| |
| |
| |
Jhr. Mr. James de Beyll, minister van Nuttelooze Zaken
door C. en M. Scharten-Antink
Vervolg tweede schrift
RENKUM. De weldadige rust van zulk een oud, deftig ‘buiten’!
Veel groen; het diepgroene grasveld zonder bloemen, met enkel den klassieken zonnewijzer in het midden; te weerszijden de oude linden en olmen, en in de diepte het witte landhuis. Beneden: de rij hooge glazen deuren; boven: de rij lage ramen; en al de ijle, witte gordijnen. En op het hooge, grijze dak, het klokketorentje.
't Heeft een cachet, een geur, alsof je een eeuw terugleefde.
Tante van Heel - waarom denk ik nooit: tante Lize? - is altijd lief om weer te zien, maar zoo stemmig, dat het lijkt, of je ze tegenkomt in een droom.
Wat is het alles vreemd en verweg. De ietwat landelijke huisknecht, zeer goed in stijl overigens, brengt stil een indrukwekkende soepterrine binnen en zet die op den dienbak naast tante. Tante, alvorens in eigen persoon den zilveren soeplepel te werk te stellen, vouwt de handen en zegt: ‘James, willen we even?’ Toch maar goed, dat Joan niet meekwam. Ze zou té gek hebben opgekeken.
De vertrekken zijn deftig, maar wat overladen van deftigheid. In alle salons enorme glazen kasten vol porceleinen familie-serviezen en zilver. Onze woning is geen museum. Men ziet daar nog in de poorter-afkomst van drie kwart van onzen adel, - het idee, dat de salon de pronkkamer is.
't Is wel niet zoo erg als bij sommige kunstenaars, die ik vroeger bezocht, en bij wie, in hun zitkamer, vanwege de aesthetiek, de koperen vergieten en poffertjespannen aan den muur hingen, terwijl over den grond een groote tinnen koffiekan op drie pooten als een zonderling dier kwam aangewandeld.
Zulke dwaasheden bepalen zich gelukkig tot de huizen der menschen, die buiten het leven staan, en die keuken en kamer verwisselen, zooals zij alle levenswaarden door elkaar gooien.
De Van Heels zijn altijd deftige, orthodoxe, onbesproken lieden geweest.
* * *
In de bibliotheek boven vond ik De Genestet, en.... o, schande! het is niet: ‘Ken u zelf, zei ik tot iemand,’ maar ‘Wees u zelf.’ Dat wordt nog moeilijker. Hoe moet ik gecommandeerd worden, mezelf te zijn, als ik mezelf niet eens ken, niet eens weet, wie of wat die zelf is?
| |
| |
Een ongaar versje, welbeschouwd. Hoe kan men tot iemand zeggen: ‘Wees uzelf’? Weet ik, wat die ander z'n ‘zelf’ is, als ik het van mijn eigen zelf niet weet? Hoe kan ik dan beoordeelen, of die ander zich anders voordoet, dan zijn ‘zelf’ (dat ik niet ken) het zou meebrengen? En gesteld, ik kon dien ander als zoo onbeteekenend doorzien, dat ik begreep, hoe hij nauwelijks een zelf hád, zou ik dan zoo wreed zijn, om tegen hem te zeggen: ‘Wees uzelf’ en mij daarna ten zijnen koste te vermaken, door er aan toe te voegen: ‘Hij kon niet, hij was niemand’?
Een duivelsche geest, die De Genestet? Welnee, een lieve, charmante, gevierde man, zeggen zijn tijdgenooten. Maar of in dat rijmpje niet ook de wel wat al te eigengerechtige dominee uit den hoek komt?
Wees uzelf! Ik herinner me, dat mama van haar schoonzuster Somerset placht te zeggen: ‘Daisy is altijd de hoofdpersoon van den roman, dien zij het laatst gelezen heeft!’ Zij was dus in elk geval niet zichzelf; zij was altijd een ander, omdat zij blijkbaar geen sterke persoonlijkheid had.
Of had zij, naast een zekere zwakte, die haar niet bestand maakte tegen krachtige invloeden, juist een zoo veelzijdige natuur, dat er veel soorten personen in zaten en uit konden? Had zij niet, latent, de natuur der groote tooneelspelers en der groote romanciers? Wat weten wij ten slotte af, zoomin van elkaar als van onszelf?
Aan tafel sprak ik er tante over.
‘Je n'aime pas tes frivolités,’ antwoordde ze, in 't Fransch, opdat Jan haar bestraffing niet hooren zou. ‘De Heer alleen proeft onze nieren.’
* * *
Een brief uit Rome - ik ontstelde, toen ik den Italiaanschen postzegel zag - komt de contemplatieve rust van Renkum verstoren. Maar hij was niet van Costanza.
Arme, kleine Vittoria, hoe zou ik je kunnen of moeten helpen?
Op den Abetone, niet langer aangehitst door de bestoking van den medeminnaar, schijnt Ralph lange bergtochten te zijn gaan doen, op zijn eentje, of met vrienden, in het hôtel aangetroffen. Zij was veel alleen gebleven; hij behandelde haar koel. Toen is zij een flirt begonnen, om hem jaloersch te maken - ‘werkelijk uitsluitend daarom’ - en het resultaat was, dat hij er met een ijzige minachting op reageerde.
Ze zijn nu in Rome terug. ‘Mijn leven is een hel,’ schrijft ze, ‘niet omdat wij scènes hebben - hádden wij die maar - maar omdat hij mij behandelt, onverschillig en beleefd, of ik zijn vrouw was.’ (!)
Den vorigen dag had hij losjes tegen haar gezegd: ‘Waarom ga je eigenlijk niet naar Alberto terug? Bij hem kon je plezier hebben van zijn jalouzie....’
En of ik nu niet schrijven wou aan Ralph, wat de waarheid was, en dat zij nooit van iemand anders dan van hem gehouden had, doch dat hij haar
| |
| |
heelemaal verstarde met zijn afwezige houding. Zij kon hem haar liefde niet eens meer toonen; hij sneed elke toenadering bij voorbaat af.
