| |
| |
| |
Kroniek
August Vermeijlen
1872 - 12 Mei - 1932
De zestigste verjaardag van August Vermeijlen is een nederlandsch feest. Waarom het woord Groot-Nederland te gebruiken? Al de landen waar de taal het nederlandsch is, zijn nederlandsche landen.
Vermeijlen, die met Prosper van Langendonck, Cyriel Buysse en Emmanuel de Bom, het tijdschrift ‘Van Nu en Straks’ (de vlaamsche Nieuwe Gids), stichtte en leidde, Vermeijlen, de schrijver van De Wandelende Jood, van de prachtige opstellen Eene Jeugd, Kritiek der Vlaamsche Beweging enz., van de voortreffelijke Geschiedenis der Europeesche Plastieken Schilderkunst, van dat niet minder uitnemende boekje: Van Gezelle tot Timmermans, Vermeijlen, de eerste Rector der eerste Vlaamsche Universiteit, de Gentsche, is een figuur van groote beteekenis voor de geheele nederlandsche cultuur. Hij is in de eerste plaats een vlaamsch, dat is dus in ruimeren zin een nederlandsch kunstenaar. Zijn Wandelende Jood is een der voornaamste werken onzer nederlandsche, noord- en zuidnederlandsche litteratuur. Dat men het hier in Holland veel te weinig kent, het is schande genoeg voor ons ‘hier in Holland’, die waarachtig toch niet op heel veel geschriften van zoo hooge dichterlijke houding, zoo diepen zin, zoo machtige werking kunnen roemen. Maar als men daaraan gaat denken, dan doemt er zooveel op dat onze schande is. Wijzer en méér waard zou zijn ons van stonde aan te beteren en althans ‘De Wandelende Jood’ te lezen en te herlezen. Uitgevers, geeft er bij deze gelegenheid eens een mooien en toch goedkoopen herdruk van!
Wat Vermeijlen speciaal voor Vlaanderen is - een geestelijke leider, een aanvoerder in hoogsten zin - zal men op 12 Mei en omliggende dagen in Vlaanderen zelf wel doen weerklinken. Wat hij speciaal voor ons Nederland - Nederland in engeren zin - beteekent? Het is in de eerste plaats, dat wij zijn prachtige, hartstochtelijke taal, zijn stoere en klare volzinnen, die bij al hun gedreven kracht toch ook zoo innig gevoelig zijn, kunnen lezen, immers zijn taal is onze eigene. Maar het is tevens, dat ook wij, ook wij, in hem een aanvoerder bezitten, een strijder op het bolwerk onzer cultuur, een trots en een glorie van onzen stam, een grooten, diepen en fijnen geest en die volbloed dietsch is.
De wereld zal den eenvoudigen, liefst stillen en teruggetrokken Vermeijlen in de komende dagen misschien wel eens wat erg onveilig voorkomen. Schoon ettelijke malen, ja nog dagelijks, gedwongen zich manmoedig op den voorgrond te plaatsen - hij is een vechter waar dat noodig is! -
| |
| |
heeft hij toch kans gezien zich met een sfeer van ingetogenheid te omringen, waardoor ons zijn figuur nog mooier en voornamer voorkomt, waarom hij ons nog dierbaarder is.
Een groot en bewonderenswaardig voorbeeld, voor nu en - altijd!
H.R.
| |
Boekbespreking
Johan Fabricius, Komedianten trokken voorbij, den Haag, Leopold's U.M., 1931.
Fabricius' nieuwe roman is de eerste van een trilogie. De titels van de volgende boeken staan al vóór in dit deel vermeld. Men mag dus hopen - gezien het tempo van dezen auteur! - dat zij zich geen lange jaren zullen doen wachten. Onder deze omstandigheden zou het zeer zeker verstandiger zijn alle oordeel op te schorten tot het geheele werk is verschenen.
Maar verstandig zijn moeten wij in deze moeilijke tijden al zoo akelig dikwijls! En waarom ten slotte, ook de lezers van Elsevier's niet nu reeds even op deze interessante verschijning gewezen en hun gezegd: wilt gij geboeid en bekoord worden, meegevoerd naar een ouden tijd en een verre stad - maar waar de menschen al net even oermenschelijk, en net even onverstandig waren als gij en ik! - lees dan weer dit nieuwe boek van onzen knappen en geestigen jongen romancier, wien de verhalen uit het hoofd schijnen te springen als Pallas Athene uit dat van Zeus, kompleet, gaaf, gehelmd en geharnast, trouwens door hun sterke levendheid haast immuun tegen critiek! Een boek van meer gehalte - en evenveel geest - als het ‘Venetiaansch Avontuur’, deze ‘Komedianten’, en als ik wel zie, ook met ‘Mario Ferraro’ vergeleken, niet zonder vooruitgang in bouw en bezonkenheid. Het eerste gedeelte, en al wat over het klooster handelt, is van een prachtig-forschen aanpak, sterk en geslaagd tot in alle détails. Wat het verdere betreft zou ik alléén even willen vragen, of inderdaad een paar eeuwen geleden een italiaansche bisschop in zijn paleis woonde zonder andere bediening dan een oude keukenmeid - zelfs zijn koetsier lijkt extern - en ook: van welken kom-af de kankerzieke vader van Antonio, den doodkistenmaker, wel mag zijn, dat hij zijn woorden en volzinnen zoo keurig, zoo fijn beschaafd en fijngevoelig weet te kiezen en te vormen. Overigens - maar neen, het overige toch maar liever ná de verschijning van ‘De lokkende Verten’ en ‘De Dans om de Galg’.
