| |
| |
[pagina t.o. 1]
[p. t.o. 1] | |
lesser ury
zelfportret
| |
| |
| |
Lesser Ury
door Arthur Eloesser
‘LEHMANN’ zal mij niet meer opbellen; hij is een paar maanden geleden gestorven, ofschoon hij in het burgerlijke leven nooit bestaan heeft. Soms vergat ik dat en geloofde een oogenblik, als ik aan de telefoon geroepen werd, aan een werkelijk bestaanden Lehmann. ‘U spreekt met Lehmann. U weet wel, doctor, tata....’ En dan wist ik het inderdaad. - ‘Wat is er aan de hand, meester?’ ‘Och, ik heb een invitatie bij....’ en nu volgde een adres gehuld in een nevel van letters en hiëroglyphen. Vijanden lagen overal op de loer, maar ik had den geheimen sleutel voor die code al vele jaren en hij veronderstelde, dat ik ook zoo'n sleutel had van alle safes der Berlijnsche groote wereld. Lehmann vroeg mij altijd hetzelfde. Moest hij er heen gaan en zijn maag er bederven? Van dit resultaat kon hij in ieder geval zeker zijn. Of kwam de gastheer, te oordeelen naar zijn beurs, zijn liefhebberijen, zijn begrip van kunst, niet als kooper van schilderijen in aanmerking?
Dat was de eene Lesser Ury. De andere was wel niet zoo erg als de goudsmid Carillac, van wien men vertelt, dat hij de klanten, die zijn mooiste sieraden gekocht hadden, placht te vermoorden. Maar toch, als de trouwste verzamelaar van zijn werken hem ergerde, waarvoor niet veel, of hem wantrouwend maakte, waarvoor minder dan niets noodig was, dan bood hij aan al zijn schilderijen terug te koopen en de prijs kwam er niet op aan. Ury's krijgt men niet meer goedkoop. - ‘Wij hebben toch geld.... tata...’ en hij klopte op zijn borst, waar hij sedert den tijd van zijn laatgekomen succes zijn heele vermogen in pakjes van duizendmarkbiljetten in zijn zakken droeg. Toen ik hem eens aanraadde, lang voor de inflatie, het op een bank te zetten, keek de kleine, sierlijke man mij met een vaderlijken glimlach aan, alsof ik kleiner dan het kleinste kind was. Of was de schilder van Mozes en Jeremia ook een profeet in het praktische leven?
Arme Ury! Toen hij eindelijk geld had, kon hij er niets meer voor koopen, niet eens meer een broodje of een paar plakjes ham. Zooals de meeste menschen, die in hun jeugd te weinig gegeten hebben, leed hij later constant aan zijn maag. En wat er overigens te koop is aan genietingen van materieelen aard, stond in geen verband met zijn weinige behoeften. Ik ben nooit te weten kunnen komen, waarvan hij gedurende zijn studietijd in Düsseldorf, in België, in Parijs geleefd heeft. In vertrouwen heeft hij mij weleens verteld, met zijn kinderlijk verlegen naïveteit, dat hij in Parijs in artiestenkringen om zijn zwarten baard Ury noir genoemd werd, wat dan schandelijk genoeg in één woord geschreven werd. Deze bekentenis deed hij mij uit voorzorg, opdat ik dit in Parijs niet van een anderen kant zou hooren.