Stakkerd, ik zál schrijven, al lijkt het mij volmaakt nutteloos. Want wat Ralph aan haar bond, was, naar het mij voorkomt, eer gevleide mannentrots dan liefde. Het vuurtje is blijkbaar gebluscht.
Of vergis ik mij en verbergt die koelte een diepere, innerlijke geraaktheid, die wel degelijk liefde beteekent? Ik vrees van niet. En eigenlijk moet ik zeggen - ik hoop van niet. Want een gelukkig leven zit er toch niet in deze verhouding.
Arme, kleine Vittoria....
* * *
Tante wilde een rijtoer met mij maken, over Heelsum en Bennekom naar den Nijenborgh, waar wij zouden theedrinken bij de van P's, en over Wageningen terug.
Twee welonderhouden, zwarte paarden, niet al te jong meer, een jaar of vijftien wel; een keurige, blauwgelakte landauwer met opgezette voorkap; geen palfrenier.
Was het ook alweer niet, of wij zestig, zeventig jaar geleden leefden? Die eigenaardige geur.... de stof van je eigen rijtuig, die je zelf ruikt! In een auto geef je ze anderen te ruiken, of je ruikt de stof van een ander. Maar is het ook niet een ander sóórt stof? Een héél ander soort stof! Dit zijn de zachte wolkjes langs de wielen, mee in den algemeenen geur van de paarden en het rijtuig. Dat andere zijn dadelijk de volle, woeste gulpen, die je in de oogen slaan en je verstikken.
Goed, wij reden dus rustig langs Holland's prachtige wegen, tante en ik. Het was, in beginsel, heerlijk. Ik voelde mij een bejaard landjonker in den jare 1860, die geniet van de natuur en van het uit-rijden-zijn.
Maar het was ver, het was warm. Het duurde uren. Ik kan mij niet urenlang een bejaard landjonker uit den jare 1860 voelen; en ergens in een diepen schuilhoek van mijn schuldige ziel kwam een schuldig verlangen geslopen.
* * *
Jan, Piet en Kees! Lijkt het geen opzet, dat de huisknecht in zijn gestreept roze jasje Jan heet, de koetsier met zijn deftige ‘tochtlatten’ Piet, en, als een dichterlijke vrijheid, Kees de oude tuinman?
Jan, Piet en Kees, welk een leventje van God in Frankrijk! Op hun dooie verdrag treuzelen zij, Hollands welvaren, door de kamers, door den stal, door den moestuin; Piet en Kees onafscheidelijk van het pijpje, dat aan Jan ontzegd blijft.
Holland, goed, oud Holland! Ik word bewogen door je liefheid. De glanzende, zonnige moestuin is mij als een droom, een droom van vromer
| |
| |
tijden. Naïef als kinderoorbelletjes hangen er de roode en witte bessen; noch hen noch de innigheid der witte frambozen ziet men ooit in het buitenland; en de laaggetakte, eeuwenoude moerbeiboom dan, met de duizenden zwarte, gedrongen vruchten, boersch en rechtzinnig!
Bij de tuinmanswoning zag ik goudsbloemen, druipende hartjes en duizendschoonen.
En voor het koetshuis staat Piet den landauwer van gisteren af te sponzen.
‘Mooi weertje, Jonker!’
Dat zei hij net zoo voor dertig jaar.
* * *
Een verpletterende tijding. Forteguerri is overleden. Het feit sloeg daar opeens voor me neer, zooals een bliksemstraal den grond in slaat. Ik trilde op mijn beenen, toen ik het telegram las. Piero, haar oudste zoon, had het verzonden. ‘Avant' hier Papa brusquement décédé.’
Hoe is het mogelijk! Die krachtige figuur, naar het uiterlijk althans, die franke, bijna rustieke verschijning, - háár man.
Costanza, wat zal je een verdriet hebben. Want je hieldt van hem, den vader van je kinderen. En je verwijt je mogelijk al, ooit gedacht te hebben... ja, wat eigenlijk? Dat, wat in heel je goedertieren houding lag, in je onbeschrijfelijken glimlach bij ons afscheid.
Het is, of ik gek word. Ik denk, wat ik niet denken wil. En ik ben bovendien een zot, dat ik denk aan iets, waaraan zij natuurlijk nooit één oogenblik gedacht heeft.
Maar waarom telegrafeert zij het mij? Dat vroeg ik mij af met een schrik, die niet onschuldig was.
En het is toch zoo eenvoudig! Ze laat telegrafeeren door haar zestienjarigen jongen, twee dagen later.... waarom anders, dan omdat ze bang was, dat ik het eerder uit een brief van Romeinsche vrienden zou hooren. Een ‘gentile pensiero’. Lieve, fijne Costanza, - in al haar droefheid ook nog, al was het maar voor één minuut, aan mij te denken.
Toch, ik begrijp niet, dát ze nog aan mij dacht, den vreemdeling hier in de verte; honderden vrienden en kennissen heeft ze immers rond zich heen?
Een telegram aan mij. Het is tóch vreemd.
Mijn dwaas hart, zwijg, zwijg!
* * *
De dagen gaan voorbij, en ik leef als in een schrillen droom.
Ik weet niet wat ik denk, en ik durf het niet na te gaan. Het is alles één pijnlijke, doffe verwarring in mij.
Ik zond haar een briefje van rouwbeklag, een heel eenvoudig briefje maar, alsof het aan de Contessa X was. Ik verplaatste mij in het geval van
| |
| |
een willekeurigen gast, die den overledene éénmaal ontmoette en een sterken indruk kreeg van zijn goedheid en rechtschapenheid. En ik schreef over haar nog betrekkelijk jonge kinderen, die nu hun vader moeten missen. En zoo verder de gewone dingen, die men bij zulk een gelegenheid pleegt te zeggen. Ik heb gepoogd, het zoo hartelijk mogelijk te doen, opdat het ook weer niet kaal en banaal klinke.
* * *
Een kort briefje van Costanza.
Welk een afschuwelijke dood! Voor wie er bij waren, om zelf krankzinnig te worden.
Hij is gestorven aan een lachbui; een lachbui, die hij niet meer meester kon, en toen heeft de hooge bloeddruk het hem plotseling gedaan.
