| |
| |
| |
Professor de Louter
door P.H. Ritter Jr.
I.
WANNEER men wat ouder wordt, dan groeit de rij aan der gestalten, die onze herinnering bevolken. Ieder heeft eigen gelaatstrekken, die ons meer boeien naarmate wij ze langer aanschouwen, maar sommigen houden zoo onweerstaanbaar onze aandacht vast, dat zij niet wijken, aleer wij de persoonlijkheid in beeld of geschrift hebben geöbjectiveerd.
Tot dezulken behoort voor mij Professor mr. J. de Louter, die in de maand Maart van dit jaar in zijn studeerkamer, de groote tuinkamer van zijn ouderwetsch en deftig buitenverblijf te Hilversum, is overleden.
Ik kan over de Louter niet schrijven, zonder persoonlijk te zijn. Zijn leven is nooit uit het zicht van het mijne geweest. Ik herinner mij, hoe ik als jongen van vijf jaar de Louter en mijn vader, die intieme vrienden waren, vergezelde op hunne wandelingen over den toen nog landelijken Leidschen weg, van Utrecht naar den Hommel. Ik herinner mij, dat ik de Louter's leerling ben geweest, en dat mijn vader mij in de laatste dagen van zijn leven in de Louter's vriendschap overdroeg. Ik herinner mij, hoe ik de Louter opnieuw ontmoette als door traditie en geestverwantschap aan ‘het Utrechtsch Dagblad’ verbonden medewerker, toen mij in 1918 de leiding van dat orgaan werd opgedragen. Ik mag zeggen: een vijftigjarige vriendschap, zich uitstrekkend over twee geslachten, verbindt mij met dezen merkwaardigen mensch. Slechts enkele jaren werd die vriendschap onderbroken door een pijnlijk conflict over een politiek geschilpunt: het verdrag met België, maar de oude en onverbrekelijke gevoelens hebben, ten slotte, zelfs deze tegenstelling, die zoovelen, die elkander persoonlijk waardeerden uiteen heeft gedreven, overwonnen.
* * *
Professor de Louter zal gedenkwaardig blijven om twee redenen: om zijn wetenschappelijke verdiensten en om zijn openbaar optreden. Dat laatste te bespreken valt binnen de bevoegdheid van den publicist, en, omdat het samenhangt met zijne menschelijkheid, binnen het kader van den literator. Ware het intusschen niet gewenscht, dat er over het algemeen meer werk gemaakt werd van de persoons-beschrijving van groote of merkwaardige geleerden en staatslieden? Want als bereikers van wetenschappelijke of staatkundige successen zijn zij schakels in den ketting der eeuwen, als mensch dragen zij iets van de Eeuwigheid zelf.
| |
| |
Den gang der wetenschap ontwaart men uit haar vondsten en ontdekkingen, de worsteling der menschheid aanschouwt men eerst, wanneer men doordringt in het zieleleven van hen, die de bereikingen der wetenschap hebben veroverd.
* * *
Ik zal dus uitgaan van den persoon. Eerwaardig en eerbiedwaardig zijn de eerste qualificaties, waarnaar een karakter-uitbeelder grijpt, die er zich rekenschap van geeft, hoeveel eer de Louter heeft genoten, en op hoeveel eerbied de eerste, internationaal vermaarde beschrijver van het moderne Volkenrecht in Nederland aanspraak mag maken. Vooral indien ook nog een hooge ouderdom die qualificaties aannemelijk doet zijn. Maar de gestalte van de Louter was veel ingewikkelder. Ja, hij was ‘deftig’. Zijn taal, ook in den dagelijkschen omgang, was precies en precieus. De neiging tot definieeren zou hem niet verlaten, zelfs wanneer hij om een glas water vroeg. Zijn examineeren was een ceremonie. Ieder gesprek met hem was eigenlijk een ceremonie. Gesprekken met de Louter waren gesprekken zonder intervallen. Eerst kwam er een redevoering van den bezoeker, dàn kwam er een redevoering van hèm. Naarmate de ouderdom zijn doofheid deed toenemen, gingen de gesprekken een ceremonieeler karakter krijgen. Voor den mensch met wien hij omging, werd die doofheid nimmer een belemmering. De Louter schaamde zich zijn doofheid niet, maar schakelde haar in, in zijne algemeene waardigheid. Hij plaatste een gecompliceerd luister-toestel, dat eenige gelijkenis vertoonde met een muzieklessenaar, tusschen zich en den bezoeker, zoodat deze terstond het respect kreeg voor iemand, dien men slechts door ‘bemiddeling’ naderen kan.
