| |
| |
| |
De vriendin
door Juul Roggeveen
HET was moeilijk voor Jo om een vriendinnetje te vinden. (Later in haar leven zou ze merken, dat zij beter met mannen overweg kon, maar toen zij nog heel klein was, pas op school, leek een vriendin het ideaal.)
Ze was geen vroolijk kind. Eenig geborene uit een laat huwelijk, kende zij nimmer de vreugde van het spel met broertjes en zusjes; een overbezorgde moeder verbood haar ‘de straat op’ te gaan. Zelve kon zij zich met haar dochtertje niet bemoeien, ze naaide, hielp in de zaak, een manufacturenwinkel. De vader was zadelmaker, hamerde en stikte leidsels en pronktuigen voor de boeren uit den omtrek. In den stillen tijd las hij boek na boek, of zat met zijn vrienden in de herberg. Dan merkte Jo, dat haar moeder nog bedrukter keek dan anders en soms huilde, geluidloos. Het kind voelde, dat zij troosten moest en sloeg haar armen om moeders hals, terwijl haar eigen hartje angstig werd en wee, om het verdriet dat zij niet begrijpen kon. Ze had graag gewild, dat vader meer thuis bleef, om met haar te spelen. Hij kon prachtige verhalen doen en alle vogels nafluiten. -
Toen Jo pas loopen kon, bleven de menschen staan, om naar haar te kijken. Ach, 't lijkt wel een prinsesje zeiden ze, bewonderend. Ze was tenger, fijngebouwd, het blonde haar vlokte in kleine krullen om haar hoofdje en haar blauwe oogen keken verwonderd uit een roze gezichtje. In den groeitijd verdween die bekoorlijkheid. Ze werd spichtig, heur haar verkleurde in de zon - melkboerehondenhaar noemden de kinderen het en Jo schaamde zich diep - Het gezichtje, ziekelijk bleek, werd vaak verwrongen door zenuwen. Maar het prinsesje bleef in haar leven. Zij bezat een natuurlijke aanleg voor verfijning en verbaasde zich in stilte over haar omgeving. Waarom woonden zij in een winkel en was zij niet geboren in een mooi huis, waarom droeg haar moeder geen zijden kleeren en rook zij niet zoet, zooals mevrouw van den burgemeester, die soms over haar hoofd aaide?
Reeds op haar vijfde jaar leed zij aan spleen. Zij liep op het tuinpad heen en weer en klaagde: Ik verveel me, wat moet ik doen. Ja kind, niet zeuren hoor, wij hebben het druk was het eeuwig antwoord. Een enkele maal mocht Nan van de buren bij haar komen. Een idioot kind, dat met hongerige oogen voor de vlierhaag heen en weer rende en blatend riep: Jo'anna, wil bij Jo'anna. Tot haar vader, een bijna altijd dronken kastelein, haar opnam en door een gat in de heg duwde met een: Daàr, haal je hart op. Wanneer hij heel kwaadaardig was, wierp hij er haar pardoes overheen en het kind was zoo blij, dat het vergat te huilen. Met Nan kon je maar één spelletje doen. Bladeren van de boomen plukken, met modder-op-een-stokje besmeren en
| |
| |
tegen elkaar plakken. Dat waren dan dubbele boterhammen en Nan beet er wel eens echt in. Ze heeft vast erge honger, dacht Jo, maar haar moeder zei: Gekheid, ze hebben goed hun brood in die kroeg. Ze hield niet van Nan, maar je moest meelij met haar hebben, omdat ze zoo'n leelijke vader had. Een kind mocht wel blij zijn met nette, goede ouders, zei moeder. Ze hield meer van Katrieneke, de pop, die ze op haar tweede jaar al gekregen had en die nooit stuk ging, omdat haar hoofd en hals van ijzer waren en haar lijf van opgevuld leer. Maar daaraan dacht Jo nooit. Ze kuste de konde wangetjes of ze van een levend kindje waren en zag niet dat het email hier en daar van het gezichtje afschilferde. Katrieneke had lang, zwart paardehaar. Jo vlocht het met eindeloos geduld, maar het was zoo glad, dat je er geen lintje om kon binden, altijd wist het weer los te springen. Dat is, omdat het paard zoo met zijn staart zwaaide, zei vader.