‘Je suis désespérée,’ schrijft ze, ‘nonobstant toute la bonté dont on m'entoure. La douleur des enfants est déchirante.’
‘Cher ami,’ staat erboven.
Vroeger altijd: ‘Mon cher De Beyll’....
Ik kan niet verder schrijven. Ik schrik terug voor elk woord, dat ik neerzet.
* * *
Wat moet ik doen? Ik zou naar Italie willen reizen. Maar waartoe?
Was ze nog in Rome, dan kwam ik - in Rome, en bezocht haar, gelijk dat vanzelfsprekend zou zijn.
Maar in den Mugello? Het is te dwaas. Ze zou het ongetwijfeld vreemd en onkiesch vinden, als ik haar kwam storen.
Dat woord ‘storen’ martelt mij.
Natuurlijk wordt ze door zijn en haar familie van alle mogelijke zorgen omgeven. Alle hulp, die ze behoeft, om wat ook te regelen, heeft ze te over. Er is geen enkele rol voor mij dan die van een ongewenscht en opdringerig bezoeker.
Maar waarom schrijft ze mij persoonlijk? Is er niet een vertrouwelijkheid opeens in dat ‘cher ami’, alsof ze onbewust zich aanleunt tegen de groote genegenheid, die ze in mij gevoelen moet?
Droom toch niet op die manier! Het is zoo natuurlijk. In de weekheid en in het zich laten gaan, die een groot verdriet meebrengen, schrijft ze, warm en eenvoudig, ‘cher ami’, in plaats van, wereldscher, ‘mon cher De B.’
Laat mij gelooven, dat zij, enkel op de trouwe basis van oude vriendschap, mij graag zien zou, - als het kón.
Dat het niet gaat, weet ik.
Hoe lang zou zij nog in den Mugello blijven? Andere jaren, gelijk zoovele familie's, die den herfst op hun villa's doorbrengen, soms wel tot Kerstmis. Nog drie maanden!
| |
| |
Mogelijk vertrekt zij ook eerder. 't Zou heel goed kunnen, dat zij de eetkamer, waar haar man dien tragischen lach-dood stierf, zoo spoedig als zij er kans toe ziet, ontvlucht. Maar de familiekapel, waar hij begraven werd, is juist op deze villa. Misschien doet dat haar verblijf weer eerder rekken. Zij schrijft er niets over.
* * *
Ik kan hier niet langer rustig in Renkum zitten. Mijn zaken zijn trouwens afgehandeld. Ik zwijg daarover in dit schrift. Ook al vergeet ik ze later, - des te beter!
Dezer dagen denk ik naar Parijs te gaan. De reparatie's in mijn paviljoen, zoo althans meldt mij de man, zijn gereed.
Maar wat ga ik in Parijs doen? Ik heb geen enkel plan, geen enkel verlangen, tenzij één, dat onvervulbaar is. En heeft ook dat zelfs maar een zin?
Ik voel mij als een schip zonder stuur.
| |
Derde schrift
De eerste avond in mijn garçonnière, ‘remise à neuf’ ....
Hoe wonderlijk! Lijken die heldere muren van mijn slaapkamer, een zonnig geel met hier en daar een bloode, roode bloem, niet om mij te staan, zwijgend en verheugd, als het nieuwe leven zelf?
Waarom het nieuwe leven? Welk nieuw leven? Ik begrijp niet, wat ik zeg. - Omdat er nieuwe, sympathieke wollen dekens op mijn bed liggen?
En eigenlijk weet ik zoo goed, hoe ik aan deze opgeruimde gevoelens kom, terwijl er toch, naar het uiterlijke gesproken, geen enkel nieuw leven voor mij in zicht is.
Er is iets veranderd in mij. Het droeve licht van haar glimlach heeft mij niet meer verlaten. Haar smart van nu beheerscht mijn leven en geeft er haar wijding aan. Ik voel mij ernstig, en in zeker opzicht bijna gelukkig.
Ik ben ‘remis à neuf’, zooals mijn garçonnière.
Weg het oude, ranzige behangsel, dat alles wist. Dat alles wist van de leelijke, gekochte liefde, waarin ik oud moest worden, omdat ik leelijk ben; dat alles wist van de trieste nachten, van mijn wrange vernederingen, van het leelijke lachen en drinken en ellendig zijn.
Ofschoon die hel mij soms bijna verstikte, nooit heb ik mij al die jaren de wanhoop bekend, die mij beving, als ik, ontwakend uit dien roes, te denken kwam.... aan mijzelf, en aan haar, en aan het verloren - wat, verloren? - aan het nooit betreden paradijs van een groote, loutere liefde. Die vlagen
| |
| |
van vlijmende herinnering, volgend op de uren van somberen lust, die waren, het leven lang, mijn vreemde trouw aan haar.
Mijn arme, lieve Costanza, ik ben zulk een beroerde, ongelukkige kerel geweest. Maar had ik mijzelf zoo leelijk gemaakt, en zoo zinnelijk?
En nu zit ik, ik weet zelf niet hoe, in het licht van je goedertierenheid en in de schaduw van je verdriet, en ik voel, dat je mij bevrijd hebt.
De roode bloemen blozen op het zonnig geel behang. En alles is nieuw geworden.
* * *
Parijs, het goedhartige Parijs, het glimlacht mij toe, waar ik ga. Het glimlacht mij toe van de hoogte zijner gevels, tot waar wat blonde herfstzon reiken kan en liefdevol strijkt over hun oude, vuile grijs.
De helderheid van den herfst is in mij.
Zonderling, en ik dacht nog wel, dat ik mij hier zoo verward en ontredderd zou gevoelen.
* * *
De helderheid van den herfst. Maar bij die helderheid zie ik eerst goed, hoe heel mijn leven was, mijn zwoele zomer, mijn koude lente. Nutteloos.
Natuurlijk, minister van nuttelooze zaken.... Mama gaf mij mijn titel voor het leven mee. En zij had gelijk.