| |
| |
Eens op een middag werd de heer Lehmann persoonlijk bij mij aangediend. Daarvoor moest wel een bijzondere aanleiding bestaan, want al kwam ik vaak in zijn atelier, in het ongezelligste en slordigste dat ik ooit gezien heb, bezoeken afleggen behoorde niet tot zijn gewoonten noch tot zijn intenties, ofschoon hij in Berlijn nooit iets anders dan een gekleede jas droeg. Toen ik dit kleedingstuk, waarmee ik sinds jaren vertrouwd was en waarop al zijn olie- en pastelverven, benevens eenige resten van zijn karig voedsel, duidelijk te onderscheiden waren, goed bekeek, voelde ik me als vriend verplicht, hem eens te zeggen, dat hij nu een beroemd en geslaagd kunstenaar was en niet meer zoo mocht rondloopen. Maar men moest voorzichtig zijn tegenover zijn pathologisch wantrouwen en eerst een inleiding zoeken: Waarde Lehmann - zijn vijanden en benijders konden hem ook in mijn huis nagesloopen zijn - je wilt toch zeker iets van mij, je maakt toch anders geen visites. Waarop hij antwoordde met dien kinderlijken glimlach, die hem zoo beminnelijk en roerend kon maken: ‘Tata... ik wil heelemaal niets. Ik kwam hier voorbij en dacht toen bij mijzelf: Je hebt een nette jas aan, nu kon je den doctor wel eens opzoeken.’ Toen durfde ik die vriendenplicht niet meer te vervullen.
Een tijdlang was hij een hartstochtelijk biljartspeler, en als de oorlog en andere dingen niet tusschenbeide gekomen waren, zouden wij menige partij samen hebben gespeeld. Hij was zoo dankbaar voor wat ontspanning en afleiding, waarbij hij zijn belagers kon vergeten. Ik had hem ook een afgelegen café moeten wijzen, waar niemand wist, dat hij Lehmann heette. Nu is het alleen al om het krijt noodig, dat men na afloop van het spel zijn handen gaat wasschen. Toen ik dit deed, keek hij mij ondeugend lachend aan. ‘Doctor u heeft nog plannen.’ Die ik helaas niet had. En toen ik ten slotte een nagelborstel gebruikte, lachte hij als een jongen, en dat kon hij zoo melodieus: ‘Ja, ik wist het wel.... tata.... Laat ik u niet ophouden.’ Arme Lehmann!
Er hangt een landschapje in pastel bij mij thuis, een vijver met een paar berken er om heen; in het dunne loover is al wat koele blauwe schemering. De zon is bijna onder, zij versiert het bescheiden onbewogen watertje, dat bezig is in te slapen, nog met enkele rose streepjes en vlekjes. Geesten schijnen bezig in deze kleine wereld, die iederen dag weer nieuw voor mij is; welk een diepen blik krijgt men in het onderaardsche, in het onzichtbare, en hoe klinkt deze stilte! Dit zijn waarlijk kleuren, tonen, gezien, gehoord, geschilderd.
Rijke Lesser Ury!
Den zevenden November 1861 werd hij geboren in Birnbaum in de vroegere provincie Posen; hij was dus een zoon van de oostduitsche vlakte en uit een streek, die geenerlei bekoring bezit en waarover zelden zonder spotternij gesproken wordt. Na den dood van den vader verhuisde de moeder naar Berlijn en deed haar zoontje, hij was toen elf jaar, in een con- | |
| |
fectiezaak. Als zoovelen joden, ontbrak het hem totaal aan lust en aanleg voor den handel; hij liet, ondanks het feit dat hij niets bezat, de toonbank in den steek om schilder te worden. Ury had van den aanvang af een waren honger naar kleuren. Dat lijkt heden ten dage heel natuurlijk; maar tientallen jaren lang hebben de duitsche Nazareners onder Cornelius bijna zonder kleuren geschilderd, en de kunstenaars, die in Berlijn door het Hof en de regeering het meest begunstigd werden, maakten teekeningen, die achterna met oostindische inkt behandeld werden. Er bestond ook een zeer gecultiveerde Berlijnsche schilderschool, maar die voelde niets voor de vele oorlogs- of representatiestukken met de exacte uniformschildering, die daarginds vereischt werd. Toen Ury zijn eerste studies aan den invloedrijken Anton von Werner liet zien, zeide deze laarzenschilder, zooals een geestig schrijver hem genoemd had: ‘Ik geef niets om kleur.’
