| |
| |
| |
Antoinette
door Lode Zielens
ER is licht, er is duisternis: het licht van den dag, de duisternis van den nacht. Licht en duisternis wisselen bestendig. De harde dag klimt in het zachte erbarmen van den nacht en daaruit klaart de nieuwe dag weêrom, steeds en onvergankelijk.
Tusschen licht en duisternis vervloeide ons bestaan van vereenzaamde kinderen. Meestal lag een sloopende doem van halve klaarte en halve duisternis over onze wezens. Een kale schemer hield onze zielen gevangen, - zoo langen tijd al.... Want ofschoon onze zuster Antoinette, - geprezen zij steeds hare moederlijke zachtheid - helaas, een te dunne borstwering tegen de ijzeren hardheid van vader, - zich nog immer met een teederheid over ons boog, waarvan de smartelijkheid mij na jaren helder geworden is, zoo leden wij toch, en Antoinette niet het minst, onder het feit dat, ondanks de jaren en onzen groei, vader nog steeds zich zelf gebleven was: norsch, zelfzuchtig, - duister van hart en van gevoelen. Neen, de tijd had hem niet verzacht. Hij omgordde zich nog immer, en meer dan ooit, met een ruwe ongenaakbaarheid, waardoor hij zich steeds zoo verre buiten de sfeer van zijn gezin bewogen had, - ja, zoo verre dat het scheen of hij niet het minste met ons gemeen had.
Tot onze groote verwondering hebben wij later vernomen dat, in gezelschap en na verbruik van enkele glazen bier, vader voor ieder een recht vroolijke, opgewekte en opwekkende man bleek te zijn. Voor ieder, behalve, voor ons! Waarom hebben wij nooit iets van zijn schalkschheid mogen beleven? Waarom verhelderde bij ons, in zijne kamer, bij zijne kinderen nooit een milde glimlach zijn stroef en zwaar gelijnd metaalbewerkersgelaat? Waren wij een rem in zijn enormen drang naar bandelooze vrijheid? Waar was het intusschen: hij scheen nu vast en bestendig op Antoinette te betrouwen. Hij gaf haar elken dag wat huishoudgeld, meende waarschijnlijk daardoor zijn plichten ten overstaan van zijn gezin voldoende gekweten te hebben. Maar de andere, - deze zoozeer belangrijkere plichten dan de materiëele? De opvoeding van zijn kroost? Hij keek niet het minst den groei van onze innerlijke wezens na, - de vorming van onze persoonlijkheden deerde hem niet. Hoe hadden wij nochtans leiding noodig! Hoe hunkerden wij ernaar! Wij konden ons niet overgeven aan waakzame en betrouwende opvoeders: onze ouders. Niemand werd ons een steun, een stut in den strijd tegen de aanwoelende machten van het leven. Tenzij wij-zelf: onze zwakheid! Hoe leden wij er onder dat geen heilzaam licht van ouderliefde zich over ons spreidde, juist in deze moeilijke stonden van het leven, welke Antoinette en ik doorworstelden. Josephke, hij leefde in het wilde weg. Door den last
| |
| |
van een, voor haar slechts onder sombere aspekten opdoemend bestaan, werd Antoinette al stiller en betrokkener. En ik, - ach ik! Was mijn schroom geen lafheid? Ik zag de menschen zwart, kompakt, beladen met dreiging. Vader had mij als leerling-loopjongen op een drukkerij gebracht. Dat verschafte vooralsnog weinig baten. Elken dag echter viel ik ten prooi aan de plaagzucht van ruwe arbeidsgezellen. Soms keerde ik schreiend naar huis. Daar vond ik dan Antoinette. Zwijgend troostte zij mij, - alleen al door haar aanwezigheid beurde zij mij op. In haar bijzijn veroverde ik een kalmte en een weldadigheid, die ik later nooit meer zóó volkomen gevonden heb, o, Antoinette, onze moeder....
| |
I.
Antoinette werkt in de morgen-kamer. Het is het einde van de week en dus schrobt Antoinette de planken-vloering. Haar jonge werkdrift zet kracht achter den borstel, de zeep spat en schuimt. Aarzelende voeten scharrelen op de trap. Dommelende stemmen doorsoezen het trappenhok. De deur wordt opengerukt. De verwonderde Antoinette ziet zwarte, hijgende mannen in de kamer schuiven. In hun handen houden zij het slappe, doorhangende en verdoofde lichaam van vader, wiens lange, bleeke handen over den grond slepen, - in Antoinette's zeepsop. In zijn dronkenschap werd vader slachtoffer van een auto-ongeval, - waarbij hem het been overreden werd. De mannen geven Antoinette, tot afscheid, veel raad en dan is Antoinette met vader alléen! In hare radeloosheid haalt zij mij uit het werkhuis. Daar staan wij nu beiden aan het bed van vader, in den duistersten hoek van de kamer. Geel ligt hij in witte lakens. Ontnuchterd is hij uit zijn verdooving ontwaakt. Met doffe oogen staart hij ons wezenloos aan. Maar geen enkel woord heeft hij tot ons te zeggen.
- Moet de dokter komen?
Het is Antoinette, die vraagt.
Hij grinnikt. Wij begrijpen maar al te goed; wie zal de dokter betalen?
- Ik haal hem, overreedt Antoinette zich zelf.
Zij gaat....
Zoo zat ik alleen bij vader. Seconden lang zat ik alleen bij hem; minuten met de geladenheid van uren. Was dat mijn vader, die daar lag? Levenloos als het ware? Gekwetst, hij, de sterke vent? Ik verwachtte dat die man daar dun en smal, naar hij mij scheen, elk oogenblik vol kracht zou schieten, opspringen en mij vloekend wegjagen. Ik moest wel, maar ik kon niet gelooven dat hij thans zoo goed als machteloos geworden was, - misschien wel in de greep van den Dood. Ik dorst hem niet aan te zien. Hij had het gelaat afgewend, ten muur gekeerd. Ik voelde dat hij niet sliep, maar de vuisten
| |
| |
balde en de pijn verbeet. Daar ligt een man, die mijn vader is, mijn vader blijven zal, zoolang ik leef. Hij lijdt. Voel ik medelijden om die pijnen? Neen, zij raken mij niet. Heb ik dan een gevoel van vreugde? Neen, o neen! Ik ben bang voor dien man, - heel mijn leven zal ik bang blijven voor hem, mijn vader nochtans. Zoo bang ben ik, dat ik mij niet eens zou durven verheugen in zijn ongeluk. Ik vrees: hij zou zich nog kunnen wreken. Toch zit ik niet onverschillig aan zijne sponde. Welke gevoelens doorvloeien mij dan? Ben ik het wel? Lichamelijk zit ik hier, - maar waar is mijn geest? Wie beheerscht hem, al te gewillig instrument? Ik heb niet eens meer het vermogen mij rekenschap te geven. Dikwijls al heb ik, hebben wij gewenscht dat deze man weg mocht gaan, voor goed en altijd, - dood! En nu, - stel u voor dat de dood reeds rond hem fladdert! Eindelijk! Eindelijk? O, God, - ik weet het niet, ik weet het nog niet. Ik heb geen wil, ik heb geen geloof, ik heb geen hoop. Ik ben niets dan een hoopje laf en bang vleesch, zielloos op dit oogenblik.