Als beginnend diplomaat maakte ik mij onmogelijk door te gevoelen voor het socialisme. Maar toen ik die loopbaan tòch had opgegeven, wat deed ik toen voor het socialisme? Niets. Wat wist ik eigenlijk van het socialisme? Niets. Waarom voelde ik dan voor het socialisme? Omdat ik gevoelde voor de misdeelden. Wat deed ik voor de misdeelden? Niets. Ik weet zelfs niet, wat ik zou hebben kunnen of moeten doen, op wat al te gemakkelijke philanthropie na.
Ik ontving liefde van niemand. Maar ik gaf ook niets, aan niemand.
Leegte. Heel mijn overvolle leven één benauwende leegte.
En ik weet zelfs niet, of ik wel recht heb op het late licht, dat er binnenschijnt.
* * *
Een soirée bij de Duchesse d'Ixères, Boulevard St. Germain. Renée Malespina had mij voor haar moeder mijn ‘geloofsbrieven’ meegegeven; en ofschoon ik weinig gestemd was op het oogenblik voor zulk een mondaine avondontvangst, het leek mij niet aardig, van de zoo hupsch aangeboden introductie geen gebruik te maken.
Een vrouw in grooten stijl, werkelijk een ‘grande dame’, deze Duchesse d'Ixères. Er gaat niets van af, noch een Lady Woolsley - waarom deed
| |
| |
zij niets meer van zich hooren? - noch een prinses Castiglione, hoewel van geboorte eene Colonna, halen bij den eenvoud, de vorstelijke charme en de geestesgratie van een Française gelijk deze.
Een zeer intellectueel milieu. Als een symbool, op den schoorsteen van den grooten salon, een oude marmercopie van Houdon's doordringenden Voltaire-kop. Er waren dichters, romanciers, politici. Er was ook Renée's oudste zuster, die mij haar man, den bekenden académicien-historicus, den Comte de Févure voorstelde. Maar bizonderlijk trok mij aan een stokoude oom der gastvrouw, de Marquis de Lanternet, een lange, fijne, voorzichtige verschijning, merkwaardig type van op jaren gekomen viveur, met zijn spitse snorrepunten boven den epicuristischen mond, en in vreemde tegenstelling daarmee, de lichte oogen, die, zacht verwonderd uitkijkende, den wijzen peinzer doen kennen.
Toen men hoorde, dat ik nog onlangs geruimen tijd in Italië vertoefde, bleek men uitermate benieuwd naar mijn indrukken. Men achtte het parlementarisme, den wil vertegenwoordigend van een willooze massa, een overwonnen standpunt, maar vroeg zich af, hoe wel de dictatuur voldeed in de practijk.
‘Het Fascisme,’ zei paradoxaal de Févure, ‘had allicht gelijk, toen het in de minderheid was, en heroïsch het onmogelijke onderstond; maar nu er in Italië geen andere meening meer is dan de zijne, moet het noodwendig ongelijk hebben, - ook al zou het volstrekt niet van inzichten veranderd zijn. Een meerderheid, die gelijk heeft, is ondenkbaar.’
‘En er bestaan dus geen inzichten, die de ware zijn,’ zei ik.
‘Natuurlijk,’ stemde de académicien toe; ‘als er ware inzichten bestonden, dan zouden alle wereldvraagstukken gemakkelijk zijn op te lossen; en er is er niet één, dat niet onoplosbaar is gebleken. Een bevredigende regeeringsvorm is niet te vinden; als de volksvertegenwoordiging de baas is, werkt zij verlammend en doet elke nieuwe regeering gehoorzaam afbreken, wat de vorige juist was begonnen op te bouwen; maar zet men de volksvertegenwoordiging op zij, dan zal allicht een regeering, die niet langer op de vingers wordt gekeken, ontaarden. Het contrast van weelde en armoe? Maak een billijke verdeeling, waardoor automatisch de weelde wordt afgeschaft, - aanstonds liggen alle bedrijven stil, waarin de weelde werd gecreëerd, en millioenen arbeiders zijn werkeloos; herschep die bedrijven in fabrieken van nuttige zaken, en er komt overproductie. - Neem de pers. Is zij vrij, dan vergiftigt zij de publieke opinie naar believen, en de regeering erbij; is zij onvrij, dan verliest het land zijn contrôle-werktuig! - Neem het sexueele vraagstuk....’
‘Inderdaad,’ kwam behoedzaam de tachtigjarige Marquis de Lanternet, ‘voor geen enkel vraagstuk is er een oplossing, en wie wat ruim rond zich heeft leeren kijken, weet, dat het niet mogelijk is, ooit een opinie te hebben.
| |
| |
Hoe wil men een opinie hebben? Woon een debat bij over welk onderwerp ook, - pro en contra hebben steeds allebei volkomen gelijk. De wereld zit in de knel, en geen opinie haalt er haar uit. Een fatsoenlijk man hééft geen opinie's, en het behooren tot een politieke partij is bepaald een bewijs van onverstand....’
‘Het ligt hoogstwaarschijnlijk ook niet in de bedoeling,’ bracht ik in het midden, ‘dat alles maar kan worden opgelost of het 2 × 2 = 4 was. De intentie is misschien juist, dat de bestemming van de menschheid een onoplosbaar raadsel blijft.’
‘Wie weet,’ zei de oude Lanternet, ‘wie weet.... Een wereld, die haar problemen goed en wel had opgelost, dat was een wereld op pensioen. Zij zou niemand meer interesseeren en zelfs het Laatste Oordeel in verlegenheid brengen....’
Wij bleven met ons beiden nog wat zitten praten.
't Is évident: een onuitkomelijk labyrinth is het wereldbestel. En het sleuteltje der Liefde, verre vriend, het ligt ergens, waar niemand het vinden kan....
Coupure.
* * *
Ik merkte op, dat het gesprek ten huize van de Duchesse d'Ixères mij een misschien te groot genoegen deed. Waarom kroop een soort huiverend welbehagen heel mijn lichaam over?
Ik heb dat altijd, als iemand op verrassende wijze het met mij eens blijkt. Ik voel dan iets popelen binnen in mij, en het scheelt weinig, of ik begin te lachen.