H.R.
| |
C.M. van Hille-Gaerthé, Achtergrond, Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar, 1931.
Tot achtergrondfiguren, bescheiden en opofferend, warm voelend en hard
| |
| |
werkend, heeft mevrouw van Hille zich altijd aangetrokken gevoeld - met een eenvoudig verhaal van zulk een stille figuur wist zij ons ook ditmaal te boeien, ja te ontroeren soms. Toch wel een heerlijke gedachte, dat er nog zulke menschen bestaan als de Jet in dit boek! Menschen die zich weten te onderschikken aan het lot, die blijmoedig een levenstaak kunnen aanvaarden, ook al gaat dat in tegen hun diepere verlangens en eerzuchtiger gedachten.
Wekt een verhaal als dit ook nog andere emoties, of een ander gevoel in ons op, emoties die meer tot de artistieke of aesthetische, de hoogere zijn te rekenen. Ik geloof van niet. Wij waardeeren de stil-genuanceerde karakterteekening, den beschaafden stijl - foutloos, maar ook zónder hoogtepunten - wij waardeeren en beamen werkelijk veel. Maar dáár moet het ook bij blijven.
H.R.
| |
Marie van Dessel-Poot, De Uittocht, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1931.
Een boek waarover het eigenlijk moeilijk valt te schrijven, omdat er positief noch negatief veel van te zeggen valt. Het is een rustig, goedverantwoord verhaal, dat echter in zijn geheele opzet lichtelijk schoolsch aandoet. In de schilderkunst zou men zulk een werkstuk ‘academisch’ noemen. Het is zoo zeer in den vorm, dat men er weinig op kan af dingen; zelfs het gegeven is aardig, de psychologie is behoorlijk, men vindt er van allerlei wat in den regel een roman stoffeert: natuurbeschrijvingen, milieubeschrijvingen (boeren), een noodlot en dit alles met vrij groote zekerheid en ook met eerlijkheid vertolkt en toch.... het ontroert niet. Wat is het toch, dat wat als een vonk van een ziel overspringt naar de onze, ons warm maakt, onzen innerlijken blik verwijdt, ons leven verdubbelt in het aanschouwen? Het is het rhythme der geestelijke bewogenheid, dat in kunst tot schoonheid voert; de inspiratie, het schouwen met het woord. Hoezeer ik ook verstandelijk de kwaliteiten van ‘De Uittocht’ waardeer, ik mis er de ademtocht van de ziel, de koelte van den geest. Toch zijn er enkele tafereelen, waarin men waarneemt, dat de schrijfster iemand is met een reeds gelouterde liefde tegenover het leven.
Jo de Wit
| |
J. van den Tempel, Jacqueline Vrijlieff, Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, zonder jaartal.
Dit boek is niet zoo zeer schoolsch, als het boven besprokene, integendeel het tracht zelfs vrij te zijn, maar het is dat toch nog niet geheel. Er is een zekere gedwongenheid in den stijl, die typische gedwongenheid van iemand die van nature niet bepaald goed schrijft. Toch is dit wel een doorleefd, menschelijk boek. Een merkwaardige geschiedenis. Een jonge vrouw uit het
| |
| |
volk, de dochter van een timmerman, weet zich door eigen kracht en aanleg omhoog te werken tot de stichtster en bezitster van een aantal groote modepaleizen. De auteur heeft getracht stap voor stap haar ontwikkeling, haar streven te volgen, heel die merkwaardige structuur van eerzucht, droom, verhevenheid en zakelijke koelheid te ontleden. Geheel gelukt is hem dat zeker niet. Maar toch heeft men onwillekeurig bewondering voor hetgeen hij aangedurfd heeft, voor de liefde-volle en tevens sportieve lust, die hem bij het uitbeelden van zijn hoofdpersoon heeft vervuld.
Het gezin der Vrijlieff's, waaruit Jacqueline afstamt, is met een ontroerde warmte geschetst. De schrijver doet steeds pogingen om objectief te blijven, en ook om goed, en vooral indringend te schrijven. Hij heeft dan iets overbruisends, iets onbeheerschts, wat zich vooral in te groote uitvoerigheid en te groote woorden uit. De broer van Jacqueline is een bekende figuur in de socialistische beweging; ook over deze zijde van het milieu worden wij goed ingelicht. Ook dat is liefdevol, uitvoerig gedaan. Het is dus een dik boek geworden, een boek met een climax, met een zekere spanning, maar niet ingehouden genoeg, niet genoeg nog van binnen-uit beleefd. Wat zijn wij toch altijd topzwaar en betoogerig! We staan altijd min of meer op een kansel of voor een vergadering. Wij laten te weinig aan de intelligentie van den lezer over; ten slotte is de lezer ook een mensch, die een eigen zieleleven heeft, en die reageeren moet. Het essentieele woord, dat suggesties in zich draagt, heeft dikwijls meer scheppende waarde als de omschrijvende reeksen.
Jo de Wit
| |
Stijn Streuvels, De oude Wiking, met houtsneden van Jozef Cantré, Hilversum, Paul Brands Uitgeversbedrijf, 1931.
Dit kleine werkje van den Vlaamschen meester kan ik tot mijn groote spijt niet zeer bewonderen. Het verhaal van Starkad, Hilga en Hroar vind ik buiten het kader liggen van Streuvels' talent. Ik kan mij een oude sproke, een oude sage nooit anders goed weergegeven denken dan met een achtergrond; de dingen moeten zinvol zijn aangevoeld, en dit weten van den auteur straalt dan als verwarmend licht over het oude verhaal uit. Ik mis in dit heldendichtje den achtergrond, ook de kinderlijkheid. Laten wij zeggen: het is natuurlijk niet slecht, want het is van Streuvels, maar het is niet sterk geïnspireerd. Het is wat dof en koel.