Ury ging naar Düsseldorf, waar de nakomelingen der oude romantische school nu burgerlijke genrestukjes schilderden. Toen hij op een uitstapje in het vulkanische gedeelte der Eifel een onweer meemaakte, kwam hij tot de overtuiging, dat de beroemde academie hem geen middel verschaft had, om dit spel van licht en donker op het doek te brengen. Op zoek naar een kunst, die het doorleefde visioen van kleuren vast zou houden, kwam hij in Brussel bij Portaels, waar hij nog met Toorop naar naaktmodel schilderde. Portaels oefende geen dwang uit op begaafde en zelfstandige leerlingen en daar voor 't eerst maakte de zoekende schilder zich vrij. Ter eere van Ury's zeventigsten verjaardag heeft de Nationalgalerie te Berlijn een groote tentoonstelling van zijn werk op touw gezet. De meester nam een werkzaam aandeel aan de voorbereiding; het kwam natuurlijk als altijd tot de hoogloopendste ruzie met de organisatoren; hij heeft echter de tentoonstelling niet meer beleefd. Een paar weken voor de opening, 18 October 1931, is hij gestorven. De stukken uit Voluvet, een Belgisch dorpje, vertegenwoordigden daar zijn eerste zelfstandige periode: voor het eerst volop plein-air, een onmiddellijk hartstochtelijk contact met de natuur. Deze schilderijen maakte hij buiten geheel af, zonder dat het noodig was ze in het atelier te korrigeeren. Zij herinneren aan Max Liebermann en diens eerste hollandsche stukken; men ziet ook het verschil. Die van Liebermann zijn wijder, donkerder, vaster van teekening, die van Ury zijn enger, geserreerder, maar ook vlotter, met een vrijere behandeling van het licht. De een heeft een meer episch, de ander een meer lyrisch temperament. De boeren in hun donkere boezeroenen, de vrouwen met hun bruine rokken zijn eenvoudige menschen uit het boerenland, ze hebben echter iets teeders en het schijnt dat Ury, altijd jonggezel, zonderling, misanthroop, een kind niet zonder ontroering kon aankijken. Hier doet hij ook denken aan den braven Bastien Lepage. Eerst
laat werden deze schilderijen van Ury bekend, toen echter met de pretentie, dat hij een profeet van het impressionisme in Duitschland geweest zou zijn en dat zijn
| |
| |
beroemde, ook al door zijn rijkdom onafhankelijke collega Liebermann eerst van hem het echte schilderen geleerd zou hebben. Men noemt zoo iets nu een complex. De gekke Ury, zooals hij gewoonlijk genoemd werd, bleef tot na zijn vijftigste jaar een buitenstaander, wilde dat ook later, toen hij succes had, blijven, een enkeling, een miskende, die nooit tegelijk met anderen exposeerde, en hij heeft zijn grootsten collega, die hem van den aanvang af geholpen had, de ergste verwijten gemaakt, diefstal van ideeën, schending van patent! Toen hij plotseling begon te verdienen en zijn eerste pakje biljetten van 1000 Mark in zijn zak droeg, vertelde hij mij, dat dit een oorlogsschat was, waarmee hij eindelijk de vrijheid gekocht had om alle menschen en vooral zijn vervolger Liebermann de waarheid te kunnen zeggen. Liebermann, die ouder was, antwoordde in zijn mooiste Berlijnsch en met een van zijn beroemd geworden geestigheden: ‘Die gekke kerel zegt, dat hij mijn schilderijen geschilderd heeft. Goed. Maar als hij gaat beweren, dat ik de zijne geschilderd heb, dan klaag ik hem aan.’