Was het dàt dus, - dat ik het met De Févure en De Lanternet zoo precies vinden kon?
Nee, oude zondaar, er was iets heel anders! Het idee der onoplosbaarheid van alle problemen; het idee, dat het hebben van een uitgesproken opinie over de groote wereldvraagstukken, een bedenkelijke engheid van inzicht, zoo niet oneerlijkheid bewijzen zou, - het scheen mijzelf plotseling vrij te pleiten van mijn nutteloos verleden en gaf mij vacantie voor de toekomst.
Maar welk een dwaasheid! Ik heb immers in mijn leven eer opinie's te veel dan te weinig gehad; en hoe heb ik mij soms nog uitgesloofd ook, om ze aan den man te brengen!
Engheid van inzicht. Gelukkig, dat ik dit tenminste in-zie.
Op slot van rekening staat de zaak zoo: indien het menschdom inderdaad gedoemd zou zijn, almaar te zoeken naar een oplossing.... die er niet is, - dan hebben zoowel de blinde zoekers als de bepeinzende toeschouwers recht op hun plaats.
| |
| |
En ben ik niet feitelijk allebei geweest?
Laat ik mij daarmee in elk geval maar zoet houden.
* * *
Buiten druipende herfstmist. Het is donker in mijn pavillon, zoo laag tusschen de hooge muren. Om drie uur in den middag zit ik met de lamp op in mijn ‘cabinet de travail’. Let wel: travail!
Ik las over, wat ik tot nu toe neerkalkte in dit schrift. Lijkt het niet op football? D.w.z., ik de bal, de ‘speelbal’ van mijn eigen, rustelooze geest.
Hoorde ik maar iets van Costanza! Ik verlang naar Rome.
* * *
Mijn gedachten togen haar brief tegemoet. 't Is of het verlangen een tooverstaf is, die op dagreizen afstands de ander tot schrijven brengt.
‘Mon cher ami’ zet ze erboven, als in haar vorigen.
Het briefje verdwaast mij dusdanig, dat ik de zinnen overhoop haal in mijn geheugen. Wat mij vooral buiten mijzelf bracht, was dit:
‘Mon beau frère est un excellent garçon, mais il a si peu de bon sens. Si vous étiez ici, vous pourriez me donner de précieux conseils sur beaucoup de choses, qu'il est impossible de traiter à distance.’
Mijn eerste impuls was, op slag naar haar toe te reizen; morgen den trein naar Florence te nemen.
Maar op het eind van haar briefje zegt zij duidelijk genoeg, mij niet daar in den Mugello te wenschen.
‘Au commencement de Décembre je serai de retour à Rome. Vous pensez y revenir au printemps? Cela me ferait un vrai plaisir.’
Waarom ‘au printemps’? Als zij toch zegt, dat ik haar nu reeds van nut zou kunnen zijn?
Vrouwelijke terughouding. Zij zal het prettig vinden, als ik bij haar terugkomst in Rome ben, dat weet ik zeker.
Of heeft zij een reden, mij niet weerom te willen zien vóór de lente? Welke reden?
Ik weet niet, wat ik antwoorden moet.
* * *
Vanmorgen twee brieven, een van Ralph, uit Rome; en een van.... Joan.
Ralph vraagt inlichtingen. Hij zou in Parijs willen exposeeren. Ga je gang maar! Eerst in maanden geen woord, en dan opeens een onmogelijk verzoek.
Over Vittoria niets; hij doet zelfs geen groeten.
De brief van Joan: een antwoord op den mijnen van een maand geleden.
| |
| |
Ik vroeg haar, wat ze bedoeld had met haar afscheidszin: dat Holland haar een beter begrip van mij had bijgebracht.
Ze gaat daar niet op in, doch geeft van Holland deze karakteristiek:
‘In mijn verbeelding zie ik Holland als een boompje, dat een goochelaar uit een klomp te voorschijn zou halen, een zonderling boompje, waaraan de gekste dingen groeien: aardappels, sigaren, en gouden oorijzers; maar ook de meest verbluffende bloemen.’
En daar moet ík het mee doen!
* * *
Ik kan maar geen rust vinden over Costanza's brief. Zij stelt prijs op mijn tegenwoordigheid, dat lijdt geen twijfel, zij is te serieus om zoo maar iets te zeggen, pour plaire. En waarom zou zij mij trouwens schrijven, als zij niet aan mij hechtte? Vreemd, na mij tweemaal slechts te hebben weergezien.
Waarom, Costanza, zeg je, dat je zoo graag mijn raad zoudt vragen over vele dingen, en schuif je tegelijk het weerzien van je af?
Wat gaat er in je om? Wat wil je met mij? Behaagziek ben je nooit geweest.
* * *
Gistermorgen vond ik den concierge aan zijn deur staan, een verdachte vroolijkheid in zijn oogen; 't leek bijna, of hij een tikje te veel op had. En over zijn schouder kreeg ik de vrouw in 't oog, die er ook al zoo dubbelzinnig uitzag.
Hoe kwam dit naargeestig stelletje zoo opgewonden? Het intrigeerde mij, en, wat ik anders nooit doe, ik maakte een praatje.
Oorzaak van de stiekeme vreugde: een oom was plotseling gestorven, een oude izegrim, die altijd geprobeerd had hun het leven te vergallen; maar zij waren de eenige erfgenamen, en daarom hadden zij alles van hem verdragen.
- Nogal een aardige erfenis?
- Dat zouden zij dien middag hooren, want, wat gek was, zijn testament moest gëopend worden vóór de begrafenis. De notaris had het gezegd. Het zou zeker wel tienduizend franken zijn!
Maar toen ik thuis kwam, en vroeg of er geen post was, zaten zij allebei verslagen aan de tafel.
- Wat was er gebeurd?
- Wat er gebeurd was? De valschaard had hun nog een poets gebakken tot na zijn dood toe! De treiter! Een fraai testament! Met mooi weer, stond erin, wou hij begraven worden op Montparnasse, hier vlakbij, en met regen op het kerkhof van Ivry, een uur loopen. Werd de bepaling niet nagekomen, dan waren zij onterfd en ging alles naar de doofstommen. De valschaard! Hoe konden zij weten, welk weer het zou zijn, overmorgen? Bij zijn leven
| |
| |
had hij 't altijd over Montparnasse gehad. Maar als het nu regende Zaterdag? Zij waren ten einde raad.