Toen Antoinette met den dokter kwam, had vader zich niet eens omgedraaid.
De scherpe dokter keek naar de wonde.
- Waarom heeft men u niet naar het ziekenhuis gebracht?
Vader antwoordde niet.
- Hier kan ik u niet genezen.
Voor het eerst in zijn leven verwijlden vader's groote oogen op ons: een afscheid? Een beklag? Een verwensching? Vrees voor de toekomst?
Korten tijd nadien bracht een ziekenberrie hem weg.
| |
II.
Ik kon het niet verhelpen: toen vader weg was steeg een wilde vreugde in mij op, een vreugde welke mij als overschuimde. Ik omhelsde Antoinette. Zij lachte schuw. Toen ik haar bewolkt voorhoofd zag, vroeg ik wat haar deerde. Zij schudde langzaam het hoofd:
- Lieve jongen, begrijpt gij dan heelemaal niets? Van wat zullen wij leven?
Mijn vreugde verstilde. Verstomd gaf ik mij bliksemend rekenschap.
- Ja, van wat zullen wij leven?
- En ons Josephke?
- Ik zal uit werken gaan....
- Antoinette, wat zijn wij toch ongelukkig, zuchtte ik.
- Och jongen, er zijn menschen die heelemaal niets hebben. Ik kan nog uit werken gaan en ik doe het met vreugde want het is voor ons.
Voor ons! Antoinette werkte voor ons. Voor mij en Josephke. Een conservenfabriek had wel werk voor haar. Zij arbeidde er vele uren voor een gering
| |
| |
loon. Zij weerde zich dapper, zij wrocht wat zij kon. Als gebroken keerde zij 's avonds naar huis en vond dan nog den moed om het huishoudentje te beredderen. Nooit kwam een klacht over hare lippen. Zij behield hare zorgelijke minzaamheid tegenover mij, tegenover Josephke. Enkele dagen arbeid op de fabriek hadden haar al zeer versmald. Het gelaat stond strakker en scherper, haar fijne handen werden grover. Was het niet onmenschelijk wat zij deed? .... Meisjes van haar ouderdom plegen 's avonds met een vriendinnetje een babbeltje te slaan of een straatje om te loopen. Maar Antoinette kan niet weg, Antoinette heeft te werken voor ons.
De avond duistert over de moede stad. - Het is niet meer te houden in de dompigheid van de huizen. De blauwe nacht groeit. Wat is het nu goed de koelte en de stilte van de diepe, kalme lucht te ondergaan, de innigheid van een vertrouwd mensch naast u te weten. Door het open raam vloeit de avond naar binnen, - de avond welke al meer alle kleuren en gerucht verwint. Aan dit raam zit Antoinette en herstelt Josephke's kleergoed. Antoinette kijkt niet op. Antoinette mag geen tijd verliezen! Het duister wordt al dichter. De dingen hebben zich in hemzelf teruggetrokken; - roerloosheid, ingetogenheid; diepsten zin van het leven. De stilte in onze kamer laaft mij. Zal ik eindelijk het licht opsteken? Ik kijk naar het raam en staar naar het venster aan den overkant, waarop een enkele geranium, rood en warm, o zoo vurig, diep openbloeit: een menschenhart!
Ik ga 's avonds niet uit, tracht Antoinette te helpen. Wat zou ik op straat doen? Zoo is het goed, ondanks alles; zóó is het waarlijk goed. Ik ben bij Antoinette en geen vader, geen schaduwen om ons, tenzij....
Ach, waar is het geluk volkomen? Ik steek mijn hand naar buiten: geluk, wáár zijt ge? Laat mij u vangen.... Als ik haar aankijk merk ik dat Antoinette over haar verstelwerk in slaap is gevallen. Oververmoeid!
| |
III.
Zal ik het zeggen? Het is al zoo lang geleden en niemand onzer treft schuld: al haar zwoegen ten spijt; wij kenden groote ontberingen. Wat ik won bleek nog de moeite niet waard, - en Antoinette's verdiensten op de fabriek waren zeer gering. Onze nood griefde mij vooral 's Zondags. Dan moest Antoinette thuis blijven en niet slechts doordat wij den wasch hadden te slaan. De Zondag is een dag voor de jeugd. Zelfs bij het somberste weder heeft hij nog iets prettigs voor jonge menschen. Reeds van het oogenblik dat zij hun werkkleederen afleggen en in het frissche kostuum van den Zondag stappen is er zooiets als genoeglijkheid, plezier. Maar al noodigde de Zondagstad ook haar, Antoinette kon niet naar buiten, omdat zij geen enkel fatsoenlijk kleedje meer bezat. Zij bekende het mij niet, maar ik weet
| |
| |
het thans, nu ik volwassen ben en mij scherper rekenschap kan geven van het drama onzer jeugd. Thans besef ik het zooveel te beter. Indien Antoinette ééne zwakheid bezat, dan was het deze van de behoefte naar wat uiterlijke weelde. Deze behoefte had niet anders dan hare menschelijke fierheid, haar bewustzijn ten basis. Wij leden armoede, buiten onze schuld. Aan zich zelf bekende Antoinette hare armoede, - ach, zij moest wel, - maar zij verzette er zich tegen dat de buitenwereld deze zou kennen. Wij moesten toonen dat wij ook materieel beter waren dan onze naaste geburen! Beminnelijke ijdelheid! Lieve Antoinette! Alsof onze direkte geburen niet evenzeer als wij op de hoogte waren van onzen erbarmelijken toestand.... Antoinette achtte zich zoo goed als andere meisjes, - zij was veel beter! Maar Antoinette bezat geen kleedjes als deze en daaronder leed zij. Zij wilde zich materieel de meerdere toonen en kon hem nog niet eens evenaren! Reeds van op de school moet Antoinette hieronder geleden hebben. Zij weigerde asschepoetster te zijn, en ook ik vraag: waarom moest zij, mijne prachtige zuster, vol zielenrijkdom, dat wezen? Al de andere fabriekmeisjes hadden voor den Zondag een kleedje dat hun aardig stond, dat hen tot den Zondag verhief. Slechts onze Antoinette niet! Toen enkele van hen eens, een stralenden Zondag, op bezoek kwamen, keek Antoinette voortdurend, fel-kritisch naar hun toiletjes. De Lente in katoenen bloemen! Zij bewonderde noch aanvaardde: zij keurde, Antoinette. Zij had zich reeds eigen gemaakt wat in de mode haar bizonder zou passen, wat zij zelf dus zou wenschen. Ik merkte het aan haar wijze van zien, en vooral op de wijze waarop zij keurend of misprijzend en zelden lovend de dunne lippen bewoog. Toen de kirrende en gichelende meisjes aandrongen om mede te gaan, - waarom niet, Antoinette, wij hadden dien Zondag namiddag toch niets te doen? - liet zij zich schertsend en hoonend, maar ook ontgoocheld, ontvallen:
- Ik zou te veel afsteken naast u....