Kinderen bleven Jo vreemd, tot zij op school kwam en zich met een schok in hun midden zag. Zij kende geen enkele van hun spelletjes, zelfs hun woorden, hun uitroepen, leken haar een onverstaanbare taal. De kinderen voelden met wreede intuïtie haar uitzonderlijkheid en noemden haar ‘die sufferd’. Maar één meisje uit de klas was lief en zacht en aan haar hechtte Jo zich met hartstochtelijke aanhankelijkheid, een gevoel, dat in zijn grootheid niets kinderlijks meer had. Vanaf de tweede klasse zaten zij naast elkaar en ieder jaar sprak het vanzelf, dat zij weer dezelfde bank kozen, samen boonen kweekten in hun sponzendoos en het ijzeren deksel van hun inktpot met oude pennen bekrasten tot het spiegelde als zilver, de mooiste inktpot van de klas.
Boukje kwam van buiten, zij woonde midden in de grazige weilanden. Het was een klein meisje met donkere, vochtig glanzende oogen in een lichtbruin gezichtje. Glad, zwart haar, als Katrieneke. Jo hield het meest van haar bruine handjes. Ze keek er zoo vaak naar, tot ze alle streepjes en mollige vouwtjes in het zachte vel, de kuiltjes onder de smalle, soepele vingers en een paar kleine moedervlekjes, wel droomen kon. Haar eigen handen vond ze leelijk. Groot voor meisjeshanden, wanneer ze zenuwachtig was, zwollen de blauwe aderen op, als bij een mensch, de palmen waren hard en doorkriebeld van lijnen. ‘Wat heeft zij een gekke handen,’ had een kind eens geroepen en na dien tijd verborg zij ze angstvallig en wende zich aan, de vingers beschermend over de palmen te vouwen, beweging die haar altijd bij zou blijven. Alles aan Boukje was het mooie dat zij miste. Zwart haar, bruine oogen, zachte handjes. O, dacht zij soms zuchtend in bed, kon ik morgen toch maar wakker worden óók met bruine oogen en zwart haar.
Boukje ging iederen morgen prompt om acht uur van huis met de ‘stikkebuul’ in haar hand en liep, 's zomers door geurende velden, langs de luie koeien, 's winters in storm en regen, of over den hardbevroren weg, terwijl zij boerenkarren van ver hoorde aanratelen, naar het dorp, met zijn twee
| |
| |
torens, de Katholieke en de Protestantsche, die als broeders tegenover elkaar stonden, of zij alles wat kwam en ging bespraken. En Jo, in het besloten eetkamertje achter de winkel at haastig haar brood, gaf, wanneer haar moeder niet keek, groote brokken aan de kat die onbewegelijk mooi-zat en alles netjes opving in zijn witte pootjes. Dan holde ze naar de kapstok en schoot haar mantel aan. Loop ik niet gek, vroeg ze soms, onzeker, voor ze uitging.
‘Verschrikkelijk,’ zei haar vader, opziend van zijn ochtendblad met een spottwinkel in zijn blauwe oogen, ‘durf je eigenlijk de deur wel uit?’ Jo keek wanhopig, maar haar moeder duwde haar weg: ‘Ben je mal, denk je dat wij tijd hebben om te zien hoe jij loopt. Je bent toch recht van lijf en leden. Geen gezeur.’ En Jo ging, zuchtend. Ze wist wel dat ze gek liep en met haar eene schouder trok. Zenuwen, zei dokter. Maar ze wou zoo graag, dat iemand het eens tegensprak. Dikwijls durfde zij niet op straat gaan, omdat ze dacht: Alle menschen kijken naar me. Met Boukje voelde zij zich veel rustiger, samen liep je beter.
Meestal ontmoetten zij elkaar op de Witte Brug, buiten het dorp, van verre wuifden zij, of riepen door de toeter van hun hand. Dan liepen ze, stijf gearmd, naar school.
Jo had haar vriendinnetje graag willen kussen of streelen, maar ze durfde niet, omdat Boukje eenmaal zoo verschrikt gekeken had toen zij haar wild tegen zich aandrukte. Het maakte haar gelukkig wanneer Boukje aardige dingen zei. Zooals: mijn moeder vindt jou zoo'n lief meisje. Zoo zacht. Dan bloosde ze van voldoening, al wist ze, een beetje schuldig: Het is niet waar, ik ben heelemaal niet zacht. Vader en de knecht zeiden: Zóó'n kat hebben we nog nooit gezien, laatst, toen ze zoo huilde en om zich heen sloeg, omdat ze geen museum van schelpen en steenen op de vliering mocht maken - ze had gelezen van een jongen die dat had, het leek haar prachtig, al wist ze niet goed wat een ‘museum’ was. Een paar maal in het jaar, op Boukje's verjaardag en een dag van de zomervacantie, mocht Jo op het Wad - zoo heette de streek waar Boukje woonde, komen spelen.