Jo de Wit
| |
Jan H. de Groot, Vaart, Amsterdam, Uitgeversmij. ‘Holland’, 1931.
De tweede bundel van Jan H. de Groot beschaamt de verwachtingen niet, die wij krachtens zijn debuut (‘Sprongen’) hadden van de ontwikkeling van zijn talent. Dat verheugt ons van harte, want een dichter als deze
| |
| |
heeft het niet gemakkelijk in onzen tijd. Hij beschikt over een zekere virtuositeit, die hem blootstelt aan allerhande actueele verleidingen en waaraan anderen vóór hem op jammerlijke wijze bezweken zijn.
Van de jongeren, die in onze dichtkunst ernaar streven te komen tot een verwezenlijking van het christelijk element in de poëzie, is hij één onzer beste verwachtingen. Een vers als ‘Kruisspin’ maakt bladzijden ‘theorie’ over dit onderwerp overbodig en bewijst, dat het geen baarlijke onzin is, zooals velen ons zouden willen doen gelooven, aandacht te schenken aan de specifiek religieuze worteling, die de schoonheid toekomt, wanneer zij tot haar oorsprong wordt vervolgd.
De uitgeversmaatschappij ‘Holland’, die reeds menigmaal de jongere Protestantsche dichters door haar ondernemingsgeest aan zich heeft verplicht, gaf ook dezen bundel op bescheiden, doch zeer smaakvolle wijze uit.
Roel Houwink
| |
G.J. Peelen, Liefde's Metgezellen, Utrecht, P. den Boer, 1931.
Het spijt ons, dat de jonge dichter Peelen niet heeft kunnen wachten met het uitgeven van een bundel zijner verzen. Hij had daaraan wijs gedaan en bewezen, dat hij beschikte over een gezonde dosis zelf-kritiek. Het spijt ons te meer, omdat hij het goed gevonden heeft zijn werk te steken in een veel en veel te weidsch gewaad, hetgeen zoowel voor de uiterlijke verzorging van het boekwerk geldt als voor de citaten, die hij aan de drie afdeelingen, waarin hij zijn bundel heeft gesplitst, doet voorafgaan.
Peelen heeft talent - het gedicht ‘Doop’ op blz. 49 manifesteert dit nadrukkelijk; doch dit talent is nog zeer jong en zeer onevenwichtig en heeft niets zoo zeer noodig als bezonkenheid. Een dieper, een verantwoordelijker leven, dat niet toegespitst is op de poëzie, maar op de werkelijkheid en op den Werkelijke, die achter deze werkelijkheid staat en dien het soms behaagt door haar heen te spreken - deze dingen zijn het, die de dichter krachtens zijn karakter en aanleg, vóór alles behoeft. De religieuze ader, die door zijn verzen loopt, is voor alsnog zeer broos, en mist de vereischte weerstandskracht. Het is er nog ver vandaan, dat zij gevolg geeft aan de neiging van des dichters geestelijke constitutie, haar te maken tot de hartslagader zijner persoonlijkheid. Daartoe zit hij nog te zeer verward in erotische ervaringen en rhethorische vormgevingen.
Dit alles nu wijst erop, dat de heer Peelen zijn dichterlijke ontwikkeling heeft geforceerd met deze bundeling. Wanneer hij straks tot het inzicht zal komen, dat er een principieel verschil is tusschen een publicatie in een tijdschrift en in boekvorm en hij de verantwoordelijkheid zal leeren verstaan, die de laatste met zich brengt, zal hij te laat berouw hebben over zijn eerzuchtige voortvarendheid en zal het hem spijten, dat hij zijn verlangens niet tijdig beteugeld heeft.
| |
| |
Wanneer Peelen niet een jong dichter was, van wien men redelijkerwijs verwachten mag, dat hij in de toekomst tot iets goeds in staat zou zijn, hadden wij aan zijn eersteling niet zooveel ruimte besteed. Nu moge, voor de zooveelste maal (maar wij hopen niet moe te worden het te herhalen, waar dat pas geeft), zijn voorbeeld voor meerdere bundel-lustige leeftijdsgenooten staan. Waarom toch niet eerst gezorgd voor een behoorlijken ‘staat van dienst’ in de tijdschriften en met het bundelen gewacht tot het leven ‘vanzelf’ een rijp geworden periode afscheidt en zoo tot inzamelen als het ware aanbiedt?
Er is nog altijd op de wereld - zelfs op onze oude, krakende wereld! - zoo ontzettend veel dat belangrijker is dan een boek van zich zelf in de kast te hebben staan en waarnaar het nuttiger en noodiger is te streven!
Verantwoordelijkheid en nogmaals: verantwoordelijkheid: tegenover zichzelf en tegenover het maagdelijk papier, dat willig de boodschap draagt, die het medegegeven wordt; en eerbied tegenover onze medemenschen, die slechts gediend mogen worden met het allerbeste, dat wij te geven hebben.
Roel Houwink
| |
Dr. Bella Jansen, Moderne Duitsche Literatuur. Zeist, N.V.G.J.A. Ruys' Uitgeversmij. Geen jaartal.