Maar deze ‘deftige’ geleerde was ook een man van ‘gracie’. Aan het einde van een altijd wat afgemeten gesprek, waarin, ten slotte, de hoogleeraar den bezoeker college gaf, nam hij dien bezoeker bij den arm, of legde hij zijn hand op zijn schouder, en vergezelde, ook den nederigste, naar het station. Deze deftigheid leidde nooit van het gemoed af, maar altijd naar het gemoed toe. De Louter, met al zijn deftigheid, was een mensch zonder masker. Zijn levensvormen waren nimmer listig, altijd symbolisch. De ethische prediking, welke zijn opvolger, Prof. Verzijl in zijn ‘In Memoriam’ in het ‘Algemeen Handelsblad’ in de Louter's leerboeken heeft onderkend, kwam regelrecht voort uit zijn levens-eerbied.
* * *
Hoe hecht vorm en inhoud van het leven in dezen mensch met elkander verweven waren, heb ik éénmaal, en voor goed, begrepen, toen ik de familie de Louter eens eenigszins onverwacht bezocht, vlak vóór een bezoek, dat zij moest afleggen aan Hilversumsche vrienden. Toen droeg de bijna tachtig- | |
| |
jarige geleerde voor zijn bejaarde echtgenoote hoed en mantel aan, zooals een jeugdig minnaar het zou gedaan hebben voor zijn verloofde.
Dit zinrijk decorum heeft de thans ontslapen grijsaard doorgevoerd in de geheele constructie van zijn familieleven. Iedere dag werd aangevangen met eene voorlezing door den Vader des Gezins van eenige bladzijden uit een belangrijk geschrift der klassieke of moderne literatuur. In de schoone, rustige avonden, wanneer men de hangklok kon hooren tikken in de marmeren hal van het patricisch buitenverblijf, werd deze plechtigheid vaak herhaald. En men was gewoon daarna over het voorgelezene te discussieeren. Bovendien hield de familie de Louter een open ‘salon’. Ontelbaar zijn de gasten geweest uit de staatkundige en wetenschappelijke, maar ook uit de literaire wereld van Nederland, die de familie de Louter heeft ontvangen. De Louter was een uiterst sociabel man, gevoelig voor vriendschap, gevoelig voor eerbetoon, wanneer hij meende dat hem dat toekwam, .... gevoelig ook voor miskenning. Ik durf het met zekerheid hier neerschrijven, dat hij met een even angstvallige nauwkeurigheid op Nieuwjaar het visitekaartje van zijn melkboer heeft gereciproceerd, als hij het nieuwste Koninklijk Besluit verwerkte in de noten zijner herdrukken.
* * *
Toch was dat ‘deftige’, dat scrupuleus-conventioneele maar één kant van zijn persoonlijkheid. De Louter was óók: sportief. Een groot deel van den omtrek der aarde heeft hij in zijn leven afgewandeld. En het was een hard gelag voor den vadsigen en op zijn gemak gestelden jongere, die hem kwam bezoeken, te worden uitgenoodigd tot eene omwandeling door de lanen van Hilversum. Toen hij diep in de zeventig was, zag ik hem nog, onvervaard in zijn manteljas, zich gereed maken voor een reis naar Rome. Op zulke oogenblikken, wanneer hij ‘en route’ was, kwam het eigenaardigdichterlijke, dat zijn gestalte kon hebben, en dat hem deed lijken op een Duitschen muziek-dirigent, merkwaardig tot uiting.
Zijn heele leven lang heeft hij nimmer gerookt. Dat gaf aan zijn voorkomen dat karakter van verzorgdheid en zuiverheid, dat meewerkte, om de geheele figuur iets indrukwekkends te geven, er altijd het burgerlijk-gemoedelijke aan te ontnemen.