Zij kreeg van haar moeder geld - het was haar nooit genoeg - om een reep te koopen en liep 's morgens vroeg met een hart vol verwachting den langen weg naar het huis van haar vriendinnetje, kijkend naar alle boerderijen, slootjes en landhekken, terwijl zij dacht: Hier loopt Boukje ook iederen dag, dit ziet Boukje ook iederen dag. Boukje's vader had een stoomgemaal, het rees boven alle dingen uit, je zag het van verre, een baken. Het woonhuis, er tegenover was laag, met overhangend stroodak. Op haar verjaardag zat Boukje voor het ééne raam van de huiskamer, dat als een groot oog over de weg keek en wuifde, lachend. Want als je jarig was liep je iemand niet tegemoet, dan bleef je de visite afwachten.
Een breede sloot, waarvan het water bijna rees tot de weg, begrensde het
| |
| |
huisje. 's Zomers lag hij vol eendekroos, het was zóó dik, dat de musschen er op loopen konden; er bloeiden zwanebloemen en ranonkels. Het gras langs de kant zag rood van zuring. Zuring smaakte lekker maar het was vergif zei moeder, je mocht het niet eten.
Jo hield van de geur in het kleine huis, waar de deur altijd open stond om de zomer binnen te laten. Een geur van melk, die warm uit de uiers stroomt, pas gemaaid gras en de ‘groote boonen’, die bloeiden in den moestuin; als witte vlinders, zwart bestipt, zaten de bloemen langs de ruwe stengels. Het was moeilijk om afscheid te nemen na zoo'n dag van tevreden spelen in het warme licht, springen als poesjes in het gras. Wanneer de zon gelijk een brekend hart uiteenvloeide over de Westerhemel, voelde Jo zich van oneindige weemoed vervuld. Het scheen haar, of zij voor altijd weg zou gaan van Boukje. ‘Je brengt me toch zeker een eindje,’ vroeg ze, smeekend.
‘Ja hoor,’ zei Boukje met het beschermende van het meisje in wie moederlijk gevoel al leeft.
Zij werd weggebracht tot De Witte Paal, die honderden jaren terug door de stichters van het dorp in den grond was geplant en vol namen gekrast. Dan liepen ze allebei achteruit, steeds dag-roepend en wuivend. Boukje, minder sentimenteel dan Jo, keerde zich het eerst om en draafde naar huis en de verjaarsgeschenken terug, de gloed der ondergaande zon tegemoet. Het scheen Jo, of zij de heerlijkheid binnenging van het Paradijs, waarover juffrouw op de Zondagschool vertelde. Zelf liep zij langzaam Noordwaarts een beetje schuldig wetend: Je moest altijd blij zijn weer naar huis, naar je eigen vader en moeder te gaan en zij was niet blij.
Iederen dag om twaalf uur na schooltijd, mocht Boukje met Jo mee, om haar boterhammen op te eten. Ze bleef op de tuinbank zitten, want aldoor een vreemd kind aan je tafel, daar hield moeder niet van. Een vreemd kind, dacht Jo verontwaardigd, maar ze zei niets - want anders mocht Boukje misschien niet eens meer in de tuin - en haastte zich met haar middagmaal.
Wanneer haar ouders en de knecht en dienstmaagd hun borden nog eens volschepten legde zij haar vork neer. ‘Mag ik danken?’ Het werd met een frons en een vooruit dan maar toegestaan. Jo vouwde haar handen en mompelde: ‘Heere zegen deze spijze amen.’ Dan schoof ze blij haar stoel achteruit en holde naar de tuin.