Uit de veelheid harer kennis heeft Dr. Bella Jansen in dit boek haar lezers ruimschoots hun deel gegeven. Deze studie is een staal van eerbiedwekkende belezenheid, doch zij is meer: zij geeft omtrekken aan te voren vaag omlijnde gebieden, zij scheidt en verbindt verschijnselen en brengt althans een voorloopige orde in den chaos van het heden. Als inleiding tot de moderne Duitsche literatuur zal dit geschrift uitstekende diensten kunnen bewijzen; het geeft genoeg om tot een algemeene oriënteering te komen en het geeft niet zooveel, dat het overzicht over het geheel verloren gaat. Noodzakelijk voor een boek als dit, dat betrekkelijk aan de oppervlakte van het geestelijk leven blijven moet, wil het zijn inleidende taak naar behooren vervullen, is, dat het met korte tusschenpoozen kan worden herdrukt. Want het is uit zijn aard gedoemd snel te verouderen; dit geldt in het bijzonder voor die gedeelten, welke zich bezig houden met de letterkunde der jongeren en jongsten. Zoo zijn bijvoorbeeld reeds thans de hoofdstukken vier (Oorlogs- en Revolutie-litteratuur) en zeven (Nieuwe Problemen) niet meer op de hoogte van den tijd en eischen dringend deels herziening, deels aanvulling.
Een groot euvel ten slotte van het boek is, dat het geen personenregister bevat. Het is een dringend vereischte dit bij een herdruk te herstellen en de in het uitzicht gestelde deelen van den reeks, waartoe het werk van mej. Jansen behoort, reeds terstond van een dergelijk register te voorzien. Het is voor een duurzaam gebruik ervan ten eenenmale onmisbaar.
Roel Houwink
| |
| |
| |
Serie monografieën over filmkunst onder redactie van Mr. C.J. Graadt van Roggen. No. 6. Fransche filmkunst door Dr. Elisabeth de Roos; No. 7. Amerikaansche filmkunst door Dr. J.F. Otten; No. 8. De Absolute Film door Dr. Menno ter Braak; No. 9. De Komische film door Constant van Wessem. W.L. en J. Brusse, Rotterdam 1931.
Voor hen, die voor de moderne filmkunst de belangstelling hebben, welke deze zoo ruimschoots verdient, zullen deze boekjes in een behoefte voorzien. De beste van deze vier monografieën is zonder twijfel die van Ter Braak, over de absolute film. Ter Braak toont in een helder betoog ons de kern van de zaak en ontleedt met groote duidelijkheid de verschillende begrippen omtrent het wezen van de absolute film. Constant van Wessem zegt eenige behartenswaardige dingen over de Komische film en het spreekt van zelf dat hij daarbij vooral aandacht wijdt aan Chaplin, maar de beperkte omvang van deze boekjes maakt het niet mogelijk dezen grooten film-acteur te geven, wat hem toekomt. De Fransche filmkunst is uitstekend behandeld door mej. de Roos; men kan niet hetzelfde zeggen van Otten's oppervlakkige monografie over de Amerikaansche filmkunst, welke eigenlijk de vraag doet rijzen of de serie niet beter ware ingedeeld, wanneer de Amerikaansche filmproductie uitsluitend was behandeld als deel van de komische film (No. 9), het historisch overzicht van Jordaan (No. 2) en de geluidsfilm (No. 10).
J.S.
| |
In het Tooverrijk der film, door Piet Kloppers. Uitg. N.V. Uitgevers-Mij. Kosmos, Amsterdam.
Terwijl de bovenvermelde monografieën een begrip trachten te geven van wat het wezen der film is, komt dit boek tegemoet aan den wensch van de soort lezers, die aan de filmkunst de meest volstrekte maling hebben, maar daarentegen dorsten en hongeren naar kennis aangaande het leven der filmsterren en de commercieele talenten der filmmagnaten. Hoor, hoe de heer Kloppers de zijden dessous van Hollywood wascht: ‘haar veelbewogen leven is een veelbewogen liefdesleven geweest, want Pola is een grande amoureuse, wier affaires talrijk zijn geweest als de haren van haar keurigaangestreepte wenkbrauwen....’ Het zij den schrijver dan ook van harte vergeven, dat hij bij al die hoogst interessante mededeelingen, geen tijd had om zich te bezinnen, dat niet Thomas, maar Heinrich Mann ‘Professor Unrath’ heeft geschreven. Nou ja, dat zijn ook geen filmsterren....
J.S.
| |
W. Schuhmacher in de Kunstzaal van Lier, Amsterdam
Van den aanvang van zijn kunstenaarsloopbaan af heeft de schilder W. Schuhmacher een afzonderlijke plaats ingenomen tusschen de Nederlandsche schilders en wel door zijn zin voor zeer preciese, vroeger wat gemaniereerde teekening en zijn afkeer van diepe of uitbundige kleur. Na eenigen invloed
| |
| |
van het cubisme te hebben ondergaan, ontplooide Schuhmacher zich als een schilder van ongewoon fijn tonalisme, afgestemd op den tweeklank grijsbruin, als een teekenaar van voornamen stijl. Deze hoedanigheden, van een sterkte, die men niet elken dag aantreft, hebben Schumacher gemaakt tot een schilder van rang, een der weinige tijdgenooten, wier werk boven het probeersel, het experiment en het gemakkelijk-vakkundige uit is.
