelques tableaux qu'ils affectionnent. Aussi la Cuisine de Drolling est-elle constamment assiégée par trois ou quatre copistes travaillant à l'envi et tous à-la-fois....’ Hoeveel te meer moest hier te lande gevreesd worden, dat veel enkel rook was en de fundamenteele belangstelling noch bij de beoefenaars van het vak, noch bij de meest inzichtrijken der kenners veranderd kon zijn. Waarlijk niet zonder reden en als met profetischen blik had Teylers tweede genootschap in 1807 een verhandeling verlangd, antwoord gevende op de vraag ‘Wat is de reden, dat de Nederlandsche School, zoowel voorheen.... als hedendaags, zoo weinig Meesters in het Historisch vak opgeleverd heeft.... en welke zyn de middelen, om in dit Land uitmuntende Historie-Schilders te vormen.’ Wellicht had men hier minder de historieschildering in engeren zin op het oog, dan de beoefening van die verhevener geachte soort, die de gewijde geschiedenis en die der oudheid tot onderwerp nam. Want al ontbreekt het geenszins aan pogingen, hoe weinig ook op dit gebied van den grooten stijl bereikt werd, toont de volkomen mislukking van de prijsvraag, in 1804 namens Meerman door Ars Aemula Naturae te Leiden uitgeschreven voor een reeks teekeningen ter verluchting van zijn vertaling van Klopstock's Messias. Maar ook bij de prijsvragen in de historische genres van Felix Meritis en andere kunstbevorderende genootschappen treft het, dat meermalen of geen of slechts enkele, onvoldoend geachte stukken inkomen. En op hoe wonderlijke manier soms de bedoeling van een normaal genrestuk verwrongen kon worden om het tot een voorstelling van dieper zin, zoo niet tot historiestuk te verheffen, toont de bekroonde inzending van P.C. Wonder op de prijsvraag van Felix van 1817, waarvan het onderwerp was ‘Een muziseerend gezelschap van ten minste drie beelden, waaronder eene jonge vrouw in wit satijn gekleed,’ welk geval men, blijkens de toespraak tot de | |
[pagina 14]
| |
prijswinnaars, had te interpreteeren als ‘muziseerend gezelschap, bezig zijn de met de uitvoering der Volksliederen, vervaardigd door de beide Dichters Tollens en Brand, door den met lof bekenden Toonkunstenaar Wilms op muzijk gebragt, en bekroond door Neêrlands grooten Zeeheld, Z.E. den Heer Lt. Admiraal Van Kinsbergen.’ En men kan vermoeden, dat even weinig, zij het in anderen zin, historiestukken zullen zijn geweest de als zoodanig ingezonden bijdragen op tentoonstellingen van sommige genreschilders, gelijk b.v. die, waarmee de architectuurschilder Jelgerhuis de Amsterdamsche en Haagsche expositie van 1830 bedacht, een episode uit het leven van Hugo de Groot, waarvan de afbeelding van een Gorcumsch stadsgezicht wel het belangrijkste deel zal hebben uitgemaakt. Lijkt niettemin het percentage historieschilderingen op de tentoonstellingen vrij groot, men zie niet voorbij, dat een niet gering deel afkomstig was van de regelmatig hier exposeerende Zuidelijke kunstbroeders. Naast de steeds opnieuw uitgesproken wenschelijkheid van de beoefening van het historieel, zijn aanprijzing als hooge kunstsoort, staan dan ook telkens weer de getuigenissen, die durven erkennen, dat de vaderlandsche kunst zich hier nimmer blijvende lauweren zal verwerven. Wanneer de bekende Jeronimo de Vries bij een prijsuitreiking in Felix, den 27en Januari 1841, een rede houdt, maakt hij nog wel een buiging voor de heerschende opvattingen, zeggende ‘....het historiële, waar het tot deugd, eer en dapperheid, tot Nationale verheffing strekken kan, ben ik verre af van te miskennen, veelmin te verachten....’, doch fijntjes laat hij er op volgen ‘maar zijn onze gewone gebouwen, onze huizen voor zulke schilderstukken wel zoozeer geschikt? Zijn die onderwerpen wel zoozeer overeenkomstig met dien eenvoudigen, vreedzamen, stillen, huisselijken zin des Burgers, die liever iets kleins, maar voortreffelijks in en voor zich bezit of wegbergt....?’ En op dezelfde wijze nog eens een niet onbedenkelijk compliment makend aan onze historieschilderkunst, zegt hij weer ‘....Denkt echter niet, M.T., dat ik eene lage voorstelling boven eene verhevene, een Boerenkrakeel boven een Riddergevecht stelle. Dit zij verre! Ik kies eene edele daad, eene uitstekende deugdvoorstelling, een belangwekkend voorval boven het dagelijksche en algemeene; maar, wat schildering, wat kunst, dat is het kunnen, het vermogen van uitdrukken, voorstellen en bewerken aangaat, verschilt het zooveel niet, als men wel meent. Het onderwerp is veel, zeer veel, van groot belang, - maar niet alles.’ Maar in een tijd van, vooral onder de figuurschilders, weinig-sterke persoonlijkheden - men denke aan de weifelingen zelfs van een Jozef Israels, voor hij zijn gebied gevonden had -, bij het ontbreken van een zaakkundige en doelbewuste kunstkritiek, die een dergelijk verhelderend inzicht tot eigendom van breeder kringen had kunnen maken, moesten de kunstenaars nog lang in den waan blijven, dat | |
[pagina 15]
| |
zij een verdienstelijker werk leverden door het aankleeden van tafereelen uit het verleden dan door het leven van hun heden vast te leggen. Toch had het historische genre, zooals het hier beoefend werd, wel al naar 's lands aard zijn modificaties ondergaan. De Vries, in zijn hiervoor vermelde rede, herinnert er ons aan, dat ten tijde der vereeniging van Noord en Zuid onder den invloed der Belgen het gangbare historiestuk tot kleiner afmetingen was teruggebracht, ‘waarin het historiële en tableau de genre zich gelukkig vereenigden en als te zamen smolten.’ Dat onze kunstenaars, die in den grooten teeken- en compositiestijl zelden thuis waren, zich hier behaaglijker moesten voelen, lijdt geen twijfel. En wanneer de avant-garde der Fransche historieschilders tot een meer picturalen stijl komt en met den Salon van 1824 de eerste overwinning kan vieren der herboren romantiek, volgt de schilderkunst hier te lande niet dan op ruimen afstand en in uiterlijkheden, daar geen werkelijke behoefte bestond om voor een drang tot uitviering van hartstochten, voor een onstuimig verlangen naar kleur en beweging mogelijkheden van uitdrukking te vinden. Want met de romantiek was, binnen het historisch raam, het accent in niet geringe mate verlegd naar het gevoelsmoment en allengs werd de uitbeelding der sentimenten zoodanig een zelfstandige beteekenis toegekend, dat men, weliswaar met behoud van een historische aankleeding, bereid was tot zelfs de authenticiteit van het onderwerp op te offeren. Niet zonder invloed op de vaderlandsche schilderkunst was deze verandering, waar het keuze en opvatting van het sujet betrof. Op de Haagsche tentoonstelling van 1837 vinden we van Cornet en A.J. Lamme historiestukken, die niet meer bepaalde gebeurtenissen in beeld brengen, in 1838 op de Rotterdamsche voegen Ehnle en J.H. Koelman zich daarbij. De sentimenteele noot klinkt sterker, maar naast het groote voorbeeld blijft alles, wat hier gemaakt werd, bleek en machteloos, navolging van de intentie dier anderen, welke van de picturale verwezenlijking verre blijft of hoogstens, in een oppervlakkige nabootsing van uiterlijke eigenaardigheden, slechts opnieuw bevestigt, hoe dergelijke proeven van Hollandsche romantiek slappe teekening, ondiepe kleur, gebrekkige bouw, geringe plastische kracht tot voornaamste kenmerken hebben. En in de enkele gevallen, dat men zich wilde forceeren tot stouter beweging, tot tumultueuzer leven, slaagde men er enkel in tot monsterachtigheden te komen, die in haar geoutreerdheid nog slechts op onzen zin voor het komische kunnen werken, gelijk een proeve in het groot en zelfs van vrij laten datum (1854) doet zien, het Beleg van Haarlem, van de hand van Egenberger en Wijnveld (Frans Hals-Mus., Haarlem). Was het historiestuk in de romantiek, ontdaan als het reeds werd van zijn historischen inhoud, vaak meer een sentimenteel genretafereel geworden in oud gewaad, als na deze beweging het realisme weder veld wint, een zuiverder gevoel voor het handwerk, een zin voor de waarden van het reëele, de kunst | |