Ury ging naar Parijs en allereerst naar Bonnard, die hem vriendelijk ontving en naar Lefèbre stuurde. Toen deze intelligente leeraar Ury's schilderstukken uit België zag, zeide hij: ‘Vous n'êtes pas le premier venu!’ Na deze tweeden leertijd in Parijs en na een verblijf in München, trachtte Ury in Berlijn naam te maken, aanvankelijk met het resultaat, dat hij daar evenals Munch en van Gogh toen die begonnen, voor gek werd verklaard. Daar hij zijn schilderijen uit kleuren schiep, ze als muziek uit het licht componeerde, verweet men hem, wat reeds zoovelen coloristen overkomen is, dat hij niet teekenen kon en het hem aan kennis van het handwerk ontbrak. ‘Tata....’ vertelde hij mij eens, ‘de menschen zeggen dat ik niet kan teekenen. En ik heb nog wel als jongmensch de groote Academieprijs voor een teekening gekregen en zelfs door Menzel.’ Ik vroeg hem hoe dat zoo gekomen was. De oude meester, berucht door zijn gebrek aan beminnelijkheid, liet hem bij zich komen, hield hem een vel papier onder den neus en ging vreeselijk tegen hem te keer: dat is niet geteekend, dat is alles toeval. Toen volgden nog een paar algemeene grofheden tegen de jonge menschen die niet meer wilden werken. En tot slot terwijl de woedende dwerg nog een poging deed om Ury's borst met zijn wijsvinger te doorboren: ‘De prijs krijgt u!’
In 1889 exposeerde hij voor het eerst in Berlijn; toen moest hij nog wel met anderen te zamen optreden. Hij was er overigens in geen slecht gezelschap: Leibl, Liebermann, Uhde, het beste dus wat toen in Duitschland als oppositie tegen de academische en laat-romantische traditie ontstond. Deze nieuwste aanwinst, Ury, dien men met verontwaardiging of met hoon afmaakte, wordt wel het best gekarakteriseerd door het oordeel van Cornelius Gurlitt; op de hem eigen hartelijke manier bekent hij zijn bekeering: ‘Krankzinnig! hoorde ik naast mij zeggen. Zeer juist. Het is krankzinnig.
| |
| |
lesser ury
dom in berlijn (na 1900)
| |
| |
lesser ury
bloemenstilleven (1901)
| |
| |
Een rij zwarte klodders op een met den spatel aangebrachten ondergrond, die er uitziet als een mengsel uit resten op het palet, vooral Kremserwit, en daarnaast nog een rij witte klodders op een soort zwart ragoût van kleuren. Dit zijn n.l. twee schilderijen, waarvan het eene Unter den Linden, het andere de Leipzigerstrasze te Berlijn moet voorstellen. Schilderijen, die zoo arrogant zijn te eischen, dat men ze vijf minuten bekijkt, zich met aandacht er in verdiept, voor en aleer men ze begrijpen kan. Wat moet er van de duitsche kunst terechtkomen, als men zulk geknoei in haar heilig rijk duldt? Geen spoor van korrektheid in de teekening, van rhythme in de compositie, van welluidendheid in de kleurenharmonie, van de echte onvergankelijke schoonheid der oude meesters. De schilderijen en andere werken van Ury zijn zoo geschilderd, dat men ze niet zoo licht vergeten kan. Integendeel, zij hebben iets opdringerig bruuts, ze blijven aan onze oogen kleven.’
Op den avond van de opening der tentoonstelling liep de verontwaardigde kunstcriticus na een regenbui over de ‘Linden’. De nog lichte, witte lucht was als een streep tusschen de hooge huizen en de rijen kale boomen zichtbaar. Lichter echter, stralend vonkend als witgloeiend metaal lag de straat voor hem, haar vochtig oppervlak scheen al het licht van boven op te vangen en op het verblinde oog terug te werpen. Vochtige lucht en avondschemering kleurden de rijen huizen, waartegen alleen de melkwitte ballons der elektrische booglampen afstaken. Uit de etalages, af en toe, een witte straal licht. Onder deze blikkerende grijze belichting schenen alle kleuren dood. Ook de sterkste werden donkergrijs, bijna zwart. De lichamen, die in het licht stonden, waren in détails nauwelijks te onderscheiden, ze leken onwerkelijke schimmen. Gurlitt was verrukt over een nieuw, stralend beeld, dat de straat hem bood, over een schoonheid, die hij nooit gezien en van het nuchtere Berlijn niet verwacht had. Een nieuwe schilder is als een nieuw oog. Gurlitt ging den volgenden dag weer naar de tentoonstelling en overtuigde zich dat hij nu reeds met het oog van Ury gekeken had.