En bleef thuis.
Nu begrijp ik u volkomen, - ook uwe jaloerschheid, Antoinette. Nu weet ik dat gij ook in uwe toiletjes u boven onzen stand hadt willen verheffen. Nu weet ik waarom gij eens op school geld weggenomen hebt. Gij kendet dán al eene aanvoeling van weelde, - en waar hadt gij die vandaan?
In deze uiterlijkheid wenschtet gij uwe, - ónze, Antoinette, - groote armoede te verbergen, of te ontvluchten.
Maar het drama was er niettemin: Antoinette had zelfs voor den Zondag nog niet eens een behoorlijk kleedje, waarmede zij niet al te zeer zou afsteken bij meisjes van hare soort.
| |
IV.
Al méér begon ons iets vreeselijks te drukken. De bezoeken aan vader! Op Donderdag- en Zondagmiddag mocht hij inderdaad bezocht worden
| |
| |
in het ziekenhuis. Na een poosje voelden wij ons dan toch verplicht naar hem te gaan. Onze weerzin, - zou het niet onze haat geweest zijn? - hield ons maar steeds terug. Zonder dat hij iets van ons had gehoord, zonder een enkele navraag naar zijn toestand, toefde vader nu al weken in het ziekenhuis. In de eerste dagen van zijn afwezigheid hadden wij gemakkelijk onze gedachten van dit bezoek kunnen afleiden. Hoe meer de tijd echter verstreek, hoe meer onbedwingbaar rees in ons het besef dat het ons een plicht was vader te bezoeken. Deze gedachte hinderde ons ten laatste zoodanig dat op een Woensdagavond Antoinette zegde:
- Wij zouden moeten naar vader gaan.
Ik zweeg. Wat zou ik antwoorden? Ofschoon verwacht, - het klonk zóó ontstellend onverhoeds. Toen hij pas weggevoerd was geworden hadden wij ontegensprekelijk zijn afwezigheid als een geluk gevoeld. Wij vergaten hem vrij spoedig, - bewust of onbewust. Wij konden ons niet inbeelden, dorsten het waarschijnlijk niet te doen, dat de mogelijkheid bestond: eens zou hij terugkeeren; gaaf en gezond! Wij stelden ons evenmin nog langer voor: het kon met hem slecht afloopen. Men sterft zoo maar niet aan een ongeval en vooral iemand als vader niet. Hij was weg, nu goed, dat hij weg bleef.
Maar onze stijgende ellende, het klimmende besef dat wij beiden physiek te zwak waren om er ons boven te werken, dwongen ons hem wederom in gedachten te nemen. Hoe langer hoe scherper, onafwendbaar op den duur. Vandaar dat Antoinette het eindelijk uitspreken moest! Toen ik zweeg voegde zij er overhalend aan toe:
- Wat zal hij wel van ons denken?
Dat klonk ook als verwijt, - maar het maakte geen indruk op mij.
Ik haalde de schouders op.
- Wat denken wij van hem? meende ik eigenwijs.
- Hij is toch onze vader, vergoelijkte Antoinette.
- En dan? hitste ik op.
- Eert vader.... en moeder!
Zacht vervloeide Antoinette bij de plotse wending van het, in den beginne, zonder eenige nadrukkelijkheid uitgesproken gebod. Een groote, diepe stilte bond ons plots. Moeder! Antoinette keek mij aan en voor het eerst bespeurde ik eenigen angst in haar trillende oogen. Hoeveel jaren inderdaad, had onze moeder ons al verlaten, - hoeveel jaren had niet Antoinette, krachtens haar groote liefde, haar plaats ingenomen? Een sekonde stonden haar kinderen, roerloos in het gele licht van den avond, kommuniceerend in leed en liefde, met een enkelen, diepen blik.
Toen barstte Antoinette in lang en overvloedig schreien los, de spanning was gebroken. Ik wist geen enkel troostwoord. Mijn hand gleed slechts streelend over haar mageren rug.
Den volgenden middag bezochten wij dan vader.
| |
| |
Wij ontmoetten elkaar, Antoinette en ik, aan de groote, sombere ingangspoort van het ziekenhuis. Antoinette had nog het middel gezien om enkele bananen te koopen. Aarzelend, vreemd, bevangen stapten wij dra doorheen de blanke zalen, verbleekt door het lijden van vele zieken. De omgeving, de etherlucht wonden mij op. Mijn bloed klopte dof en zwaar tegen de slapen aan. Mijn gang werd moeilijk. Ik greep Antoinette's hand en omklemde die heftig. Met moeite weerhield ik mijne tranen. Door welk een ellende gingen wij, die tewege waren onze onderwerping te betuigen aan iemand ons bovenal verfoeilijkt!
Plots stonden wij voor vader. Geen terugkeer mogelijk. Daar lag hij, vlak voor ons. Grauw rustte het scherpe gelaat met de flepse uitdrukking van grijs-verdofte oogen op de kreukelooze witheid van het kussen. Onder het deken teekende zich dun en plat het, vroeger nochtans zoo krachtige lichaam af. De kracht week uit dit lichaam, - wij merkten het duidelijk, of meenden dat zoo te merken. De wangen toonden kuilen en te spitser kwam nu de neus uit. De snor was afgekort, scherper lijnden alzoo de groeven rond den forschen mond. De huid had geen spankracht meer. Het wakke vel zat in rimpels en plooien. Oud.