[pagina 16]
| |
nieuwe bezieling geeft, lijkt het nog alleen een vorm zonder inhoud om aan wat in wezen geen historiestuk meer is door zijn aankleeding den schijn daarvan te geven. De stoffeering van Bosboom's kerken, van Springer's stadsgezichten, de genrestukken van Scholten, Scheltema en anderen mogen, als een enkele greep uit veel, ten voorbeeld dienen. Toch was het oude leven taai en zelfs een Klinkenberg, dien men er bezwaarlijk van zou verdenken, bezondigde zich nog aan een groote Episode uit het beleg van Leiden (Sted. Mus., Amsterdam), gelijk Witkamp en Van der Waaij hun krachten nog gegeven hebben aan het als diorama vertoonde doek: Alva's laatste rit langs den Buitenkant. Maar men kan niettemin in het algemeen zeggen, dat met het realisme der 60er jaren en het daaropvolgend impressionisme gebroken is met een soort onderwerpen, die niet meer, noch voor de kunst zelf noch voor het leven, een bezielden inhoud voor het kunstwerk uitmaakten. Waar aldus tot over de helft der vorige eeuw de historieschildering als een der voornaamste opgaven der kunst werd gezien, daar moest het den aanhangers dier leer, practici als theoretici, van het hoogste gewicht zijn, dat er gelegenheid geschapen werd deze kunstsoort naar den eisch te kunnen voortbrengen. Mocht er onder Willem I en II althans eenige vorstelijke belangstelling bestaan hebben - staat en kerk zijn reeds dan factoren, die verwaarloosd kunnen worden -, vooral daarna is nauwelijks een tijdperk denkbaar, waarin minder ter aanmoediging werd gedaan van een kunst, die deze zoo bij uitstek behoeft, waarin trouwens in het algemeen volstrekter negatie te zien gegeven werd van het cultureele leven. En in de altijd eenigszins benepen vaderlandsche verhoudingen viel op den steun van verlichte particuliere beschermers evenmin te rekenen. Integendeel, het nut der kunsten uitbuitend op een andere wijze, dan de meer ideëel-gezinden het verkondigden, haastten ook de best-gesitueerden zich er het meeste geld voor te maken, aldus het erfdeel der vaderen versjacherend, dat met woorden zoo goedkoop geëerd kon worden. Het mocht dan ook groote voldoening wekken, wanneer van deze zijde een poging werd gedaan om nieuw leven in te blazen aan een kunstsoort, die intusschen door steeds meerderen als ten doode opgeschreven werd beschouwd. We zagen reeds hiervoor dat prijsvragen doorgaans faalden, dat het in 1820 ingesteld academisch onderwijs den lateren kunstenaars al evenmin de scholing leek te geven, noodig om dezen tak der schilderkunst met het vertrouwen aan te vatten, dat den vroegeren zeker niet eigen kon zijn. ‘Terwijl alle vakken der schilderkunst in ons vaderland met reuzenschreden vooruitgaan, blijft alleen de historieële in een kwijnenden toestand,’ schrijft men in 1846 in de Kunstkronijk. En toch vroegen de literatoren onverzwakt om geschilderde geschiedenislessen, eischten heele historische galerijen, gelijk Potgieter daarin was voorgegaan met zijn Rijksmuseum, gelijk in '62 nog Verhuell in een brochure voorsteldeGa naar voetnoot1). | |
[pagina VII]
| |
j.w. pieneman
slag bij waterloo
ch. rochussen
lord torrington voor den krijgsraad | |
[pagina VIII]
| |
j.h. egenberger
dood van aleida van poelgeest
j. van dijck
radboud weigert den doop | |
[pagina 17]
| |