Ik ging nog tweemaal uit gisteravond, opzettelijk, om te zien in welke bochten het span zich wel wringen zou. De eerste maal lamenteerden zij nog steeds op dezelfde wijze door. De tweede maal bleken zij naar bed. Alles was donker. Maar hun stemmen dreinden onvermoeid achter de blinde ruit.
Vanmorgen was de man uitgegaan, om voor het graf te zorgen.
‘Dat voor mooi weer, of dat voor regen?’ vroeg ik.
- Ja, ik had mooi lachen! .... Montparnasse natuurlijk. Hij zou eerst nog aangaan bij het Observatoire, om te informeeren naar de laatste weerberichten.... 't Weer leek vast.... Tenminste, je zou het wel zeggen....
Maar vanmiddag verkeerde het koppel in doodsnood. Ik had het trouwens al gezien: de hemel was donker betrokken. En het graf was besteld op Montparnasse. Zij waren zoo van hun stukken, dat zij niet eens meer jammerden.
‘Is de erfenis nog al meegevallen?’ vroeg ik, een beetje gemeen.
- Meegevallen! Als ze hun dreigde te ontgaan! Zag ik die regenluchten niet? 't Werd elke minuut donkerder! En te denken, dat die beroerde doofstommen met meer dan twintigduizend franken zouden gaan strijken! Was het niet om de haren uit je hoofd te trekken.... om er je verstand bij te verliezen?
Ik bleef een half uur uit, kocht postpapier. Toen ik de loge weer langs ging, hoorde ik achter de dichte deur een groote vroolijkheid. Benieuwd ging ik naar binnen, zag den manken schoenlapper staan, die zoo dikwijls aangeschoten is.
De concierge klopte hem op den schouder, reikte hem een glas wijn, wou klinken.
‘Op onzen redder!’ riep hij.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg ik. ‘Is de erfenis binnen?’
‘Koop twéé graven! heb ik gezegd,’ schreeuwde zegevierend de schoenlapper; ‘koop twéé graven!! Eén op Montparnasse en één in Ivry! Regent het, dan sjouw je hem naar Ivry! Is 't mooi weer, dan stop je hem eronder op Montparnasse! En één graf houdt je achter de hand, voor jezelf. Wat in 't vat is, verzuurt niet!’
Zij stonden er ginnegappend bij. Wat een affaire! Met één slag een erfenis te krijgen, en je graf.
Ik moest een glas meedrinken op het dubbele succes.
* * *
Daarstraks een hoffelijke kaart van Castiglione, die mij herinnert aan mijn ‘belofte’, dezen herfst te komen logeeren op hun kasteel boven Pontassieve.
| |
| |
Welk een fijne vorm! Dien avond in Juni inviteerde hij mij, hartelijk en terloops, al pratende over de herfstpracht van Toscane. Ik, even terloops, zei ‘heel graag’ en dacht er verder niet aan. Wat beteekent dikwijls zulk een invitatie? Een inval, op het oogenblik gemeend, maar het volgend oogenblik weer vergeten. Hij integendeel, van nog een anderen, beteren tijd, komt hupsch mij herinneren aan mijn ‘belofte’. Alsof ik het was, die hem een plezier deed, inplaats van hij mij.
Terwijl ik deze laatste woorden neerschrijf.... Ik vraag mij af, of mijn hersens nog wel goed in orde zijn!
Pontassieve ligt een half uur voorbij Florence; honderdmaal treinde ik er langs; Borgo San Lorenzo een uurtje, naar Faenza toe. Ik zou vlakbij Costanza zijn, en ik bedacht het niet onmiddellijk. Binnendoor, per auto, ben je er natuurlijk in minder dan geen tijd!
Zoo plotseling kan ik niet overzien, wat er met me gebeurt. Neem ik de uitnoodiging van Castiglione aan, dan spreekt het vanzelf, dat ik haar ga opzoeken; dan zie ik haar weer, over een goede week al!
Maar wenscht zij het? Meen ik niet in haar brief een onbewusten afweer te voelen, - al begrijp ik de reden van dien afweer niet?
Zal zij gelooven, dat ik niet opzettelijk bij Castiglione kom logeeren, ten einde langs een omweg háár te bereiken? Hoe zal zij mij ontvangen? Verwonderd? Ontstemd over zoo weinig zelfbeheersching? Of eer verdrietig, teleurgesteld? Koel door dat alles?
Ik heb het gevoel, het belangrijkste, dat er in mijn leven is of komen kan, in de waagschaal te stellen, en misschien iets essentieels te verknoeien, al weet ik zelf niet, wat dat essentieele zou kunnen zijn.
En tevens voel ik, dat het mij niet mogelijk zal wezen, de uitnoodiging af te slaan, alsof de beslissing niet van mij afhangt; alsof die reeds voor mij genomen is en mijn lot zich voltrekken moet in een voorgeschreven richting. Waarom juist nù die kaart van Castiglione?
Mijn hart beeft van vreugde, en is ontredderd tegelijk.
* * *
Nog even, in 't voorbijgaan, den salon d'automne gezien, mijn kaartje p.p.c. bij de Duchesse d'Ixères gepousseerd, en basta. Mijn andere Parijsche vrienden, noch mijn ouden vriend L., wisten ditmaal van mijn verblijf hier.
Nam reeds mijn billet naar Florence. Maar deze keer.... (Coupure). Jullie moesten eens weten, dat ik.... eerste klasse harde banken reis! Ik wil het probeeren. De zomer met Joan viel bijster onvoordeelig uit. Aan het station in Florence koop ik dan wel een ‘deftig’ kaartje, zoodat iedereen in Pontassieve mij uit mijn coupé mag zien stappen.
* * *
| |
| |
Mijn gastheer was zelf aan den trein. Het begon nog pas te schemeren, maar hij was bang geweest, zei hij, dat de chauffeur en ik elkander in donker zouden misloopen.