- Dag vader, zegden wij, nauw hoorbaar.
Hij grinnikte:
- Zijt gij daar al? Het wordt tijd. Het is bijna niet meer noodig.
- Wij hebben bananen medegebracht, leidde Antoinette af.
- O....
Eerst nu kwam hij recht, greep de vruchten, at er, gulzig twee achter elkaar op. Zwijgend keken wij toe.
- 't Smaakt.
't Was ál wat hij zegde. Langzaam maakte zich een groote, machtelooze woede van mij meester. Hij at daar zoo maar en vroeg niet eens tot welken prijs deze bananen waren gekocht. Hoe het thuis ging, hoe wij er kwamen, of wij er kwamen, - het had alles heelemaal zijn belangstelling niet. Hij was van ons weg, hij bekommerde zich nu ook heelemaal niet meer om ons. Hij kon niet voor onze materieele behoeften zorgen? Nu goed, hij zorgde er niet voor. Wij moesten maar zien wat wij deden. Hij kon voor niets instaan. Hij was ontheven van welke verplichting ook. Als ge nu in het ziekenhuis ligt! Waarom nog aan ons denken? Hij hoorde van ons niet? Bewijs dat het met ons goed ging, anders.... Lieve hemel, wat zou hij zich in het ziekenhuis om iets gaan bekreunen, - om kinderen nog al! Wat kon hij er aan verhelpen?
- Hoe gaat het, vader?
Antoinette kon nog minzaam tegen hem spreken.
- Geen kwestie van gaan, replikeerde hij ruw-geestig en wrang.
- Vermoedelijk zal ik blijven manken. Ze zeggen: ik was dronken. Het
| |
| |
zou dus mijn eigen schuld zijn.... Maar wie zal zich voor zijn plezier laten overrijden? Allemaal uitvluchtsels om mij niet schadeloos te moeten stellen...
Alsof hij niet dronken was!
- Ik ga uit werken, zegde Antoinette rustig.
In zijn opgewondenheid had vader het niet gehoord.
- Als ze 'nen armen mensch maar kunnen foppen, gromde hij.
- Onze Antoinette gaat uit werken, riep ik hard.
Even verstomde hij.
- Van wat zouden wij anders leven, vader?
Zij fluisterde het bijna, onze Antoinette.
- Dat is waar ook, deed hij alsof hij nadacht.
- Op de konservenfabriek van Vlierings, vulde Antoinette aan.
- Tiens.... Ja, arme menschen moeten werken voor hun brood.
Dat was alles, - wederom: dat was alles. Geen enkele vraag meer! Geen vraag hoe zij het er stelde, of zij het er uithouden kon, - niet eens: ‘hoeveel verdient gij er?’ Niets!
Vader was terug gaan liggen, neep den breeden mond tot een forsche streep samen, sprak niet meer. Hij had zijn metalen hardheid heroverd.
- Zij werkt veel te hard, riep ik nog wanhopig uit.
Een koude blik fnuikte mij. Stilte dan. Onverdragelijke stilte.
- Moet gij nog lang hierblijven? waagde Antoinette na een poosje.
Hij haalde de schouders op. Staarde naar het plafond.
Wat deden wij nog bij dezen vreeselijken mensch? Wij zochten naar een afscheidswoord....
Toen kwam een kloeke vrouw op vader toe. Even kreeg ik den indruk van een zonnestralende blondheid, welke zich naar hem richtte. Een bollig en lachend gelaat, omvlamd door glanzende en onder het gaan, uitwaaiende lokken kwam nabij. De vrouw spande in een purperen kleed. Hoog van lenden trad zij mannelijk aan. Vader richtte zich fel op.
- Dag, Irma.
- Dag, Joseph.
Verholen wendde de vrouw hare vragende blikken naar ons. Voor vader bestonden zijn kinderen nu in het geheel niet meer.
Antoinette greep mijne hand. Ik voelde mijn zuster gloeien en beven. Wij begrepen plots dat deze vrouw veel beteekende in het leven van vader. Instinktmatig voelden wij dat de liefde waartoe hij in staat is, - ach, laat mij zeggen: de genegenheid welke een wezen als dit van onzen vader kán bezitten, - ons ontnomen was geworden voor haar. Neen, dit is niet geheel juist. Er zijn immers vele vrouwen in het leven van vader geweest; ook nog toen moeder leefde kende hij andere vrouwen. Ik weet het nu: verschillende van deze vrouwen hebben hem echt en diep bemind. Ik kan niet begrijpen waarom en waardoor, - maar ik weet uit den strijd welke zij om hem ge- | |
| |
voerd hebben, toen hij hen verliet, hoezeer zij hem aanhingen met lichaam en ziel. En dus: hebben de vrouwen de genegenheid van vader voor zijn gezin ontnomen? Het kan, - maar veeleer meen ik nu dat mijn vader een zoo grove egoïstische natuur bezat, dat hij slechts en uitsluitend zich zelf heeft liefgehad, fel en woordenloos. Zulk een is noch voor het huwelijk, noch voor het vaderschap geschikt. Want hij kan niet geven, geen afstand doen en in dit verzaken, juist in het derven, gelukkig zijn.
Toen wij ons dus rekenschap gaven hoezeer vader zich verheugde in het bezoek van deze Irma, gingen wij stil weg, - zonder dat hij zelf onzen afscheidsgroet hooren kon....
Slechts ééns nog heeft Antoinette vader bezocht, - Antoinette alléén!
| |
V.
Ploeterend doorworstelden wij dagen, weken.... Wij meenden vader zoo goed als vergeten, - in ons onderbewustzijn spookte echter wel degelijk een angst voor zijne nieuwe tegenwoordigheid. Wij dachten hem opnieuw totaal uit ons geheugen gebannen. Daardoor vonden wij in ons zelf den moed hem niet meer te bezoeken in het ziekenhuis. Betreuren zou hij dat zeer waarschijnlijk toch niet. Toen Antoinette er laatst was, kwam er weer die Irma en ook dan werd Antoinette van geen tel meer. Hij miste ons dus niet...
Wij waren er van overtuigd: eens zou hij terugkomen, zwart en dreigend.
Welnu: neen!
Hij kwam niet terug, - tenminste niet dadelijk.
Op een avond fladdert Antoinette naar boven:
- Weet gij het?
- Wat?
- Hij is terug. Hij woont bij haar. Bij die Irma. Zij houdt herberg. Zij onderhoudt hem....