En, zij het laat, - Maxime du Camp had reeds ter gelegenheid der Parijsche wereldtentoonstelling van 1855 geconstateerd dat ‘la peinture d'histoire... est maintenant réduite aux abois; elle cherche partout une route et n'en sait pas trouver’Ga naar voetnoot1) - de historiekunst vond hier nog den beschermer, vond zelfs op tweeërlei wijze het initiatief om haar uit heur lethargischen toestand op te wekken. Gedurende in hoofdzaak éénzelfde decennium konden zelfs twee historische galerijen ontstaan, waarvan één althans na verschillende lotswisselingen in de behouden haven van een museum voor het nageslacht tolk is van de voorbijgegane idealen van een vroeger tijdperk. Immers in de 60er jaren vatten de leden van Arti et Amicitiae het plan op, door het bijdragen van een daartoe passend werk te geraken tot de vorming van een historische galerij, die hun vereenigingsgebouw ten sieraad zou strekken en welker permanente tentoonstelling een bate voor het weduwen- en weezenfonds zou opleveren. In 1862 reeds was het ensemble in zooverre bijeen, dat de Koning de galerij plechtig opende, die de ouderen onder ons nog in welstand gekend kunnen hebben, doch waarvan voor de jongeren slechts de herinnering rest, die de folianten van Nederlands Geschiedenis en VolkslevenGa naar voetnoot2) voor hen bewaren. Meer dan een histoire de bataille waren in deze reeks werken, die hierin wel den geest van Hofdijk, den adviseur verraadt, de momenten der beschavingsgeschiedenis in beeld gebracht en het zou wenschelijk zijn geweest, dat ze behouden was gebleven, niet slechts om het gehalte van sommige harer stukken, dat, naar men zegt, ten deele zeer belangrijk mocht heeten, maar ook om als aanvulling te dienen, als tegenhanger, van die andere galerij, die, waar ze nog in wezen is, ons langer zal bezighouden, de stichting van J. de Vos. Jacob de Vos Jbzn., Amsterdamsch assuradeur, waardig voortzetter van een traditie, door een kunstzinnigen vader geschapen, befaamd verzamelaar van teekeningen als deze, mocht een der weinigen heeten, wien ook buiten zijn bezigheid als collectionneur het maecenaat plicht scheen, der kunst verschuldigd. Als goed kind van zijn tijd de historiekunst den tol van zijn bewondering brengend, schijnt hij reeds omstreeks 1851 begonnen te zijn een verzameling bijeen te brengen van geschiedkundige voorstellingen in uitgewerkte schetsen, welker aantal in 1870 was uitgedijd tot over 250. Na dat jaar en wellicht reeds eerder moet ze niet noemenswaard vermeerderd zijn: wellicht voerden de stroomingen des tijds publiek en kunstenaars reeds te veel af van wat de stichter zich voor oogen had gesteld ‘om door veraanschouwelijking de belangstelling levendig te houden in de roemrijke, evenzeer als leerrijke, ontwikkeling van het Nederlandsche volk’; het andere beginsel: ‘steun te verleenen aan jonge schilders bij hunne schreden op | |
[pagina 18]
| |
een loopbaan, die bij velen bezwaarlijk in hun onderhoud voorzag,’Ga naar voetnoot1) is ook nu nog actueel. Voor wie de eischen der historieschilderkunst in onverzwakten vorm als ideaal golden, moest in het programma veel onaanvaardbaar lijken. Zij, met haar langdurige, strenge studie, evenzeer uitgebreide eruditie als volkomen beheersching van het vak vragend, haar stijl, even imposant als haar formaten, verdroeg zich al zeer slecht met de ‘uitgewerkte schetsen’ en de aanvangende schilders. Terecht kon dan ook Thijm het gispen, dat men meende in de vorming der galerij een weldadigen prikkel op de richting onzer schilderschool te hebben verwekt. Want instee van naar het ideaal te wijzen, sloot dit programma zich in wezen juist aan bij wat intusschen de practijk dezer kunstsoort niet alleen, maar van heel de vaderlandsche kunst was geworden. Het klein formaat, de spontaniteit van doen en het picturale karakter, die de schets tot eigenschappen heeft, ja er het karakter van uitmaken, pasten bij uitstek zoowel den lateren romantici als den realistischen schilders van dien tijd en doen zelfs van menigen kunstenaar een gunstiger indruk krijgen dan bij hun plichtmatig afgemaakte schilderijen het geval is. Zoo blijkt dan de gestelde voorwaarde een stimulans in geheel andere richting te zijn geworden dan men wellicht verwacht had en, waar ze het aanzijn heeft gegeven aan, voor latere begrippen, opmerkelijke dingen, zulks eigenlijk deed tegen de theoretische eischen van het tijdvak in. Juist aan dit zegevieren der natuur over de leer dankt de galerij intusschen de