Ury's palet is steeds lichter geworden, zooals waarschijnlijk bij alle moderne schilders, hij heeft steeds meer licht toegelaten. Het gaat in de revoluties der kunst merkwaardig. Nadat men hem eerst de ruwheid van een vuil zwart-grijs-wit had verweten, maakte men later bezwaar tegen het zoetelijke van zijn stadsgezichten, men vond ze te fijn en te mooigemaakt. Ik heb al in het begin over Ury's lyrisch temperament gesproken; daardoor slaagde hij er in uit ieder uur van den gewonen dag, met zijn wisselende stemmingen, een gedicht te maken en het op een bepaald oogenblik ondervonden geluk in kleuren na te zingen. Ury kende geen ander geluk; als hij zijn penseel niet in zijn hand had, was hij een arm, vervolgd mensch, altijd bedreigd door de spoken van zijn pathologisch wantrouwen. Daarom schilderde hij vurig, fanatiek, in een toestand van volkomen overgave, het liefst en het best in klein formaat, waarin de eerste inspiratie frisch bleef. Zijn
| |
| |
landschappen hebben iets van improvisaties, zijn penseel schijnt verbazend snel te werken, om het gelukkige moment niet te verliezen. Zijn straattafereelen, zijn café's en intérieurs werden steeds verfijnder als kostbare bijoux. Als de lichten der stad op het gladde asfalt glommen, scheen er sprookjesgoud gestrooid te zijn, en de rechte lijn van een straat met zijn lichteffecten doet soms denken aan een armband van émail, ingelegd met de kostbaarste steenen, diamanten, robijnen, saffieren. Ury heeft reeds in Voluvet heel fijne intérieurs geschilderd, hij behoefde waarlijk niet te wachten op de toen zeer verspreide mode der openstaande deuren, waardoor het daglicht getemperd in het schemerdonker der kamer binnendringt. Zijn koffiehuisstukjes, die zoo opwindend leken, hebben langzamerhand een klassieke rust gekregen.
Kleuren, valeurs, schaduwen, contouren, in de kunst is alles middel en men is ten slotte aan ieder middel gewend geraakt. Van belang is dat de kunstenaar zonder opzettelijkheid en zonder willekeur in een eigen geheime wereld leeft, en de schoonheid van zijn werk hangt af van de gave, aan iets wat hij voelt, en wat vóór hem niet scheen te bestaan, een gezicht te geven, met welke middelen dan ook. Als Ury b.v. een dame schildert, die in een café een brief leest, dan vragen wij niet wat er in dien brief staat en of haar vriend ja of neen geschreven heeft. Maar de verschijning van deze vrouw, in een grijs wandelcostuum, met een witte blouse en een hoed met kleurige bloemen, dit geelachtig marmeren tafeltje, waarop een zwarte tasch en een bruine boa, en dit matter wordende licht van de straat in het vertrek, dat alle voorwerpen tot één maakt, daaruit ontstaat een samenhang, een magische gemeenschap der dingen, die wij in het leven nog meer met het gevoel dan met de zinnen vaststellen. Wie kan een trein zelfs voor de duizendste maal nakijken met onverschilligheid en wie wordt niet geheimzinnig aangetrokken door het gat, dat de ondergrondsche spoor in de straat boort? Ury's schilderijen, steunend op de zinnen, ver van alle symboliek, hebben deze magie der dingen, hebben een bezieling der synthese, die hem nooit veroorloofde de verschijning te atomiseeren, in de kommabacillen der pointillisten te ontleden. Men heeft hem wel vergeleken met Cézanne. Ten onrechte, want hij was van temperament lyrisch en teeder, een troubadour der natuur; hij doet alleen aan dezen grooteren meester denken in enkele landschappen, vooral uit Thüringen, die door hun hardheid een strengere behandeling eischten. Daarin zijn de begroeide bergen donkerblauwe en groene massa's geworden, die in lagen boven elkander liggen; men voelt hoe zwaar deze materie is en ook den eerbiedwaardigen ouderdom hunner geschiedenis.