* * *
Zooals zijn slecht gehoor, zoo werkte ook zijn slecht gezicht mee aan zijn karakterbeeld. Binnen de al zwaarder wordende plooien van zijn huid, lagen, als in twee nesten, zijn kritische oogen altijd op den loer. Het waren die oogen, die ontevreden bleven, wanneer de candidaat op het examen niet de ééne en uitsluitende definitie van een bepaald staatsrechtelijk begrip te voorschijn bracht. Het waren die oogen, die altijd zijn innerlijke
| |
| |
geestdrift bewaakten. Want de Louter heeft nooit opgehouden, zichzelf te controleeren. Zijn onmiskenbare, ietwat kinderlijke, ijdelheid vond een volkomen compensatie in zijn onbarmhartige zelfkritiek. Een objectief stellen der problemen, een voortdurend blootleggen van de tegenzijde van hetgeen zijn voorkeur genoot, een temperen van de eigen geestdrift en van die van anderen was bij de Louter een nooit inslapende gewoonte. Ja, zijn waarheidszin heeft hem in de talrijke ‘In Memoriam's’, die hij geschreven heeft, zelfs wel eens wat al te zeer voor het ‘betrekkelijke’ in de beschreven persoonlijkheden ontvankelijk gemaakt.
* * *
Wanneer Prof. Verzijl vaststelt, dat zich in de Louter's wetenschappelijk werk een voorrang van de ethische boven de juridische neiging openbaarde, dan moet ik, omgekeerd, vaststellen, dat in zijn journalistieken arbeid de jurist den ethicus sterk heeft beïnvloed. De journalist-literator de Louter kenmerkt zich door zijn voorkeur voor de definitie. Even algemeen en min of meer vaag als de Idee in zijn geest was omlijnd, even nauwkeurige omlijning had bij hem het begrip. Men kan bijna zeggen, dat hij de Ideeën als begrippen behandelde, en dat hij, bij al de geestdrift die hem kenmerkte, ook dáárin een waar vertegenwoordiger was van het redelijk idealisme, inhaerent aan de liberale denk- en levenswijze.
De Louter's stijl kwam, zelfs in zijn meest enthousiaste courantenartikelen, nimmer geheel los van de juridische formuleering. Een nader bepalen van begrippen, een gedeeltelijk terugkomen van hetgeen hij stelde, een sterk sprekend gevoel voor woordschakeeringen, vormen de eigenaardigheden van de Louter's schrijfwijze, en nimmer sleept de ontroering hem zoozeer mede, dat hij nalaat, hetgeen hij neerschrijft voortdurend opnieuw te bepalen.
* * *
Deze waarheidsliefde heeft de Louter's ouderdom tragisch gemaakt. Dat het leven van ieder mensch door het ‘schema’ van den tijd wordt bepaald, dat een bepaalde historische periode der menschheid even onverbrekelijk bij een menschenleven behoort, als de kracht van zijn hart of de werking zijner longen, - de Louter's door den ouderdom wel iets omslachtiger geworden, maar nimmer ingesluimerde geest, heeft het wreed geweten.
Ik herinner mij duidelijk het laatste, uitvoeriger gesprek, dat ik in zijn studeerkamer te Hilversum op 11 October 1931 met hem heb mogen houden. Wij waren bijeen in dat reusachtige vertrek, met zijne ouderwetsche meubelen, en zijn groote openslaande deuren, die uitkwamen op een tuin, die in herfstpracht straalde onder een zonnigen, wolkenloozen hemel. Naar aanleiding van mijn ‘Nolens’-Karakteristiek, die zoo juist in ‘Elsevier's
| |
| |
Maandschrift’ was verschenen, haalde hij herinneringen aan Dr. Nolens op. Dr. Nolens was zijn eenige leerling geweest voor de wijsbegeerte van het recht, toen het doctoraat in de Staatswetenschappen werd ingesteld. De Louter had toen aan Nolens gevraagd, om het college te komen nemen op zijn studeerkamer, en hij had voor dat college even hard gewerkt, alsof het aan een heele groep van studenten moest worden gegeven. Dat had Nolens nimmer vergeten, hetgeen uitkwam in de wijze, waarop Nolens de Louter begroette, toen hij hem kwam geluk wenschen met zijn vijftigjarig priesterschap.
Daarop bracht ik de uitnoodiging over van de Directie der A.V.R.O., die gaarne Prof. de Louter zou zien optreden voor haar microfoon, over den Volkenbond. De Louter aarzelde. ‘Ik krijg wel eens den indruk, dat ik de menschen ga vervelen met mijn bestaan!’ zei hij mismoedig. En daarop: ‘Ik ben op een leeftijd, waarop men, naar het woord van mijn vader, zegt: ik kan niet meer tegen het verdriet!’