werken, van sommige kunstenaars reeksen zelfs, die haar beteekenis uitmaken en dat desondanks nog menige mede-aanwezige proeve een artistiek failliet is, ligt minder aan het gebrek aan antiquarische studie, dat Thijm vooral opviel - al moet men toegeven, dat de makers zeker niet voorbestemd waren voor den grooten historiestijl - dan aan het bij hen geheel ontbreken van eenige habiliteit in teekenen en componeeren en allen waren schilderzin. Het zijn in hoofdzaak kunstenaars van twee generaties, die hebben meegewerkt aan de vorming van dit geheel. Een vroegere, die der omstreeks 1820 geborenen, een latere, wier geboortejaren zich om 1840 groepeeren. Wie in den catalogus de lijst der namen inziet, welkers dragers den roem der galerij moesten helpen schragen, ziet onder de kunstenaars der oudste generatie vooral verscheidene, waaraan de heugenis geheel verloren is gegaan, waarvan soms de handboeken zelfs niet meer gewagen. Weliswaar zijn er jonggestorvenen onder, als Van Dijck, anderen, die de kunst vaarwel gezegd hebben, gelijk Koningsveld, Israels' metgezel naar Parijs, die in de fotografie een eenigszins verwant gebied van werkzaamheid vond, of die het vaderland verlieten, als Peduzzi en Bombled, maar er bevinden zich daar- | |
[pagina 19]
| |
onder toch ook, die het in hun tijd tot aanzien hebben gebracht, als Wijnveld, hoogleeraar der Amsterdamsche Akademie, Egenberger, mede werkzaam in officiëele functies, van wie de faam nochtans eveneens zwijgt. Het lijkt of de figuurschilders, die ze in hoofdzaak waren, minder dan de beoefenaars der andere genres, zich hebben kunnen ontworstelen aan de dwalingen ten opzichte van vakbeoefening en inhoud van het kunstwerk, waarmee ze waren opgegroeid. Te hunnen laste althans komen hier die quasi sterk-bewogen tafereelen, uitingen eener schijn-romantiek, die indertijd ontsteld kunnen hebben door het gebrek aan oudheidkundige studie, maar die ons nog bedenkelijker voorkomen door het tekort aan vakaanleg en vakkennis beide, dat ze allereerst onthullen. Vooral Wijnveld, dien men, helaas, in een overrijke vertegenwoordiging kan leeren kennen, levert een typisch voorbeeld van dien van alle waarheid gespeenden, grenzeloos-oppervlakkigen schildertrant. Zijn composities zijn overvuld of hebben storende leegten, zijn lijzige figuren zijn onveranderlijk te lang, zijn kleurigheid is van een twijfelachtig gehalte en vooral in de steeds in een ijl-groen verwazende achtergronden, waaraan steevast de glimlichten van lanspunten een zeker leven moeten bijzetten, van een irriteerende eentonigheid. En toch was Wijnveld, met A.F. Zürcher en J. van Dijck, beiden ook vertegenwoordigd, winnaar in den geruchtmakenden wedstrijd van 1847Ga naar voetnoot1) om den grooten akademieprijs, waarvoor Israels tekortschoot. De besten der leerlingen blijken tenslotte geenszins altijd de figuren van blijvenden naam te worden. Ook voor Zürcher gaat dit op, al zijn de tekortkomingen niet doorloopend van zoo hinderlijken aard als bij zijn mede-prijswinnaar. Wellicht is Van Dijck de eenige meer-belovende onder die vergeten gelauwerden. In de bijdragen van zijn hand in deze galerij lijken zijn gaven als kolorist onmiskenbaar. Hij durft de kleur een volheid geven, die het ondiepe koloriet van zijn tijdgenooten nog bloedeloozer doet schijnen. En, al is het nog niet meer dan een behendig gebruik van anderer middelen, het getuigt toch van knapheid om zich met zooveel gemak in de compositieschema's van oude meesters te kunnen bewegen als zoo sprekend o.a. de Kroning van Graaf Willem II getuigt, wel sterk geïnspireerd door de tafereelen van een Rembrandtleerling als Salomon Koninck. Doch krijgt men hier een kijk op menigen onbekende, men komt hier soms ook tot nieuwe conclusies omtrent hen, met wie men wel vertrouwd is. Wist men van den lateren Israels niets, men zou voor het tweetal proeven, dat hier getoond wordt, bezwaarlijk zijn schitterende toekomst durven voorspellen, al kunnen we nú, door de wetenschap daarvan aandachtiger, iets van het tastend-gevoelig neerzetten der toetsen reeds hier herkennen, hoezeer overigens zwakheden van constructie het meest opvallend zijn. Maar zelfs de beroemde Pieneman, dien men met één proeve aantreft, doet | |