Een gebuurvrouw had het haar toegefluisterd, - met veel medelijdende tusschenwerpsels. Antoinette liep onmiddellijk naar dit café. Door de open deur zag zij vader achter de schenktafel, naast de blozende en blonde Irma: joviaal, zwetsend, - de ‘Patron’.
In het verstervende licht van den dag staarde Antoinette hem aan, ontzield, kil, - als bloedloos. Haar donkere oogen groeiden van woede, van ontzetting, van verdriet.
Zonder dat hij haar gezien had trok Antoinette zich terug, - lichtloos in het allerlaatste geel-grijs van den dag. Zwaar en bedrukt het hart, schreiend..
Gaandeweg springen verwarrend de gedachten los. Nu is hij geheel van ons weg. Wij bestaan in het geheel niet meer voor hem! Wat nu?
Dat drijft Antoinette op. Nu rent zij door de straten, verwonnen door het
| |
| |
eerste definitieve duister van den avond. Zij stuift de trappen op en snikt het dan uit.
- Antoinette, nu zult gij, nu moet gij wel blijven werken. Maar wij zijn dan toch van hem af....
Is dit echter een troost?
| |
VI.
Antoinette verwisselde conserven voor cigaretten. Op de nieuwe fabriek bleek de arbeid minder zwaar, meer loonend. Ik echter vorderde langzaam op het atelier. Wat toch hinderde, handicapte mij om mijne volledige ontplooiïng te krijgen? Waardoor lag steeds als een nevel over mijn denken? Waarom, waardoor?
Van vader hoorden wij niets. Wij zagen hem uit de verte, tronende achter den toog. Hij merkte ons op, maar deed alsof hij ons niet kende. En waarlijk, wàt kende hij van ons?
Zoo ging een jaar....
In de duisternissen van fabriekzalen, in de dompigheid van onze huiskamer bloeide eenzaam, als een triestige plant, Antoinette in de schaduw van het bruisende leven óp. Geen licht van buiten uit overstroomde mijne geliefde zuster. Zij groeide, afzijds van elke machtige beweging, docht het mij, - een bleeke kelk in het duister en drukkend bestaan. Maar, merkte ik, die kelk richtte zich al meer hunkerend en àl heftiger verbeidend naar het milde genadige licht dat hoog en ver, te hoog en te ver, ach, ongenaakbaar ver over den kelk heengleed. Kind van armoede en zielsellende, kind van duisternis, naar afkomst en bestaan, ontbolsterde zich Antoinette rond haar zeventiende jaar tot een wellicht armelijke maar vreemde, huiveringwekkende schoonheid. Deze meisjesschoonheid bezat niet de minste aroom van de sekse. Teer en slank, dun, een schuwe hinde gelijk, bewoog zich Antoinette door het leven. Haar hoog, schraal lichaam, verstopt onder zwarten werkersvoorschoot liet de welving van een boezem slechts kiesch vermoeden. Maar het bleek en groot gelaat, met den zachten, ofschoon in bittere plooi gelijnden mond, de diepe, bruine, dwingende, groote oogen onder een fijn, door dunne rimpels doorkorven voorhoofdhuid, ach, - dit gelaat met die wonderbare tegenstelling van bitterheid en zachtheid, met die sublieme uitdrukking van berustende aanvaarding van het zware lot en wat het nog brengen zou, en de melancholische ernst van de toch energieke oogen waarin levensaanvaarding brandde en soms haar hartstochtelijk verlangen naar uitkomst laaide, - dat wonderlijke gelaat van jonge heilige verhief haar tot een droom-teêre, ontroerende schoonheid. Deze schoonheid was niets dan uitdrukking: niets dan een wonderlijke blik van kracht en honger, van
| |
| |
grijpen en smeeken, van trots en deemoed. O, die aanbiddelijke wonde van den mond! Antoinette was niets dan, maar dan ook volkomen: Ziel!
Ik kan niet zeggen dat tenslotte de zoo verbottende omgang met fabriekmeisjes Antoinette schaadde of deerde. Zij bleef zich getrouw: even verwonderlijk fijn van gemoed en van uitdrukking, een geprezen voorbeeld voor mij. Ik zocht geen anderen omgang dan den haren. De eenige waarachtige rijkdom in mijn leven is steeds mijne zuster gebleven. Overdag verlangde ik immer naar den avond, waarop ik met haar alleen zou zijn: innigheid, ons eenigste bezit. 't Zondags maakten wij al eens met ons Josephke in het midden een lange wandeling naar de buitensteedsche parken: verkwikking na de benauwenissen van de week. Josephke juichte en jubelde. Wij keken - bedaagde ouders! - glimlachend toe en ravotten ten slotte al even wild mede.
Den laatsten Zondag merkte ik wel op dat Antoinette wederom voortdurend en zoo bizonder kritisch naar de toiletjes van de voorbijwandelende vrouwen keek. Inderdaad: wat Antoinette in de week en 's Zondags droeg deed veel te eenvoudig, te veel werkendaagsch aan. Wij zwegen dien dag merkwaardig veel, wij die anders zoo gemeenzaam met elkaar omgingen. Ach, dacht ik, als ik nu toch eens een beetje geld had, als ik nu eens tien frank méer won, dan liet ik Antoinette dadelijk een nieuw kleedje koopen, een kleedje haar volkomen waardig, - een echt Zondagkleedje voor Antoinette!
Van dien Zondag af moet er een vreemde evolutie bij Antoinette begonnen zijn, een evolutie, waar zij mij buiten gehouden heeft! Uit schaamte? Zij werd al stiller en afgetrokkener. Vrij spoedig bleek mij dat iets bij haar broedde, dat iets haar energie sloopte. Ik merkte het aan veel, maar vooral aan de uitdrukking van haar oogen. Al grooter staarden deze uit vreemde kringen. Tot dan toe had ik slechts ééns angst in die oogen zien lichten. Thans merkte ik elken dag angst. Wel moet zij daar tegen gestreden hebben. - Tegen dezen angst? Tegen dat wat haar beroerde? De wreede hardheid welke haar oogen dan aannamen brak spoedig. Weer kwamen er dan in de ooghoeken een wonderlijk huiveren en trillen. Een vreemdsoortige onrust hield haar bevangen. - Maar zij zweeg. Zij verbeet alléén haar angst, zij verdroeg alleen wat haar deerde. Ik voelde wel dat zij af en toe schuine en schuwe blikken mijwaarts zond. Eens dacht ik: nu wordt het haar te machtig, nu zegt zij het. Zij zweeg echter. Toen, al op een keer, haar gedrukte stemming mij zeer hinderde, want ook ik leed door het leed van mijn zuster, vroeg ik haar:
- Maar wat is er dan, Antoinette?