Het middaguur was een feest. Zij speelden onder de veranda die door volle wilde wingerd tot een donker huisje was gemaakt, kauwden heimelijk de zure kurketrekkertjes - als een lichtgroene franje hangend van de blâaren - en gingen beurt om beurt op den schommel, vertellend elkaar, welke sterren zij zagen en kleuren, wanneer zij zoo hoog door de lucht zweefden, hun oogen stijf dicht, en een prettige duizeling gelijk een bliksemschicht door hun lichaam schoot.
| |
| |
Over het tuinpad dat zacht slingerend omlaag wond langs de perken, ging je naar de bleek. Daar was het gras lang en dicht, zalig om in te liggen en naar de lucht te kijken. Een sloot scheidde het van de weilanden; een oude, molmige Meidoorn, waarin wilde bijen woonden, hing scheef over het water. Het was een avontuur om in die boom te klimmen, boven de sloot te gaan zitten en je te verbeelden, dat je wegschool voor de vijand - je durfde niet ademhalen en hing aan een tak, die ieder oogenblik breken kon boven een wilde rivier. Maar intusschen moest je scherp luisteren of moeder soms kwam want het mocht niet. Soms staarden de kinderen in spanning naar het troebele water. Zou er nooit een visch boven komen? Het was een vuil slootje, maar zij vonden het mooi, er woonden ratten in de grasoverhangen spelonkjes langs de wallekant; alle jonge katten uit de buurt werden er verdronken, vader deed het in een zak met een steen onderin, maar de broer van Nan smeet ze zóó te water en keek hoe lang zij zwommen.
Eenmaal wierp Jo met grootsch gebaar een cent in ‘de rivier’ en beiden keken zij ademloos, gespannen naar het plekje waar hij gezonken was en het water nog nakringelde. Een cent was veel, je kon er een handvol zoute drop, vijf heete bliksems of twee zuurballen voor krijgen - die waren zóó groot, dat je mond niet dicht kon als je er één in had. Maar Jo toonde al vroeg een minachting voor ‘het aardsche slijk’.
's Winters, wanneer het buiten te koud was, speelden zij in de werkplaats. Een houten gebouwtje, tegenover de keuken, begroeid met druivenwingerd. Aan den voorkant had Jo haar vader eens een duiventil getimmerd, die hing er nog, maar de duiven waren lang weg! Op een morgen lag de poes in hun huis, zijn kop naar buiten, rustend op de witte voetjes, en hij had alleen vredig gekeken en niets geantwoord op alle verontwaardigde vragen.
Er brandde een groote, gezellige Salamander in de werkplaats en 's avonds, wanneer moeder de etensboel opruimde, was het heerlijk te vluchten naar vader en de knecht, die werkten onder de lamp en zongen, of vroolijke verhalen deden. Ze vonden allebei: je kon er fijn spelen. Altijd waren er nieuwe verrassingen: reepjes blauw en rood leer, belletjes van een leidsel, de gekleurde kwast van een hoofdstel - waarmee je graag langs je wang streek omdat het zoo gezellig kriebelde - verbrokkelde stukjes bijwas - daar trok vader zijn draden doorheen - die zoo zoet roken, dat je er in probeerde te happen, maar het smaakte naar niets. Achter een verschoten gordijn stonden stapels trommeltjes, vol koperen oogjes en kopspijkertjes, er waren voorstellingen op van lieve dames en heeren in ouderwetsche kleeren en huppelende kinderen. Wanneer Jo en Boukje in de bont beschilderde arreslee zaten, het familiestuk in de hoek van de werkplaats, dat winter na winter over de gladde straten en het ijs had gevlogen, mochten alle menschen en kinderen van de trommeltjes mee uitrijden. En vader, als hij in een goede bui was, ging schaatsenrijden over de vloer met lange zwaaiende streken,
| |
| |
om de stemming te verhoogen. Eindelijk zakte hij gillend door het ijs en de kinderen sprongen uit hun ar om hem te redden.
‘Wat heb jij toch een éénige vader,’ zei Boukje.
Er was ook een achterdeur in de werkplaats. Jo noemde het de geheime deur. Wanneer er roovers kwamen zou zij dáárdoor vluchten. Ze vonden haar nooit, de deur kwam uit op een smal paadje, dat door een dichte heg van de bleek gescheiden was, aan de andere kant was de tuin der buren, daar ging zij in en zoo door de steeg, de straat op. Ze kon hard loopen, niemand pakte haar. Jo praatte graag over roovers en wond zich op tot haar gezicht vuurrood zag en haar oogen gloeiden, maar wanneer Boukje bang werd zei ze: 't Gebeurt natuurlijk niet écht.