[pagina 20]
| |
met de stroperige kleur en de logheid van doen, die hem hier kenmerken, zijn reputatie geen eer aan. Het is echter Egenberger, die in dit milieu de verrassing van zijn generatie wordt. Dat hij in prijskampen bekroond werd, dat hij zelfs, in Groningen, akademiedirecteur werd, het zijn zaken, die voor zijn artistieke beteekenis, we zagen het bij Wijnveld, van luttel belang kunnen zijn. Maar hier spreekt menig paneel onder de vele, die de galerij van hem bezit, van een beheersching van het vak, een gelukkig gebruik der hem ten dienste staande mogelijkheden, die Egenberger relatief een beteekenis geven, die we bij zijn vergeten naam niet mogelijk hadden geacht. Niet in de meer uitgewerkte stukken ligt zijn kracht, maar onder de schetsen zijn er met eigen kwaliteiten. Misschien het beste van zijn kunnen toont zijn Moord op Aleid van Poelgeest, tooneelmatig geënsceneerd - de dramatis personae konden van een theateraffiche van Rochussen zijn weggeloopen -, maar in de zeer dunne schildering opmerkelijk door de bezonken harmonie van diepe kleuren, terwijl het van teekentrant even vlot als kundig is. Maar ook andere schetsen hebben haar goede eigenschappen, waarin bovendien vaak een verdeeling van licht en donker treft, die, een suggestie van onrustig leven wekkend, bij deze doorgaans woelige tafereelen bij uitstek past. Wij noemden terloops Rochussen's naam en, ruim vertegenwoordigd als ook hij is en behoorend tot de generatie, die ons hier bezighoudt, moge zijn productie eveneens ter sprake gebracht worden. Geen enkele opgaaf kon hem beter liggen dan de hem hier gestelde: de romantiek der historie te doen voelen in geestige schetsen en, waar voltooiing zijn werk altijd afbreuk doet, ze in dien staat te kunnen laten. Geen van zijn tijdgenooten schittert dan ook als hij tusschen de vele saaie figuren, die zijn geslacht opleverde. Hoe doet de tegenstelling zijn virtuositeit glanzen, zijn rijkdom van vinding schitteren, zijn luchtigheid van techniek als een gave gevoelen. Hij verbindt de ouderen met de jongeren der medewerkenden door met de eersten den geest, met de laatsten de behandeling te deelen. Want zijn koloriet is, zoo niet altijd van een strikte waarheid, toch in hooge mate aannemelijk, alles in figuren en accessoires is kundig geteekend, de compositie verantwoord. Maar bovendien onderscheiden hem dan nog een zekerheid van smaak, een gevoel voor houding, een zwier in de behandeling, een verscheidenheid van opvatting, die hem ten opzichte hiervan onbetwistbaar de eerste onder allen doen zijn. Hij die in zijn luchtigheid van doen het meest het wezen van den historiestijl scheen te verloochenen, werd de beste beoefenaar van het genre, dat ons hier bezighoudt. Van 1853 tot in het midden der 60er jaren heeft hij, blijkens de op zijn bijdragen voorkomende dateeringen, aan de vorming der galerij medegewerktGa naar voetnoot1) en in onderwerpen, die van het laatst | |
[pagina IX]
| |
j.h. egenberger
de unie van utrecht | |
[pagina X]
| |
ch. rochussen
leiden ontzet | |
[pagina 21]
| |