Zij keek mij een sekonde diep en lang aan, een blik die mij in spanning rekken deed. Zij zwoegde. Zou zij mij haar geheim verraden, of niet? Haar oogen schoten vol tranen, haar mond verkrampte:
- Lieve, lieve jongen..... Als gij eens wist....
| |
| |
- Maar wat dan, Antoinette?
- Ach.... niets!
Vluchtend holde zij, om maar te kunnen zwijgen, de trappen af.
Den volgenden avond kwam zij zeer naast mij, keek mij vluchtig aan en:
- Vindt gij het goed dat ik een beetje alleen uit ga? Ik heb zoo'n hoofdpijn....
Zij sprak nog enkele zinnen, waarvan ik de beteekenis niet begreep, zoo onduidelijk ook als ze geuit werden! Hortend bortelden de woorden. Er klonk vleierij en schaamte in den klank van haar stem. Zij had mij immers niets te vragen....
Ook de volgende avonden ging zij uit zonder mij iets te zeggen. Van dien tijd af ging ze ook elken Zondagnamiddag even alleen wandelen. Het geheim van Antoinette!
| |
VII.
Plots moet Antoinette's lijden opgehouden hebben. Zij had iets in zich overwonnen. Rust kwam over haar. Voldaanheid. Maar ik vond ze zeer veranderd. Niet slechts door den blos op haar wangen: haar oogen stonden harder van uitdrukking, haar bewegingen waren effenaf ruw. Bij buien brak zich een groote, heftige teederheid baan. Zij omprangde ons Josephke zoo wild en woest dat ik haar beduusd aankijken moest. Dan weer deed zij zoo uitgelaten vroolijk, huppelde zóo losbandig met Josephke de kamer rond, betrok mij in deze dwaze farandool, - wat verborg zij toch? Legde zij alzoo haar onrustig hart het zwijgen op?
Eens in die uitgelatenheid vloog zij naar de legkast en langde er een heerlijk oranje kleed. Trots en uitdagend hield zij het vóór zich:
- Wat zegt ge daarvan? klonk haar oorlogskreet.
Een vlam sprong de kamer binnen....
Verstomd keek ik haar aan. Van waar had zij dit kleed? Een bliksem doorsidderde en schudde mij: door wie had zij dit kleed?
Zij merkte mijn stilzwijgen op:
- Gij zegt niets?
- Antoinette? vroeg ik aarzelend.
Een schelle lach trachtte haar bekommernis weg te lachen en mij gerust te stellen.
Ik week uit naar het raam en keek naar buiten. Mijn oog zocht en vond dien ouden, warm-broeienden geranium: dit menschenhart daarginds in een wereld waar geen smaad en teleurstelling, geen opgang en geen neergang is, - slechts de geboorte, de bloei, de dood....
Antoinette kwam naast mij.
| |
| |
- Broedertje gij móet mij geren zien....
Haar stem trilde.
- Antoinette, altijd zal ik u geren zien, altijd, dat weet gij wel....
- Broedertje, vleide zij haar hoofd op mijn schouder.
Ik vatte moed:
- Wat is het dat u drukt, Antoinette, wát is het dat ons verwijdert?
Even woog, onuitstaanbaar, de stilte.
- Jongen, .... ik kan het u niet zeggen, gij zult dat niet of nooit begrijpen....
- Denkt gij?
- Ik zou altijd bij u willen zijn, ontweek zij.
Er kwamen nog andere klêeren, rijke toiletten, scheen het mij, kleedjes boven onzen stand. Antoinette toonde ze mij niet meer. Zij bracht ze op haar arm mede, hing ze weg, deed ze aan, en ging er mede uit wandelen. Dat was alles. Elken avond ging zij voortaan, getooid met een van deze kleedjes. - Ik weigerde haar geluk te zien. Jaloersch? Misschien. Maar haar geheim Het geheim dat haar, naar het mij toescheen, tot vrouw gerijpt had; - dat uit haar, tijdelijk, vroeg ik mij af, het moederlijke element had verbannen, - dit element hetwelk steeds zoo overheerschend aanwezig bij haar was en waardoor zij zeer zeker zulk een overwegenden invloed op ons had. Ik dorst er niet meer naar vragen. Zij was begonnen een eigen, zelfstandig leven te leiden. Het is te zeggen: voor de eerste maal viel haar bestaan buiten onze gemeenschappelijke atmosfeer. Mijne zuster had volkomen het recht op een individueel bestaan. Zoo lange jaren al had zij zich geofferd voor ons. Ik dan maar paste ons Josephke op, waschte hem, deed hem slapen. Ik ging nooit te bed vóór Antoinette t'huis kwam. Dat hinderde haar soms wel, maar ik kon niet vóór mijn zuster te rust gaan, overtuigd als ik was toch niet den slaap te kunnen vatten vóór ik haar thuis wist. Ik hoorde haar dan woelen in het bed. - Ik zelf draaide en keerde. Zelfs de nacht had geen erbarmen meer voor ons.
Op een avond keerde zij vroeger dan gewoonlijk terug. Zij wankelde, zocht steun aan de tafel. Haar oogen keken verdwaasd, haar gelaat was verwrongen en hoog-rood. Ik dacht: zij is beschonken....
- Antoinette, riep ik haar dwingend toe.
Zij viel. Lang en recht viel zij, omklemde, vallend, mijn been.
- Antoinette!
Er ratelde iets in haar keel. Maar geen snik, geen traan bracht verlossing. Ik boog mij over haar. Uit het gelaat week plots het bloed. De oogen hield zij krampachtig geloken. Antoinette lag bewusteloos. Toen ik haar tot bezinning teruggebracht had, toen een wild en wanhopig schreien zich losscheurde uit haar golvend lichaam heeft zij, brandend haar geheim mij in de handen gelegd.
| |
| |
Dit:
Op de fabriek had zij een jongen man leeren kennen. Een jongen, sterken, schoonen man. De gloed van zijne klare oogen dreef de rust uit haar gemoed. Hij omstrikte haar, hij veroverde haar met het eenige waarmede hij haar veroveren kón: met lukse. Of met wat Antoinette voor lukse hield. Met dat, waarmede zij meende de sfeer van armoede te kunnen ontvluchten. De jonge man, afdeelingsoverste op de fabriek, leefde gescheiden van zijn vrouw. Hij bracht mijne zuster naar zijn kamer, - won haar met de kleeren van zijn vrouw. In hare opwinding gaf Antoinette zich geen rekenschap. Zij onderging, zij leefde deze verhouding, soms gekweld door zoo iets als wroeging, maar vooral met een lang bedwongen gulzigheid naar het ándere, naar het eindelijk ándere! Toen echter de jonge man den omgang met het kind Antoinette moede werd, - toen riep hij zijne vrouw terug tot zich!