Na een klein half uur reden wij het voorplein van het kasteel op. Een lakei, met in elke hand een kandelaar, wachtte onder de bogengang. Castiglione legde mij uit: de wijnkelders, die onder het geheele gebouwencomplex doorloopen, waren electrisch verlicht; in het kasteel zelf had zijn oom het nooit willen aanleggen, als vloekend met den dertiend' eeuwschen stijl, en hijzelf had zich daaraan gehouden. Zeer juist overigens. Indien het Kapittel van Notre Dame dat ook eens wou inzien!
Don Roberto nam den lakei één kandelaar uit de hand en ging mij voor, den binnenhof over, een breede trap op, een lange portretten-galerij door, tot wij, het hooge vertrek gepasseerd, waar ik nu zit te schrijven, mijn slaapkamer bereikten. De lakei, met het andere kaarslicht, was ons gevolgd.
Een statie-ledikant, zoo breed als was het voor wel vier personen; een gouddamasten sprei, een geelzijden baldakijn, met hooge, gele vederbossen op de hoeken. De meubels van ebbenhout, met parelmoer ingelegd. Als een verdwaald boerenkind daartusschen: een ijzeren waschtafeltje.
Op de beide toiletten ontstak mijn gastheer eigenhandig de kaarsen, vroeg den knecht, of er wel warm water voor mij klaarstond. Nooit werd ik zoo zorgzaam ontvangen als door dezen allerliefsten, doodeenvoudigen man, die een der eersten van Italië is.
Toen ik mij had opgeknapt en een donker pak aangetrokken, ging ik de eertijds ‘geheime’ trap af, die Castiglione mij gewezen had, en kwam beneden in een bibliotheek uit, waar ik, bij het zachte licht van een moderateurlamp, het oude, Toscaansche biljart zag staan, het reusachtig, dorpelijk biljart met zes zakken. Naastaan, in den ontvangsalon met de smalle, gothische vensters en de donkere cassetten-zoldering, vond ik de gastvrouw, die mij wachtte.
Na het diner - er bleken nog een jonge neef, cavalerie-officier, met zijn vrouwtje gelogeerd - en een avond vol genoegelijke gesprekken, kom ik zooeven in mijn ‘appartementen’ terug, houd er een korte inspectie voor den nacht, en.... mis een zeker voorwerp!
Terzijde het statie-ledikant staat geen beddekastje, maar een bidstoel, een monumentale, met parelmoer ingelegde, ebbenhouten bidstoel. Doch aan een bidstoel gevoel ik niet de minste behoefte. Volstaan kon een gebedje aan Sint Antonius, dat mij zou vinden doen.... het zekere voorwerp.
Ik kijk onder de statiekoets, ik kijk in de beide commodes, in de hangkast. Nergens de verwachte, ronde blankheid, nog witter dan de maan.
Ja, maak er grappen over, maar wat moet ik beginnen? 't Is laat voor hier, elf uur; de bedienden zijn natuurlijk naar bed. Ik ga in de zitkamer rondspeuren, of er, behalve een geheime trap, ook nog een ‘geheim’ vertrekje
| |
| |
mocht wezen. Niets. Ik keer in de slaapkamer terug, sta versuft voor mij uit te staren....
Onder het geelzijden knielkussen van den bidstoel ontdek ik de knop van een lade. Gedachteloos trek ik haar open....
Tableau.
Wie had ooit de nuttigheid van een zeker voorwerp verwachten kunnen onder een zóó devote plaats?
In deze holle, hooge kasteelkamer, aan dit klein empire-bureau, zit ik nu, bij het licht van een kaars, en schrijf mijn indrukken op. Ik heb het koud gekregen. Wie legt er vuur aan, eind October, op een zitkamer, die niet bestemd is om er te zitten? Het is er kil.
Geen enkel geluid dringt tot mij door. De stilte is hoorbaar, en bijna voelbaar. De nacht is wijd rondom.
Mijn God, mijn eenzame, eenzame leven.
Vol lijkt het, propvol van allerlei drukte en boeiende en dwaze dingen, reizen, ontmoetingen, gesprekken.... totdat ik plotseling bemerk, dat ik alleen ben, alleen met mijn doodarme ik, alleen, alleen.
Wie is van mij? Wie houdt van mij? Alle vriendschappen en sympathieën, wat zijn zij op slot van rekening waard? Zeker niet meer dan de mooie boom, het boerderijtje in de zon, dat je ziet vanuit den trein en die je prettig aandoen. Maar ze zijn niet van jou, ze ontglippen je zienderoogen, ze zijn al uit het gezicht....
In een kerker van eenzaamheid leef ik, overal draag ik hem met mij om; meestal vergeet ik zijn bestaan, totdat een nachtelijk uur me hem doet zien, en doet zien, dat de deur op slot is.
Costanza, hier zit ik in mijn killen kerker. En op een uur afstands leef jij met je dochter en je twee zoons, weduwe.
Denk je wel eens aan me?
Och ja, misschien een enkele keer, met een zekere waardeering zelfs. Misschien gaan er ook dagen voorbij, dat het leven je veel te veel in beslag neemt, om zelfs maar met één vluchtige gedachte....
Wat ben ik voor je? Waarschijnlijk zoo goed als niets. Ik ben die leelijke jongen, dien je niet tot man woudt hebben; verbeeld je, net een aap! - Poverino, zoo aardig overigens, zoo intelligent....! En dien je na een kwarteeuw opnieuw ontmoette en heusch wel sympathiek vondt. En zijn nooit gedoofde vereering voelend, had je meelij met hem, milder dan vroeger.
Costanza, je glimlach, dien ik altijd weer voor me zie, dien even droevigen, goedertieren glimlach....