Er lag in dezen wanhoopskreet een zoo diepe ontroering, dat eerbiedig zwijgen het eenig mogelijke was. Toen, .... na een stilte, stond hij op, en sloot het gordijn van de tuindeur, tegen de zon. Even was hij verzonken in de pracht, daarbuiten. ‘Wat een schoone dag!’ zei hij - als zag hij de wereld wegzinken achter de kim.
* * *
Een van de laatste vreugden van de Louter is geweest, dat hij geweten heeft, zich in zijn eigen voorstelling omtrent de waardeering zijner landgenooten te hebben vergist. Na zijn laatste en eenige radiorede stroomden de brieven hem van alle kanten toe. Ondanks zijn bijna vijf en tachtig jaren, is hij gestorven zonder dat de belangstelling van zijn volk hem had verlaten.
| |
II.
Om een figuur als de Louter te kunnen begrijpen, moet men zich eerst rekenschap geven van de bizondere positie, die de hoogleeraren der juridische faculteit, en vooral de hoogleeraren in het staatsrecht innemen ten aanzien van de politiek en het maatschappelijk leven. Zij zijn de aangewezen staatslieden en landsbestuurders. Men verwondert er zich even weinig over, dat een hoogleeraar in het staatsrecht Minister wordt, als dat een Delftsch hoogleeraar Directeur wordt van een groot technisch bedrijf.
Het antwoord op de vraag, waarom de Louter nooit Minister is geworden, waarom hij het in de politiek nooit verder gebracht heeft dan vertegenwoordiger van zijn stad en van zijn gewest, geeft uitsluitsel omtrent de kern van zijn persoonlijkheid. Hij, die reeksen Ministers heeft gekweekt, die herhaaldelijk de vertrouwde en vertrouwelijke raadgever was van opeenvolgende regeeringen, die tot leermeester werd geroepen van de Koningin, - hij
| |
| |
heeft nimmer rechtstreeks deel genomen aan het bewind, hij is geen Kamerlid, zelfs geen Staatsraad geweest, hoewel het wemelde van zijn vrienden in Regeeringskringen en zijne richting toen hij in de kracht van zijn leven verkeerde, de overheerschende was.
Ik heb over deze vraag nooit met de Louter persoonlijk gesproken, zoodat ik er geen factisch-historische verklaring voor beschikbaar heb. Maar de psychologische verklaring ligt voor de hand. Professor Verzijl merkt in zijn ‘In Memoriam’ in ‘Het Algemeen Handelsblad’ op, dat de Louter ‘zijns ondanks steeds weer naar den ethischen achtergrond der rechtsinstellingen en rechtsregels gedrongen werd,’ dat hij ‘in zijn rechtsbeschouwingen vaak een prediking legde,’ en dat zijn geestesaanleg eigenlijk veel minder paste bij scherpe juridische ontleding van stellig recht dan bij toetsing van dat recht van een hooger standpunt uit.’ En Prof. Verzijl verwondert er zich dan ook niet over, dat, in weerwil van de Louter's theoretisch standpunt, vooral in latere jaren zijn juridische argumentaties zoo vaak onbewust den invloed ondergingen van wat hij als eisch der gerechtigheid voelde.’
Gold dit ten aanzien van de Louter's wetenschappelijk werk, het gold ook ten aanzien van zijn openbaar optreden. Wie in het politieke leven een carrière begeert, moet zich in dienst stellen van de Idee in actie. Hij moet de Idee bepalen. Het idealisme van de Louter hield een liefde in voor de Idee in hare algemeenheid. Hij toetste de verschijnselen niet aan een te voren vastgestelde denkwijze, maar onderzocht alleen of een zich voordoend verschijnsel in strijd kwam met eene algemeene Idee, van Waarheid of Gerechtigheid.