Ury heeft ook de schoonheid van de Mark Brandenburg ontdekt, hij is haar innigste, hartstochtelijkste landschapsdichter geworden, zóó, dat we deze streek bijna niet anders dan door zijn oogen kunnen zien. De Mark, dat zijn dennenbosschen, gladde rechte stammen met heel boven een dunne
| |
| |
kroon van blauwachtig blinkende naalden. Den zandstrooier van het duitsche rijk heeft men vroeger de Mark genoemd, met haar golvende duinzandbodem, dien de Oostzee na haar teruggang in den ijstijd achtergelaten had. Zij heeft van die stille meren met vlakke oevers, die met hun breeden, grijsachtigen krans van riet den overgang tusschen land en water bijna onzichtbaar maken. Sedert Ury haar schilderde, weet men, dat deze streek de mooiste zonsondergangen heeft, dat juist de eenvoud van deze vlakte, de vaagheid der contouren, deze harmonie van vast en vloeibaar, het zuiverste kleurenspel teweegbrengt. De zee is pathetischer, maar deze meren, in droomen bevangen, teruggetrokken, bijna afwerend, ontroeren dieper, zijn romantischer in hun naar schoonheid verlangende armoede. En zoo zal er een tijd komen dat men Ury juist door deze innige verwantschap met de natuur tot de romantici rekenen zal.
Er was een kleine groep die hartstochtelijk partij koos voor den ‘gekken’ Ury, die er echter niet in slaagde hem een vaste plaats op de kunstmarkt te verzekeren. De ommekeer ontstond, zooals dat dikwijls gaat, door een misverstand. Onder allerlei kleine landschappen, die de schilder in 1901 - hij was toen al over de veertig - exposeerde, trok een figuurstuk ‘Jeruzalem’ door het onderwerp en ook door het grootere formaat de aandacht; het werd gekocht door een rijk industriëel, en sedert deze sanctie door een aanzienlijk koopman, had Ury geen zorgen meer. Er zitten daar een paar vrouwen van het moderne oostjoodsche type op een bank naar zee te kijken als naar een belofte; op den grond hurken een paar mannen, oude en jonge, met een uitdrukking van wanhoop of van verwachting, of wel van een onverwoestbare geloovigheid op het gelaat. Er heeft in dezen eenzamen schilder, die zich bijna geheel aan de menschelijke gemeenschap onttrokken had, altijd een sociaal element geleefd. Kunst komt niet van kunnen, heeft hij eens gezegd, zij moet de diepe gebondenheid aan het leed van ieder schepsel uitdrukken. Hem het naast was het lot van zijn stam en Ury is altijd een hartstochtelijk bijbellezer geweest. Er bestaat van hem een Mozes, een David, een Jeremia, een zondvloed, een verdrijving uit het paradijs, Adam en Eva als twee forsche figuren, die den dubbelen vloek gelaten en vastbesloten op zich nemen. ‘In het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten’ en: ‘Met smart zult gij baren’. De lyricus wilde hier episch worden, de tragische geschiedenis der menschheid vertellen en vooral ook, hoe zijn volk een verbond met Jehova, den toornenden God, gesloten had. Van al deze reusachtige schilderijen, die hem veel zorg en moeite kostten, zou ik desnoods zijn Jeremia kunnen aanvaarden. Men ziet hierop aanvankelijk niets dan een enormen, blauwen, nachtelijken hemel, waarvan de sterren af schijnen te druppelen. Op den
voorgrond een soort rots, die oogen krijgt, als men wat langer kijkt. Het is de profeet, hij zit gehurkt en schijnt gegroeid te zijn uit de aarde, alsof hij daarmee één was. Ury's bewonderaars
| |
| |
hebben hem onrecht gedaan door deze figurale schilderijen voor imposante kunstwerken aan te zien; ze zijn droog en hard in de verf en ook de teekening heeft iets academisch, merkwaardig genoeg in den trant der historische school te Düsseldorf en München, die hij als revolutionnair van het impressionisme juist zoo bestreden had. Technisch lagen deze onderwerpen boven zijn bereik, terwijl omgekeerd juist in zijn pastel het schilderen hem zoo gemakkelijk schijnt te vallen, dat hij bijna zichzelf zou gaan copieeren, als hij niet telkens weei nieuwe impulsen voor zijn landschappen in Thüringen, aan den Rijn, in Holland, in Parijs en in Londen gezocht had. Wanneer men een Regentstreet, of Towerbridge van hem ziet, verrukkelijke studies van fantasmagorieën in den mist, dien hij door enkele gloeiende zonnestralen laat breken, dan schijnt Turner naast hem conventioneel. Minder gelukkig was Ury in zijn landschappen uit de rijke, triomfantelijke natuur van het Zuiden, als hij de onwaarschijnlijkheden dezer bellezza als 't ware nog overtroeven en nog weelderiger voorstellen wilde. Zijn landschappen van het Gardameer met hun scherpe kontrasten tusschen diep blauw, vlammend rood, donker groen, zijn te overladen en te zoet, ze hebben iets van een banketbakkerswinkel met chocola en slagroom en gekleurde likeuren. Als artiest paste hij beter in het Noorden. Hij verstond de kunst, een schralere en stroevere natuur met haar verlangen naar schoonheid te tooien, haar van zijn eigen rijkdom te geven.