Spanning en ontspanning volgen elkaar in zijn oeuvre op; nu eens spitst hij zijn visie toe tot scherp-persoonlijke uiting, dan weer laat hij zich meer gaan op den stroom van het leven, maar voortdurend blijft dit werk levendig en belangrijk, voortdurend zien wij het groeien, en de ongeduldigen, die wel eens hebben geroepen om meer kleur, krijgen een beetje hun zin. Tusschen al die grijzen en bruinen, oneindig gevarieerd, komen soms warmere kleuren doorbreken, nog als bleeke zonnestralen door een wolkenlucht, maar reeds een heller dag belovend. Of die dag, zwaar en vol van kleur, bij Schuhmacher ooit zal aanbreken? Met zijn aard lijkt dat niet waarschijnlijk.
Landschappen, stillevens en enkele portretten vertoonde Schuhmacher op een kleine tentoonstelling van hoog gehalte bij Van Lier aan het Rokin, waar wij in den loop der jaren al meer van hem hebben gezien. Als teekenaar heeft Schuhmacher steeds uitgeblonken en al zijn kostelijke gaven als zoodanig kan men bewonderen in de magistrale teekening ‘Blinde’: een oud man van zuidelijke allure, op bloote voeten, geleund staande op zijn langen stok, de doode oogen blind starend. Deze teekening treft door haar eenvoud en menschelijkheid en ik kan dat niet beter duidelijk maken dan door haar te stellen tegenover dergelijke voorstellingen uit de barok, waarin de expressie werd overdreven en uit de romantiek, waarin het gevoel werd verweekt tot sentimentaliteit. Ook kan men deze teekening stellen tegenover de voorstellingen van armoede van Jozef Israëls, waarin de zin voor het schilderachtige en de liefde om medelijden op te wekken een niet altijd schoonen tweeklank opleverden.
Ook in zijn laatste schilderijen, waarin hier en daar wat meer kleur dan gewoonlijk doorbreekt, blijft Schuhmacher vooral belangrijk door zijn steeds wisselend spel van uiterst delicate verhoudingen tusschen grijzen en bruinen, waarbij vroeger meer het grijs, thans meer het bruin overweegt. Men wordt er altijd door geboeid, zoodanig dat men de heele voorstelling vergeet en meegaat op den stroom van deze zachte muziek. Toch is de voorstelling niet minder belangrijk, want hierin is het de teekenaar Schuhmacher, die ons overtuigt van zijn vermogen om haarfijn te detailleeren zonder de eenheid der compositie te schaden. Als zoodanig kan men hem beschouwen als een voortzetter van vroeg-Nederlandsche en -Vlaamsche landschapkunst. Het Hollandsch landschap schijnt hem echter niet aan te trekken: slechts in Italië en andere zuidelijke landen schijnt hij zijn bezieling te kunnen vinden.
Vergelijking van Schuhmacher's landschappen met zijn stillevens valt vooralsnog in het nadeel van de laatste uit; hoewel zijn stillevens (de meeste
| |
| |
met visschen) buitengewone kwaliteiten bevatten, lijdt de compositie nog al eens aan een zekere verstijving en kan ook de kleur niet altijd overtuigen. Maar ik moet een uitzondering maken voor het groote stilleven met visch, dat hierbij is afgebeeld en waarin alle gaven van dezen schilder aanwezig zijn. Heb ik er één aanmerking op, dan is het deze, dat Schuhmacher hierin zoo naturalistisch is, dat hij aan onze verbeelding niets overlaat. Weergaloosknap van werkelijkheidsuitbeelding is dit stilleven, ja, ik zou bijna zeggen: het is ontstellend. Zie eens hoe het visschenlijf wordt opgetild over den rand van de kom en hoe de staart er slap overheen hangt; de plastiek van de doode visch heb ik nooit zoo overtuigend zien weergegeven. Geen 17e eeuwsch Hollandsch stilleven is knapper dan dit. Ook de kleur is van een buitengewone verfijning. Wellicht heeft Schuhmacher nooit iets gemaakt, dat technisch volmaakter is dan dit stilleven, maar mij is het werk liever, waar de ontroering niet door de werkelijkheid werd teruggedrongen.
Een paar kleine vrouweportretten hingen hier, met eenzelfde voornaamheid als de landschappen, een wat diepere kleur; zij herinnerden aan eerdere, groote vrouwefiguren vol stijl. Alles bijeen een belangrijke tentoonstelling, welke een sterke herinnering achterlaat.
J.S.
| |
Tentoonstelling van Chineesche ceramiek in het Gemeente-museum, Den Haag
Meer en meer leert de Hagenaar den weg vinden naar het Gemeente Museum aan den Vijverberg, hetgeen ongetwijfeld te danken is aan de groote toewijding der directie, die telkens opnieuw belangwekkende exposities organiseert en daarmede het kunstleven in de residentie op een hoog plan brengt. Zoo nu wêer de tentoonstelling van Chineesche ceramiek, hier gedurende Maart en April gehouden.
Sinds meer dan twee eeuwen leeft er in ons volk een groote belangstelling voor Chineesche kunst, al is dat dan ook in hoofdzaak de kunst van een vervaltijdperk, die haast geen contact meer heeft met de sublieme voortbrengselen eener bloeiperiode, welke haar weerga ter wereld nauwelijks gehad heeft, uitvloeisel van de harmonische levensgesteldheid van een gansche bevolking. Doch onze kennis omtrent deze hoogste vlucht van artistiek leven in China was tot voor kort uiterst gering en heeft zich eigenlijk pas gedurende de laatste twintig jaren behoorlijk ontwikkeld.