- Maar de kleêren houd ik, kreet Antoinette woest, vertwijfeld!
- Die heb ik verdiend.
| |
VIII.
Radeloos, na vluchtigen, afmattenden slaap, ontwaakte ik den morgen na de bekentenis.
God, die over het lot van mensch en dier beschikt, die ons ziet strijden en lijden, die ons vervult met lijden en niets dan lijden, Gij die nochtans goedheid heet te zijn, en mildheid en rechtvaardigheid, kijk ons aan, laat Uw oog eindelijk vallen op onze schamelheid, spreid den mantel van Uwe goedertierenheid over onze zuster Antoinette, beproef mij, spaar haar nu alle verdere verdriet tot aan haar uiteindelijken dood. - Veel heeft zij al geleden, te veel voor haar arm, zwak menschenhart! Uit het diepste van mijn hart smeek ik U: laat eens toch de zon door de wolken breken en hul mijn eenige zuster in het licht van Uwe genade....
Geef haar waar zij, waar wij allen recht op hebben: het Geluk.
Mijn ademen dien morgen was bidden, niets dan bidden. Mijn hart was bekropen van vrees voor Antoinette. Naar die fabriek mocht zij niet meer; ik vreesde even erg de eenzaamheid voor haar. Dwaze uitkomst waarschijnlijk van een verhit gemoed: ik was bang dat Antoinette de hand aan zichzelf zou slaan. Had niet onze moeder, toen het licht uit haar ziel gedoofd werd, zich vrijwillig aan den dood toevertrouwd? Ik kon, ik mocht Antoinette niet alleen laten. Ik moest mij naar het werkhuis spoeden. Bleef ik weg, zoo verbeurde ik loon. En dan? .... Ik wist het niet. Radeloosheid overweldigde mij. Wij hadden geen wapen om ons te verdedigen. Dus bad ik.
Zoo is de mensch. In uitersten nood richt hij zich tot God, - eerder niet. En komt dan God?
| |
| |
Toen Antoinette zich gereed maakte om op te stappen, machinaal, suf, week, na slapeloozen nacht, weerhield ik haar:
- Neen, Antoinette, neen....
Zij lachte droef en keek mij met flepsen blik aan.
- En dan?
- Neen, gebood ik.
- Broedertje, het zou inderdaad beter zijn, maar....
Die bleeke blik van Antoinette, reflecteerend in mijn ziel!
- Ik blijf van morgen bij u, Antoinette, wij moeten eens praten. Er zal wel een andere fabriek werk voor u hebben, en.... en....
- En?
Méér wist ik ook niet. Ik babbelde maar, - laf gewauwel ten overstaan van den smaad mijn zuster aangedaan. Ik deed of ik niet merkte dat zij hoegenaamd niet luisterde. Ik sprak over Josephke, die nu weldra op stiel moest, - ik hoopte nu ook wel wat meer te kunnen verdienen. Zoo kwam eindelijk de middag. Met een bang hart stapte ik naar mijn werkhuis, 's Avonds vlood ik naar huis. Ik kon de vrees niet van mij afzetten dat Antoinette als moeder weleer, vrijwillig zou gegaan zijn vanwaar geen terugkeer meer mogelijk is. Glimlachend trad zij mij echter op de trap tegemoet.
- Ik ga morgen op de papierfabriek werken.
Zij ging. Het leven van vroeger ging door, - o, lijdende, duldende, geknakte Antoinette, met uwe zoo stil geworden stem, ontdaan reeds van dien frisschen klank van de jeugd. - O, vroeg oud geworden, vroeg rijpe door smaad en ontgoocheling verhevene Antoinette: ons leven herbegon dus als vroeger?
| |
IX.
Laat mij nu kort en sober zijn:
Toen vader Irma beu was, en het met een ander aanlegde, herinnerde hij zich nog kinderen te hebben. Dus kwam hij terug, - na járen kwam hij terug.
Op een Zondag namiddag wierp hij de deur open en plantte zijn struische somberheid in de kamer. Antoinette sprong op en liet een kleinen gil.
Met een enkele, zij het manke beweging plaatste hij zich aan tafel.
- Kindertjes, hier ben ik weder.
Toen hij zich vergenoegde in onze sprakelooze verwondering:
- Dat hadt gij niet meer verwacht? 't Zijn goede duiven die naar hun nest terugkeeren. En ik dacht: ik kan nu toch niet meer werken, zij zullen het daarboven al moeilijk genoeg hebben....
Hij bleef. Hij vervulde onze atmosfeer met zwaarmoedigheid, met wanhopige moedeloosheid. Zijn aanwezigheid wierp echter geen schaduw tusschen Antoinette en mij. Nog dichter waren wij elkaar genaderd. Weinige zielen
| |
| |
hebben misschien ooit in zulke gemeenzaamheid geleefd als de onze, - deze gemeenzaamheid, ontsproten misschien uit een bloedgemeenschap, verheiligd door het lijden, door een zelfde betrachting ook. Deze pure, onaardsche liefde, jaren-sterk, bloeide zóó wonderschoon dat de menschen van deze wijk er nog over spreken. Slechts een afgestompt en brutaal wezen, als vader, heeft daar nooit iets van gemerkt.
Hij had Antoinette wat geld gegeven, bracht Josephke als loopjongen in een rijwielfabriek, en bekreunde zich dan wijders om niets meer. Hij dacht er niet aan Antoinette van de fabriek te nemen. Zij zwoegde voort over dag en beredderde 's avonds het huishouden. Vroeger, ach: vroeger als hij weg was, welk een zaligheid toen! Voor ons, deed zij het, voor ons! Thans werd dit werken een doem, een marteling....
- Ik ga weg, ik houd dat niet langer uit, snikte eens Antoinette tot mij.
Ik kon niet troosten. Ik kon niet opbeuren. Volkomen machteloos stond ik tegenover zulk een zielewee.