van den graventijd tot dien der patriotten loopen, bewonderen we zijn veelzijdigheid. Want, slechts voor een enkel specimen van zijn werk voorbehoud makend, verrast ons steeds weer de pakkende kijk op het geval, het gemak van uitvoering, tal van gelukkige details. Hij is dramatisch in de Plundering van Naarden (1572) met de bewogen silhouetten voor den achtergrond der brandende stad, in de diepten van zijn Slag bij Nieuwpoort weet zijn suggestief penseel uit niets een illusie van krijgsgewemel, stof en rook te scheppen, hij beheerscht alle effecten van het diffuse licht in een scheepskajuit, waar krijgsraad wordt gehouden (Torrington voor zijn rechters, 1690), hij verschijnt als een landschapschilder van luchtige gratie als hij het jachtongeluk van Van Aylva (1692) ensceneert. Vol dreiging in hun massale donkere geslotenheid tegen het brekend avondlicht marcheeren de vrijkorpsen Rotterdam binnen (1785) en, geheel anders dan weer in het avontuur van Roelof Schenkel (1813), doet hij als een Tholen aan in de vredige avondstemming, die hij hier schildert. Hij is in deze verscheidenheid niet diep en, waar de figuur ten opzichte van de omgeving een zekere maat overschrijdt en scherper karakteristiek noodwendig wordt, niet op zijn best. Maar men vergeet gaarne het minder geslaagde, waar zooveel lovenswaardigs daartegenover staat, dat zich ook naast de productie der latere generatie ten volle handhaaft. Want hij bevindt zich ten tijde van het ontstaan zijner latere stukken reeds in gezelschap van dat tweede geslacht van kunstenaars, dat aan de galerij heeft medegewerkt, de vertegenwoordigers van het realisme. Allebé, Neuhuys, Léon zijn er enkele der bekendsten van. Op de stevige basis van natuurstudie gegrond, waren hun bijdragen van zekerder makelij dan die hunner romantische voorgangers, in elk opzicht behoorlijk verantwoord, in vorm en kleur van meerder waarheid. Maar diezelfde zin voor de realiteit moet het hun wel zeer bemoeilijkt hebben om zich zoo levendig voor den geest te stellen en overtuigend weer te geven, wat slechts de verbeelding op kon roepen en wellicht moet hierin een der oorzaken gezocht worden van het geringe getal hunner bijdragen en, bij hoeveel fraais, van het ontbreken van die verve, die Rochussen's bijdragen zoo pakkend maakt. Van den jonggestorven Léon vindt men hier een der zeldzame proeven van zijn penseel, J.W. Friso bij Rijssel (1708), mooi van kleur, gevoelig geschilderd, doch echter nog de vrijheid missend, die pas de jaren brengen. Allebé, reeds stouter, is in zijn beide proeven fraai en diep-tonig van kleur, maar, hoewel hij, getuige zijn Ontmoeting van Coehoorn en Vauban, indertijd in de Historische Galerij van Arti aanwezig, de vergelijking met Rochussen zeker niet behoeft te duchten, blijven zijn stukken hier meer degelijke schetsen van genretafereelen, die toevallig een historischen titel hebben, dan dat ze, in vluchtigheid juist veelzeggender, de suggestieve evocatie zijn van een verleden, waarin we, op dergelijke wijze verbeeld, gaarne willen gelooven. Maar mogen er dan | |
[pagina 22]
| |
sommigen van het oudere geslacht zijn, die ten opzichte hiervan iets voor hadden op de lateren, het is de moeite waard op te merken, hoe allen der nieuwe generatie als van nature een zuiverder schilderkundigen aanleg hebben meegekregen, een nieuw gevoel voor de waarde der kleur, een beheersching van teekening en compositie, waarvan de meeste hunner voorgangers zoo grootendeels verstoken waren. Neuhuys, Alma Tadema, ook met een enkele proeve vertegenwoordigd, kenmerkt het evenzeer en ouderen der vroegere generatie, wier ruimer vertegenwoordiging het mogelijk maakt hen over een grooter tijdsverloop te volgen, zien we zelfs in een laat pogen hun atelierkleuren verlaten om althans het, zij het wat bleeke, koloriet van Rochussen te benaderen, gelijk ook diens vrijheid van toets hun schijnbaar tot model wordt. Egenberger, Zürcher leveren markante voorbeelden van dit streven naar vernieuwing, dat nochtans het exempel slechts van verre benadert. De tusschen beide generaties in staande Van Trigt bereidt in dit opzicht grooter verrassing. In zijn tijd historieschilder van grooten ernst en tegelijkertijd maar luttel inspiratie, trekt hij hier ten bate van een geheel verloren geganen naam, zijn voordeel van de bepalingen, waaronder hij moest werken, door te verschijnen met eenige schetsen van ongewone kwaliteit. Wellicht onderdrukt in zijn groote, voltooide composities leeft hier een dramatiek in de kleur, een