Het was een verrassing te zien, hoe uitnemend de directie er in geslaagd was, wel is waar geen groote, doch een uiterst overzichtelijke en de belangrijkste perioden karakteriseerende tentoonstelling bijeen te brengen. Doordat men daarbij heeft kunnen steunen op de medewerking van een der grootste collectionneurs van Chineesche ceramiek, die het vasteland van Europa kent, was het mogelijk, het publiek nader te brengen tot de prachtigste ceramische voortbrengselen, die de wereld ooit aanschouwd heeft.
| |
| |
Wat men tot dusver van Chineesche ceramiek ten onzent kende, betrof uitsluitend de porseleinen van de Ming- en meer nog die uit de latere Ching-dynastie, waarbij die uit de periode van keizer K'ang Hsi (1662-1722) wel een zeer voorname plaats innamen. Doch zeer veel hiervan betrof slechts export-porselein, bij groote massa's in China vervaardigd voor de vraag van de Europeesche markt. De beste exemplaren bleven echter in het land zelve en in het bezit van inheemsche collectionneurs, die op de artistieke waarde en niet op de rariteit letten. Maar van die allerbeste stukken zijn er toch enkele op de tentoonstelling aanwezig, die treffen door de diepe, naar het violette overhellende kleur van blauw, die zoo karakteristiek is voor het goede K'ang Hsi porselein.
Doch, beginnen we bij het begin, al zal de beschikbare ruimte volledigheid uitsluiten. Reeds van de vroegste periode, de prae-historische, is hier een zeer belangwekkende groote, buikige pot, die ons reeds het fijne uitdraaien en de losse penseelvoering bij het spiraalvormig verloopende, roode en zwarte decor te zien geeft. De Han periode, die zoowat tusschen 200 jaar voor en 200 jaar na het begin van onze jaartelling valt, is hier rijk vertegenwoordigd en aanstonds treft ons, hoe materiaal, vorm en decoratie reeds een uitnemend geheel vormen. Uiterst merkwaardig is wel het cylindrische wierookvat van het type ‘heuvelpotten’, ofschoon de bestemming niet vaststaat en het ook mogelijk is, dat deze potten bij de doodendienst gebruikt werden, om den overledene in diens graf te vergezellen. Deze vaten rusten meestal op drie pootjes in den vorm van opzittende beertjes en vertoonen reeds de olijfgroene glazuur, uit koper-oxyde gewonnen. Het deksel is gemodelleerd in den vorm van een of meer heuveltoppen, uit de golven oprijzend. Men herkent duidelijk de bronzen voorbeelden, die tot model hebben gediend.
Iets later, omstreeks 500 n.Chr. moet men die prachtige plastiekjes stellen, waarin het leven gekristaliseerd schijnt. Het is onbegrijpelijk, zooals het den antieken Chineeschen modelleurs uit de Wei-periode gelukt is, de ziel van dit volk tot uiting te brengen in de vaak bescheiden graffiguurtjes, die den doode op zijn laatste reis vergezelden. Bekijk zoo'n geknield vrouwefiguurtje, met een paar schoenen in de opgeheven handen, eens aandachtig! Hoe bekoorlijk naief, hoe levendig en schoon! Of zie naar die verstilde meisjesfiguur met het sobere lijnenspel van het los-vallende gewaad! Of naar zoo'n opgetuigd paardje, vol leven en actie, naar 'n droomerig reetje, naar 'n loom stappende kameel met zijn berijder. Is het niet alles van een zeldzaam expressieve weergave, als had men het leven zelf gevangen en voor eeuwig hier vastgelegd?
Maar als ge genieten wilt van zuivere ceramiek en niets dan dat, - want ook de ceramiek is eigenlijk een vrije kunst, al is de vorm vaak een dienende, - kom dan mee naar de vitrine met het Chün yao, dat reeds tot de Sung dynastie gerekend moet worden, maar onovertrefbaar is van zuiver ceramisch gevoel. Aan de sierende elementen, als vorm en decoratie, paart zich
| |
| |
w. schuhmacher
landschap in toscane
| |
| |
agnes canta
de tijger (decoratief paneel)
w. schuhmacher
stilleven van visschen
| |
| |
hier de glazuur als kleur-element. De reliefdecoratie verdwijnt nagenoeg; daarentegen beheerscht de pottenbakker thans de techniek van den oven als geen ander en kan door regeling van luchttoevoer de meest verrassende werkingen in zijn glazuur doen ontstaan. Het warmblauwe Chün yao wordt dan ook meestal gekarakteriseerd door een roode vlek, die als eenig sierelement dienst doet. Het is eigenlijk niet mogelijk zulk een stuk ceramiek op zijn volle waarde te schatten, wanneer men het niet even in de hand kan nemen, de smeuigheid van zulk een glazuur kan aanvoelen en tevens de samenstelling van het materiaal zelve. Maar dat is op een tentoonstelling uitgesloten!
Toch geldt dit zelfde misschien in nog sterker mate van de temmoku's, die tot het Chien yao type behooren, dus laat Sung. Ook hier zetelt de ceramische waardeering niet minder in de vingertoppen dan in de oogen en moest men eigenlijk gelegenheid hebben, zulk een verrukkelijk theeschaaltje ook aan den onderkant te bekijken. Ook hier staat de techniek zeer hoog, doch verwijdert zich nergens van het zuiver aesthetische. Schiftglazuren neemt men waar in het z.g. hazenvel, krimpglazuur in de ‘roggenhuid’ of ‘drakenvel’. Dit alles is in de hoogste mate ceramisch verantwoord.
Het wemelt van kleuren in de vitrine met wonderschoone ceramiek uit de Ming-periode en later. Daardoor komen vele van de allerkostelijkste stukken, zooals de schaaltjes in ‘peach-bloom’, weinig tot hun recht.