Na eenigen tijd bracht vader een nieuwe vrouw in huis. In tegenstelling met Irma: een spichtige deerne, schraal en dor door zenuwen, een wezen zonder de minste aantrekkelijkheid hoegenaamd. Hij moet ze op een nacht hebben binnengebracht, want toen wij 's ochtends in het keukentje kwamen stond zij paraat om de teugels van het huishouden ter hand te nemen! Zij had alreeds koffie gezet, het brood aangesneden. Het scheen ons toe dat zij vader beheerschte, of dat hij zich, voor eens, bij wijze van verpoozing, beheerschen liet. Antoinette had zich van het huishouden nu niets meer aan te trekken. De vreemde eischte luidruchtig Antoinette's loon en vader liet lachend begaan. Trouwens, waar hij het geld vandaan haalde om ook nog die andere vrouw te onderhouden, is mij nog steeds een raadsel.
Antoinette kende nu geen rust meer. Zij leek een opgejaagd dier. Na het avondmaal trok zij de stad in, liep dwalend door de avondstraten, die hun lichten op de wanhoop van mijn zuster richtten. Regen omstriemelde haar, soms omfladderde een briesje haar wezen, - of de koelte bette haar het gloeiende voorhoofd; maar zij ging. Steeds ging zij, zonder doel tenzij haar zelf en het huis ginds te ontvluchten.
Ik volgde sinds korten tijd een avondkursus en gewoonlijk kwam zij mij bij het einde van de lessen afhalen. Meestal zwijgend kuierden wij dan wat rond.
De vreemde omgaf ons met haar vijandigheid. Zij hitste vader tegen ons op, de groote kinderen! de hinderpaal, meende zij, om vader geheel in beslag te nemen! En weder moest vooral Antoinette het ontgelden.
Zoo kwam dien avond:
Door de woede uitbarstingen van een tumultueus onweder kan Antoinette niet naar huis. Een waterhoos breekt de wolken door, overspoelt de stad. Dan steekt de huilende wind op en waait alles droog. Antoinette doolt.
| |
| |
Uren stapt zij nu al. Zij slingert buiten de stadswallen, nabij het groote park, waar wij vroeger zoo gelukkig speelden. Het is in het holste van den nacht dat zij eindelijk onze woning bereikt. Ik kan niet slapen. Ik weet: daar buiten doolt Antoinette. Nu hoor ik haar zachtjes kloppen, herhaaldelijk kloppen.
Ik spring op, ga naar de deur.
- Er wordt niet meer voor nachtraven opengemaakt, roept hij, de vader!
Toch ga ik door, aarzelend. O, lafheid, die mij vreezen doet voor de sterkte van dezen onmensch.... Ik heb den grendel vast, maar daar springt hij op mij en ranselt mij genadeloos....
Ik verbijt de pijn. Eens heeft hij Antoinette geslagen en toen liet ook mijn zuster geen snik.... Nu is alles zeer stil. Een stilte, die mijn hoofd aan stukken breekt. De trap kraakt. Er is een langzame stap die zich verwijderd.
- Antoinette, schreeuw ik wanhopig.
De roep spat te pletter tegen de kamerwanden. Hij bereikt niet eens het hart van dezen bruut.
God, waar zijt Gij nu?
| |
X.
Dit is nu het laatste van Antoinette!
Dien nacht bood geen dak schutting. Uitgeput stortte Antoinette bij den klarenden morgen over den drempel van grootmoeders kamer. Na eenigen tijd verhuurde zij zich als dienstmeisje. Deze dienstbaarheid kwetste haar niet vermits een groote dosis vrijheid er in besloten lag. Voor het eerst in haar leven leek zij nu veilig onder dak te zijn. Zij sloeg zelfs wát hoog aan over hare betrekking. Na een poosje kwam het mij voor dat zij minder onder haar verdriet begon te lijden....
De tijd wiekt voorbij. Antoinette krijgt zin in uitgaan op haar vrije dagen. Zij mist dan weer haar kleedjes, die kleedjes welke zij nooit meer sindsdiens heeft willen dragen. Zij bekent het mij niet duidelijk, maar ik voel haar vraag en spreek er met vader over.
- Neen! roept hij.
Natuurlijk: als hij met de vreemde uit wandelen gaat draagt die ze, onteerend! Zij weten het niet, zij beseffen niet tot welken prijs deze toiletjes gekocht zijn.
Maar de wispelturigheid van vader heeft hem na enkele maanden weer te pakken. Hij werpt de vreemde vrouw gewoon buiten: zij beheerschte hem lang genoeg. En nu? Wie zal nu het huishouden doen?
- Ga tot Antoinette, zeg dat zij moet terugkomen. Dan heeft zij vanzelf haar kleedjes terug.
Antoinette weigert, natuurlijk. Toen zij even aarzelde heb ik haar den
| |
| |
terugkeer verboden. Zij moest blijven waar zij was en mocht haar eigen geluk niet in den weg staan.
Laatste laagheid van vader:
Hij biedt zich bij de mevrouw van Antoinette aan, scheldt er op zijn dochter, die niet te betrouwen is: ‘Gij moet eens zien welke rijke toiletten zij heeft, en ik vraag u wáár zou zij ze gehaald hebben? Ik, haar vader, ben maar een arme werkman en kan die niet bekostigen.’ En: ‘Zij blijft heele nachten uit huis.’
- Ik weet wie gij zijt, antwoordt de mevrouw, ik ben beschaamd in uw plaats. U zóó te willen wreken!
- Ik kan ze door de politie laten weghalen.
Hij voert, ditmaal, zijn bedreiging niet uit, maar loopt woedend naar de herberg van Irma, slaat daar den spiegel van het buffet stuk. - Hij ontdoet zich dan van zijn inboedel, neemt definitief zijn intrek bij Irma, en neemt ons Josephke en mij mede....
| |
XI.
Toen zij een-en-twintig werd is Antoinette dan getrouwd met een fikschen beenhouwersgast. Ik woonde de trouwplechtigheid bij. Haar gezonde man lachte moedig de toekomst toe. Zij, bleek in haar rose kleedje, keek mij met een blik van verstandhouding aan. Op dien stond wist ik dat onze Antoinette niet het land van Geluk inging, dat het leven haar het vermogen om diep en volkomen gelukkig te zijn uit de hand geslagen had; dat zij nog slechts stil en genoeglijk, rustig, als effen vloeiend water, de dagen verbeiden kon, met, diep in haar, reeds het bereid zijn tot de uiteindelijke verlossing; tot de opperste rust: de Dood.
Maar ik, Antoinette, gebenedijde Antoinette, ik zal uw lichtenden naam tot het einde van mijn dagen zegenen, want gij zijt voor mij de opperste vorm van de liefde geweest en niets dan de liefde, - o, Antoinette, mijne moeder.
|
|