Maar wat heb ik toch gedacht? Wat heb ik toch gehoopt? Niets, niets, niets. Ik ben een gek, een arme gek, met dat eeuwige, krankzinnige verlangen in mijn hart!
| |
| |
Stil toch! Het is koud. Zit toch niet zoo raar te rillen. Kruip toch liever onder de wol, in je prinselijke ledikant, met de gele pluimen boven je kop, en naast je kussen de onfatsoenlijke bidstoel.-
* * *
Wat was er gisteravond met mij? Was ik overspannen? Oververmoeid? Wanneer in mijn leven is het mij gebeurd, dat ik opeens in snikken ben uitgebarsten, als een jongen in zijn moeilijke jaren? Ik herinner mij geen enkelen keer, dan dien eenen, toen ik zevenentwintig was. Daarom wil ik het hier mijzelf bekennen.
Goed, dat je den afgrond van je leven niet dikwijls zoo onbarmhartig binnen kijkt; je zou krankzinnig worden.
Costanza, hoeveel houd ik van je! Hoe vereer ik je! En hoe ver, hoe onbereikbaar ver, voel ik je van mij weg, nu ik op één uur afstands van je ben!
* * *
Ik verkeer hier nu twee dagen, en ik heb nog niet over haar durven spreken. Het komt mij voor, of ik haar naam niet zou kunnen noemen, zonder mij te verraden. En toch is het zoo eenvoudig; de plotselinge dood van haar man is zulk een plausibele gespreks-aanleiding, dat ik niet begrijp, hoe de Castiglione's er zelf nog niet op gekomen zijn.
Overigens is het verblijf hier prettig en interessant genoeg: - de wandeling door de wijnkelders, eindeloozen doolhof van laag-verwulfde zalen, waar de machtige okshoofden vol gonzenden, nieuwen wijn tot aan de gewelven reiken; je komt ook kantoren langs, en stallen vol paarden en de grauwe kelders der olie-persen; en eindelijk, door een klein poortje, ben je in den moestuin.
Aan den eenen kant van het huis is het altijd groene en toch doodsche park van steeneiken en laurieren, met zijn barokke fonteinen en de groote, groenaangeslagen beelden en vazen. Maar naar den anderen kant zijn de heerlijke uitzichten over de lichtende, zilvergrijze heuvelen van Toscane, met de warme, spitse cypressen hier en daar, en de donkere groepen schermpijnen.
De rozentuin, zelfs nu nog, is een weelde van kleuren en geur. En de laatste druiventrossen, de bruingoud doorschenen muskadellen, druipen rond de achterpoort, waardoor je het zonnige tuinverschiet binnenziet.
Maar waar ik ook ga met mijn vriendelijken gastheer, telkens weer denk ik op het punt te zijn, den vorm te vinden, waarin ik eindelijk redelijkerwijs over haar zou kunnen beginnen.... tot het gunstige oogenblik alweer voorbij is.
De bel voor het eten luidt. Er wordt geklopt: de knecht, die mij komt waarschuwen.
* * *
| |
| |
Aan tafel wàs het gesprek er opeens.
‘En heeft u haar al opgezocht in Borgo San Lorenzo?’ vroeg ik.
‘Nee, nog niet.... Als wij haar morgen samen eens een bezoek brachten, met de auto?’
Tot barstens toe vol van die aanstaande werkelijkheid, doorstond ik het dessert. Ik was zoo dankbaar voor die ongedachte oplossing: samen te zullen gaan! Want zoo is er voor haar niets vreemds of schrils in mijn bezoek.
Dadelijk na het diner belde Castiglione haar op, herhaaldelijk, doch kreeg geen gehoor.
Men opperde een defect aan de lijn, atmosferische stoornissen, - er was tegen zessen opeens een stortbui geweest met wat donder - maar het trompetje antwoordde regelmatig, en men begreep niet, hoe zelfs niemand van het personeel aan de telefoon kwam.
Zij kan toch nog niet vertrokken zijn?
* * *
Vanmorgen eindelijk sprak Castiglione met Borgo San Lorenzo. Het was de huisbewaarder, die hem te woord stond.
Zij zijn inderdaad vooreergisteren - den dag van mijn komst hier - naar Rome afgereisd. De man gaf geen naderen uitleg.
Ik heb een berooid gevoel van ontnuchtering. En aan den anderen kant ben ik tevreden, haar weer te zullen zien in de omgeving, die mij niet vreemd is.
Een paar dagen geduld nog! Ik kan niet opeens hier vandaan gaan.
Wat mij dwars zit - dwaas die ik ben! - is haar vertrek juist op den dag, dat ik aankwam. Te hebben gedacht, dat zij in mijn nabijheid leefde, daar aan den anderen kant dier bergen.... en dienzelfden morgen was zij weggereisd, alsof zij mij naderen voelde en vluchtte.
Het ergert mij, dat ik het kinderachtig occultisme dezer inbeelding niet van mij afzetten kan.
* * *
Een brief werd mij nagezonden uit Parijs. Een brief van Mary.
Het ‘chalet de la tante Rose’ was hun gelukkig uitstekend bevallen (ik had daar nog niet over gehoord), - en dan een bericht, dat mij ontstellen deed. Sinds een maand is Ralph weer thuis. Hij dacht de eerste jaren niet naar Italië terug te keeren. Zij waren er allen mee in hun schik en zagen er, dankbaar, mijn tusschenkomst in.
Mijn tusschenkomst! Eerst heeft hij natuurlijk, onder voorwendsel van die expositie, naar Parijs willen komen, en is, boos over mijn weigering
| |
| |
dat in orde te brengen, naar Engeland doorgereisd. Zonder Vittoria, dat spreekt van zelf.
Stakkerd van een kind, wat ben ik met haar begaan. En hoe spijt het mij, nu eerst op weg te zijn naar Rome. Reeds meer dan een maand is ze overgelaten aan zichzelf. Wat kan er al niet gebeurd zijn in dien tijd.
Gelukkig, dat ik morgen van hier ga, want ik bemerk, wat ik niet zoo duidelijk wist: ik ben op dat kind gesteld geraakt. Ik dacht altijd aan haar, als behoorend bij Ralph; alhoewel ik in die vereeniging nooit een gelukkige toekomst zag. Maar nu Ralph haar verlaten heeft, voel ik het aan, alsof er iets kapot is gemaakt, dat mij lief was.
Vreemd, voor de tweede maal ga ik naar Rome met een dubbel doel.
(Slot volgt)
|
|