Lesser Ury is lang miskend geweest, en zoolang hij jong was heeft hij honger geleden. Toen hij echter roem en geld verworven had, wilde hij miskend en vervolgd blijven; hij kon zijn vijanden, vooral den grooten Liebermann, niet missen. Ook wilde hij eenig en onvergelijkelijk zijn, zijn aanspraken als eerste ontdekker wilde hij niet opgeven, en eerst na herhaalde weigering kon hij er toe besluiten met anderen samen te exposeeren, toen de Berlijnsche ‘Sezession’ op aandringen van Lovis Corinth den ongezelligen kluizenaar tot eerelid benoemd had. De legende van den armen joodschen schilder bleef nog lang bestaan bij menschen, die niet op de hoogte waren en die uit medelijden iets van hem wilden koopen. Maar dan stonden ze verbaasd over de prijzen - wanneer ze al niet vóór dien tijd, bevangen door een plotseling opkomend gevoel van schuchterheid, de deur uitgegaan waren.
In zijn latere jaren heb ik Ury niet dikwijls gezien en, het komt daardoor denk ik, dat onze vriendschap intact bleef. In zijn pathologische fantasieën gebeurde er niets zonder bijbedoeling; loutere welwillendheid bestond niet. Hij verzon telkens nieuwe verhalen van complotten, die men tegen hem smeedde, echte detektiveverhalen en drama's. Hoe hij in zijn laatste jaren geweest was, zag ik uit zijn vele zelfportretten, op de tentoonstelling na zijn dood. Ury had van tijd tot tijd portret geschilderd en zeer goed, als hij het formaat niet te groot nam en zich bepaalde tot kleine suggestieve schetsen in pastel. Daarin was hij een psycholoog van buitengewone intuïtie, die door
| |
| |
lesser ury
hollandsch landschap (pastel) 1912
lesser ury
potzdamer platz (1926)
| |
| |
lesser ury
jood in tallis (laatste werk)
| |
| |
alle konventioneel geworden maskers van het leven heenzag tot in het binnenste der ziel. Soms geloofde men hem niet, als hij b.v. een faux bonhomme ontmaskerde of wanneer hij de mondaine verschijning van een vrouw terugbracht tot verborgen, verloochende natuur. Zooals hij de menschen schilderde, zoo werden ze; zijn blik was diep, zoowel in het leven als in de kunst. Ury eindigde als een groot portretschilder, die tenslotte geen ander model gebruikte dan zichzelf. De schilder van de mooiste, teerste, lichtste bloemstukken keerde hier weer terug tot zijn donkere kleuren, en diep aangrijpend zijn deze verweerde koppen, deze belijdenissen van ziekte en leed, deze tragische berusting in verwoesting en ondergang. Al deze studies voor den spiegel werden laatste groote daden in het rijk der kunst, werden diepe variaties over het woord uit den Bijbel, dat in geen doodengebed van zijn volk mag ontbreken: stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeeren....
|
|