Verder was de Louter geen anti-thetisch man. Zijne waardeering was even algemeen als zijn kritiek. Hij droeg niet den geest, die afgrenst en bestrijdt. Wanneer zijn verontwaardiging op-vlamde, dan gold zij uiterst zelden een concreten vijand in de eigen volksgemeenschap, maar bijna altijd een in de algemeenheid van het wereldbestel ageerenden rechtsverkrachter: Engeland, tijdens den boeren-oorlog, Duitschland tijdens den inval in België. Zijn Ideeën stemden overeen met algemeene volksovertuigingen. Wie in Nederland militairistische geweldpleging bestrijdt, wie zijn leven in dienst stelt van vrijheid en verdraagzaamheid, van vreedzame beslechting van internationale geschillen, heeft geen kans op verzet. Vandaar zijn langdurige populariteit, die in de vasthoudendheid van ons volk aan zekere algemeene ideologieën haar verklaring vindt.
Men moet over dit vermogen ‘de stem van zijn volk’ te zijn, niet gering denken. De Louter is een van de allerlaatste Nederlanders geweest, die algemeen werden geacht. Zie hier een figuur, die nog het respekt van zijn volk weet te dragen in 1932, die op bijna vijf en tachtig-jarigen leeftijd gestorven, als een koning ten grave wordt geleid, te midden van een volk, dat bezig is alle ‘respekt’ te verliezen.
| |
[pagina LXVII]
[p. LXVII] | |
prof. mr. j. de louter
| |
[pagina LXVIII]
[p. LXVIII] | |
professor de louter in zijn studeerkamer
| |
| |
Een dergelijk ‘algemeen’ idealisme, als de Louter aanhing, vindt in de ‘algemeene’ ideologie van het liberalisme een schitterende levenskans. Het liberalisme, dat in de staatkundige bevrijding zijn doelstelling vond moest, toen de liberale staat eenmaal gegrondvest was, ongevoelig blijven voor de oeconomische en religieuze verlangens en tegenstellingen, die knaagden aan eene samenleving, die men beschouwde als een verwerkelijkt Utopia. De liberale samenleving, zoo dacht het liberaal bewustzijn, kon alleen bedreigd worden door katastrophale rechtsverkrachtingen van buiten, waartegen de Louter zich altijd heeft verzet. Maar binnenin was alles ‘perfekt’. De liberale zelfvoldaanheid vindt hare verklaring in het slagen der liberale doelstelling. Elke partij, die bereikt, zal hetzelfde lot ondergaan.
Maar een geest als die van de Louter, harmonisch, rustig en evenwichtig, leende zich niet voor de taak, om uitbreiding te geven aan het liberale streven. Voor hachelijke experimenten als zijn vriend Goeman Borgesius ondernam met het ‘blanco-artikel’ was hij niet in de wieg gelegd. En zoo werd hij geen staatsman, geen Minister, maar méér dan staatsman en Minister: het voorbeeld van den liberalen staatsburger en staatsrechtgeleerde, de kaloskagathos in de liberale maatschappij.
Als zoodanig heeft de Louter zijn karakter verwezenlijkt. Niemand heeft de kern van dezen mensch duidelijker blootgelegd, dan zijn leerling, de oud-Minister van Karnebeek, aan zijne groeve. Er was een ‘reinheid’ in de Louter's natuur, die verkwikte, te midden van eene wereld, waarin weinig reinheid leeft. De reinheid was het, die hem tot zijne veelvuldige protesten tegen door ieder veroordeelde rechtsverkrachtingen leidde. Zij was het, die samenstemde met de primitieve gevoelens van zijn volk. De Louter heeft nooit, als anderen, van de ethica zijn beroep gemaakt. Wanneer hij optrad in het openbaar, dan werd hij gedreven, door een, spontaan in hem levende verontwaardiging.
* * *
Ziehier dan, lezer een zwakke poging tot kenschetsing der persoonlijkheid van een merkwaardig negentiende-eeuwer, die lang nadat zijn generatie was vergaan, zich heeft afgeteekend als een afzonderlijke, belangrijke figuur in de Nederlandsche samenleving. Zijn invloed is groot en veelzijdig geweest. Men mag zeggen, dat hij een der leermeesters was van hen die thans in de voorhoede van het leven staan. De mentaliteit waaruit hij leefde is ondergegaan. Noch een algemeene geestdrift, noch een precieus overwegende beschouwelijkheid als zijn geest kenmerkten, vinden in onzen tijd gehoor. Maar toch is het te wenschen, dat jongere generaties zich de nobele karaktertrekken die menschen als hij was teekenden, voor oogen blijven stellen, willen wij niet aan de volmaakte verzakelijking te gronde gaan.
|
|