Doch hoe heeft het ons bevreemd, hier tusschen al deze verfijnde, precieuse en pretentieuse stukken een zoo eerlijke, ruige Ko yao aan te treffen, die stellig geen imitatie is uit de late Yung-Chen periode, zooals de catalogus aangeeft, doch een authentiek stuk. Let op het primitieve, stoere van dit platte kruikje, de dikke, traag-gevloeide glazuur, ‘als gestolten schapenvet’, op het gemis van het gemaniereerde, ál-te-móóie der latere periode. En ge ziet, dat er een hemelsbreed verschil is tusschen die stoere, haast brute, maar zoo oprechte Ko-yao en de nuffige voortbrengselen der Ch'ing-dynastie.
Plaatsruimte verbiedt ons op de Ting yao's, de celadons, het ‘blauw’ en de latere porseleinsoorten in te gaan. Het is te hopen, dat ook elders de belangstelling voor Chineesche ceramiek moge ontwaken en dat juist die onovertroffen vroege stukken, waarbij onze moderne ceramiek zich poogt aan te passen, - meer en meer op exposities gezien mogen worden.
Matty Vigelius
| |
Agnes Canta (sierkunst en kunst in reclame)
Het verleden te verklaren uit het reeds bekende heden, was gemakkelijk. Doch kon het niet doen denken aan de verzekering van een passagier der Holland-Amerika-lijn, die bij aankomst te Hoboken U.S.A. zeide het wel te hebben geweten, dat men de Nieuwe Wereld zou bereiken, want dat men juist gelijk Columbus eenmaal heeft gedaan, ‘alsmaar’ recht-toe
| |
| |
recht-aan had gevaren? Zwijgen wij er dus over, dat schilderijen welke Agnes Canta nu een vijftien jaar geleden en ook nog wel daarna heeft laten zien - ik herinner mij ‘Boegspriet’, ‘De Vlag’, ‘Oude wilg’ e.a. - al konden voorspellen, dat zij zich eens in hoofdzaak aan sierkunst zou wijden. Wij behoeven er immers niet om te vergeten, dat de knappe teekenares, die ook als schilderes wel meer waardeering had verdiend dan haar ten deel is gevallen (maar wie weet wat nog kan komen), reeds vroeger in de directe expressie van soberheid: composities van enkelvoudige kleurvlakken en een strenge, stevige omtrekslijn, haar bewuste kracht heeft getoond.
Waren opdrachten van muurschildering in ons land geen uitzonderingen op een regel van betrekkelijke onverschilligheid voor den tooi van den wand; werden buitendien zulke opdrachten, zooveel of zoo weinig men er verstrekt, niet meestal aan dezelfde uitverkorenen gegeven, Agnes Canta had zich, men mag er wel zeker van zijn, ook voor de versiering van het binnenhuis met goed gevolg kunnen ontwikkelen. Zij heeft trouwens decoratieve schilderingen in een der wachtlokalen van den geneeskundigen dienst te Amsterdam gemaakt - symbolische voorstellingen, eenvoudig van compositie en ingetogen van kleur -, en tevens menigmaal werk verricht, dat tot de eigenlijke muur-sier in nauwe betrekking staat, als deurpaneelen, schoorsteenstukken e.d. vervaardigd.
Overigens schijnt het, dat mej. Canta zich in den laatsten tijd voornamelijk met kunst in de reclame, inzonderheid met de plakkaat-kunst en verder de verluchting van advertenties en verpakkingen bezighoudt. In een der lokalen van het ‘Advies-reclamebureau Adrebu’ te Rotterdam, waar zij een kleine tentoonstelling hield, heeft men onlangs kunnen zien dat haar werk op dit gebied gestadig aan waarden wint: bij gelijke, krachtige klaarheid van vormbouw, welke haar affiches de afstandswerking verschaft, die immers een eerste vereischte is, hebben haar laatste plakkaten op oudere voor, dat zij oorspronkelijker van gedachte, meer onbevangen van expressie zijn, zonder dat zij daar van hun uitdrukkingsmacht voor hebben verloren. Muurprenten als die Agnes Canta heeft ontworpen voor een nieuwe Nederlandsche film: ‘Terra Nova’ door Gerard Rutten (handeling: de droogmaking van de Zuiderzee), een bloemententoonstelling, een - niet gehouden - brandweer-demonstratie e.d. (van welke de eerstgenoemde wordt uitgevoerd), geven er blijk van dat zij thans haar fantasie vrijer spel durft te laten, maar altijd met inachtneming van het beding der doelmatigheid, dat van een zuiver decoratieve oplossing en de eischen van goede grafiek. Al deze affiches voldoen aan de voorwaarden, welke men aan reclameplakkaten moet stellen, en tevens beantwoorden zij aan die van de kunst. Houdt Agnes Canta er rekening mede, dat een aanplakbiljet uit den aard de aandacht moet trekken, zij vergeet daarom niet dat de zacht-sterke klank van een welluidende stem dieper doordringt dan grof geschreeuw.
Koomen
| |
| |
| |
Reproducties van boek-verluchtingen in het Amsterdamsche prentenkabinet
Eene tentoonstelling van kleurlooze reproducties mist een hoogst belangrijken factor, waardoor het onderscheid tusschen verschillende perioden van éénzelfde school en tusschen verschillende scholen van éénzelfden tijd grootelijks wordt vervaagd. De genieting, de beoordeeling en de bestudeering worden daardoor in belangrijke mate beperkt. Want evenals er eene groote evolutie is in vlakvulling, in teekening, in plastiek, in perspectief, enz., zoo is er eene groote evolutie in kleur. En evenals er in al die factoren een groot verschil is naar de landen van herkomst, zoo is dat ook met de kleur het geval. Misschien zelfs wordt in de schilderkunst het karakter het allerdiepst bepaald door de kleur.