duistere, onheilspellende stemming, waarvan zijn officieele stukken niets doen vermoeden. In avondhemels, als die boven het Slagveld van Waterloo met zijn verstorven gloed, als die op het Beleg van de Citadel van Antwerpen, met den macaberen schijn van een verren brand, treft hij door expressieve kracht, gelijk trouwens, vooral in het laatste stuk in de blauwen en bruinen, waarop het gebouwd is, een kolorist van eigen gaven naar voren treedt. Des te raadselachtiger is het, hem daarnaast in andere proeven zooveel schraler kleur, misteekende, spichtige figuren te zien te geven, die hem zich dan weer geheel doen scharen bij vlijtige penseelvoerders als Scholten b.v., die hier evenzeer tot een onbeduidendheid terugvallen, welke duidelijk toont, hoe studie en ijver bij dezen moeten vergoeden wat hun aan natuurlijke begaafdheid ontbreekt. Wanneer men afgaat op de voorkomende dateeringen, is de galerij na het midden der 60er jaren niet noemenswaard meer verrijkt. Men krijgt den indruk, dat de idee, die aan de vorming ten grondslag lag, zich overleefd had. De volbloed romantici, de schilders uit het tijdperk van Van Lennep, die de onderwerpen had aangegeven, waren uit de mode geraakt, een volgend geslacht koesterde andere idealen. Het lijkt ook uit de verdere lotgevallen der verzameling te blijken. Bleef zij tot 1883 ten huize van den stichter, toen zij in dat jaar krachtens testamentaire beschikking aan Arti et Amicitiae werd overgedragen, met de bedoeling door haar tentoonstelling een bate te vormen voor het weduwenfonds dier instelling, werd ze slechts ééns, in '84, aan het publiek getoond. Doch erger wachtte nog. Voor een luttel | |
[pagina 23]
| |
bedrag werd ze in '94 ten verkoop geboden en in '95 werd de kunsthandelaar H. Koekkoek eigenaar van de galerij-De Vos, de Historische Galerij, door de Arti-leden zelf bijeengebracht, en de zg. Verzameling-Verloting voor f 17.500. Het gebrek aan piëteit van de zijde der Arti-bestuurderen dat men er in zag, liet niet na stof op te werpenGa naar voetnoot1). Nochtans had de zaak deze goede zijde, dat de kunstliefhebbers P. Langerhuizen en D. Franken door aankoop de galerij-De Vos voor uiteenvallen hebben bewaard en door haar in '97 de gemeente Amsterdam aan te bieden, zulks ook voor de toekomst hebben verhoed. De belofte, de reeks ook bij te houden, is slechts zeer ten deele ingelost. Het is de Intocht der Koningin (1898) door Hobbe Smith, die het getal der stukken nog is komen vermeerderen, waarmee tegelijk deze kunstenaar de eenige onder de thans levenden is, die aan de vorming der galerij heeft medegewerkt. Tenslotte mag de vraag gesteld worden, wat dit geheel voor het huidige geslacht beteekent. De artistieke waarde, waarvan het niet twijfelachtig is, dat zij voor de menschen van het oogenblik het zwaarst weegt, vindt de lezer in het voorafgaande belicht. Doch naast het daarin vooral naar voren komend aesthetische element mag het historische niet voorbijgezien worden, waar de galerij, den tijd van haar ontstaan en groeien getrouw weerspiegelend, zoowel van de inzinking, het verval der oude deugden getuigt als van het zichzelf weer terugvinden na het opgeven van het vreemde ideaal. En in breeder zin nog is ze cultuurdocument, wanneer men haar beschouwt als de uitdrukking van wat heel een tijdperk vervulde, waar het verlangen naar uitging en dat, gestalte gekregen hebbende, den trots eener natie kon uitmaken. Teveel is men tegenwoordig geneigd, gewend aan een ver-doorgevoerde systematiek, de cultuurresten van het verleden in een nietsontziend uiteenrukken naar onze tijdsbegrippen toegankelijk te maken. Maar wil men dat verleden waarlijk verstaan, dan zal men, zijn eigenaardigheden respecteerend, het dienen te aanvaarden in de totaliteit van zijn uitingen. Juist waar, als in dit geval, de verleiding tot schifting groot is, moge men bedenken, dat dit geheel enkel als zoodanig ten volle van haar waarde kan doen blijken. |
|