Gekleurde reproducties ontbreken gelukkig niet, doch zij behooren tot de uitzonderingen en zij missen het transparante, dat een karakter-eigenschap van de miniaturen is, waardoor ze eene plaats innemen (niet naast, maar) tegenover de paneelschilderkunst. Hoewel de tentoonstelling over de bekende twee groote ruimten beschikt, is ze toch onvolledig. Er zijn gapingen, vooral in de oudste perioden, en dat kan niet anders. Niet alles kan worden gereproduceerd; daartoe zijn 's werelds geldmiddelen niet toereikend. Er ontbreken misschien geene werken, die kunsthistorisch niet kunnen worden gemist (als schakels in den keten); er ontbreken wel vele, wier afwezigheid aan het inzicht in de groote geestelijke verscheidenheid op dit kunstgebied afbreuk doet.
De manuscripten der oudere tijden zijn uitsluitend het werk geweest van monniken; die vanaf den loop der 14e eeuw (voor zoover zij van artistiek belang zijn) bijna zonder uitzondering het werk van leeken; eenzelfde verschijnsel als bij de kerkelijke architectuur valt waar te nemen; alleen is daar de leek veel eerder opgetreden, eerst als concurrent, daarna als verdringer. Wel zijn na de 14de eeuw de kloosterlingen doorgegaan met hun ‘monnikenwerk’, doch het ware leven ontbreekt er meestal aan.
De verklaring is eenvoudig. De oudere perioden vallen in den bloeitijd van het kloosterwezen en de manuscripten beperkten zich hoofdzakelijk tot bijbels en misboeken, voor kerkelijk en kloosterlijk gebruik. In den loop van de 14de eeuw kwamen de rijke vorsten op, die leeken-kunstenaars naar hun Hof trokken en hun andere werken opdroegen: allereerst getijboeken (livres d'heures), met kalenders als toevoeging, waardoor het dagelijksch leven zijne intrede in de kunst deed als genre; de tijd was daar rijp voor geworden. Verder ook ridder-romans, enz., die dus zuiver-wereldlijk waren. Deze soort evolutie wordt uitstekend gedemonstreerd op de tentoonstelling.
Wat de paneel- en muur-schildering heeft gepraesteerd in de noordelijke landen vóór de 15de eeuw, vóór de van Eyck's dus, daarvan kan men,
| |
| |
waar zoo goed als alle werk is verdwenen, slechts een zeer onvolledige kennis krijgen. Doch dat weinige is voldoende, om de overtuiging te vestigen, dat in de 14de eeuw op groote schaal en in groote afmetingen werd gewerkt. Ook de weefsels uit dien tijd bevestigen dat. Op de Londensche tentoonstelling van Fransche kunst was er het meer dan levensgroote portret ten voeten uit van koning Richard II van Engeland en waren er de weefsels met meer dan levensgroote figuren uit de Openbaring van Johannes, om dat te bewijzen. Men dacht eerst ‘groot’, later dacht men ‘klein’. In de boek-illustraties ziet men hetzelfde verschijnsel; alleen treedt daar de kleine schaal, (zooals haast van zelf spreekt), veel éérder in. Dat houdt ook eenigszins verband met de andere eischen, die aan het boek gesteld gingen worden, wat afmetingen betreft. Kerkboeken konden reusachtig van afmeting zijn: zij bleven ter plaatse, werden zelfs wel aan den ketting gelegd. De boeken, die vorsten bestelden, moesten zij op reis kunnen meenemen; waaraan het te wijten of te danken is (al naar men het nemen wil), dat zij dikwijls op het slagveld werden buitgemaakt en naar andere landen verhuisden.
De oudere verluchtingen zijn vrij gecopieerd en niet naar de werkelijkheid geteekend. Dat is onmiddellijk te zien. De alleroudste, b.v. eenige Iersche uit de 8ste eeuw, zijn van zeer poovere kunstenaars, die het er niet al te best afbrachten bij hun copieeren, doch zeker nòg slechter werk zouden hebben geleverd, zoo zij aan de natuur hunne modellen hadden ontleend.
Een andere Ier uit denzelfden tijd echter toont een geschoold kunstenaar te zijn geweest, een uitstekend teekenaar, al is ook zíjn werk aan Romeinen en Byzantijnen ontleend en mist het dus het ‘levende’, dat eerst veel later op gaat treden. Nog tot vér in de Middeleeuwen teekenden blijkbaar de kunstenaars naar voorbeelden, niet naar de werkelijkheid, al goten zij hun werk ook in een eigen ‘stijl’. De figuren missen alle het vitale, het physiek-krachtige, dat eigen is aan werken naar de natuur; hoewel moet worden erkend, dat teekenwerk er gemakkelijker toe leidt dan beeldhouwwerk. Ook de figuurtjes op de Grieksche vazen hebben niet het gezondlichamelijke van de Grieksche beeldhouwwerken. Toch zijn er af en toe enkele houdingen, acties, gebaren en gezichtsexpressies, die aan de werkelijkheid moeten zijn ontleend, b.v. op de Paradijs-tafreelen.
Verder treffen 2 dingen: 1e dat de humor al vroeg (10de eeuw o.a.) zijne intrede doet in religieuze werken, bij het uitbeelden van dieren; 2e. dat het naakt door alle eeuwen heen allerminst verboden waar was in de kunst.
A. Stheeman
|
|