Het gaf altijd een prettige rilling om op het paadje te gaan zitten. Er lagen roode en grijze steenen, wanneer je die optilde zaten er groote zwarte torren en salamanders onder. De torren liepen hard weg, maar de salamandertjes bleven zitten en Jo nam ze wel eens in haar hand. Hun weeke lijfjes gaven een koud griezelig gevoel en Boukje zei met afschuw: Bah! Laat loopen, maar Jo werd wonderlijk tot die zwijgende diertjes aangetrokken, ze keken met hun groote, heldere oogjes, of ze alles wel van je wisten. Jo aaide ze zachtjes en gaf wel eens een zoen op hun kopje. Wanneer jongens een salamander vonden, bliezen ze hem op tot hij barstte of sneden de kop er af. Jo had een minachting voor jongens en Boukje voelde zich verplicht, die te deelen. Bijna alle jongens uit de klas waren ‘gemeen’. Ze riepen je dingen na, die je niet tegen je moeder durfde zeggen, en waarvan je zelf niet altijd wist, wat het beteekende, alleen dat het heel erg was. Er waren boerenjongens, die bij 't naar huis gaan, om vier uur, denzelfden kant als Boukje uitmoesten. Jo holde altijd met haar mee, zoo hard ze kon, om die jongens voor te blijven en pas wanneer ze wist: ze kunnen haar niet meer inhalen, ging ze, gerust, naar huis.
Zoo duurde de vriendschap drie jaar. Toen kwam de ommekeer. De boerderij naast het stoomgemaal kreeg nieuwe bewoners. Ze hadden één dochtertje, Dientje, een mooi, blond kind van Boukje's jaren. Het sprak vanzelf, dat Boukje voortaan 's morgens met haar naar school liep en 's middags huiswaarts keerde. Jo moest haar vriendinnetje deelen met een ander. Ze haatte Dientje dadelijk, redeloos, jaloezie pijnigde haar, maar ze deed haar best om aardig te zijn tegen het nieuwe kind.
Dientje was al gauw de heldin van de klas. Ze had een vlug verstand, overblufte alle kinderen omdat zij langer kon kaatsen met drie ballen dan één van de anderen en beter touwtje springen op haar hurken of in de ‘dubbele boog’. En zij vertelde geheimzinnige dingen, die de meisjes in een kring om haar heen deden dringen en angstig-nieuwsgierig met kleuren van opwinding luisteren. De groote jongens liepen haar achterna. Op een middag gingen zij en een jongen uit de vijfde klas met andere kinderen naar het
| |
| |
bosch, om vóór te doen, wat groote menschen deden, samen. Iets heel leelijks, waar je nooit over praten mocht. Kort daarna kwam Jo doodsbleek uit school en viel op een stoel in de huiskamer, waar de lancastergordijnen neergelaten hingen voor het heete zomerlicht en haar moeder lijdelijk ringen naaide aan eindelooze, wollige gordijnen. De vrouw merkte niet dat Jo snikte, tot een in tranen gesmoord ‘moeke’ haar verschrikt deed opzien.
‘Wat is er kind,’ zei ze, ontdaan overeindkomend. Jo drukte haar hoofd in moeders schoot, haar lichaam schokte heftig.
‘Moeke,’ fluisterde ze eindelijk, ‘is het.... is het waar dat kinderen uit de buik komen?’
De moeder trachtte haar schrik te verbergen. ‘Wie zegt dat.’
‘Dientje! Ze zegt.... ze zegt: en dan snijden ze er dwars overheen, om het eruit te halen. En ze zegt heb jij nooit een emmer bloed zien staan thuis... O, moeke, ik werd er zoo akelig.... zoo misselijk van, is dat nou zoo, is dat waar?’
De moederhanden, die werktuigelijk het blonde hoofdje streelden, beefden. ‘Die leelijke meid,’ verborg haar stem, van ontroering heesch, achter verontwaardiging de onmacht tot verklaren. Zij had kunnen schreien van hulpeloosheid, maar ze sprak verder, vlug: ‘Het is allemaal jok. Stil maar hoor, stil maar. En luister niet meer naar wat die leelijke meid zegt. 't Is een schande!’ Terwijl haar moeder zich opwond, voelde Jo een zalige rust in zich zinken, zij was maar al te bereid om het benauwende, dat haar borst beklemde, zoodat zij niet ademen kon, van zich af te laten nemen, alles te gelooven wat haar moeder zei, om van het verschrikkelijke te zijn verlost.
De volgende morgen vertrouwde zij Boukje toe: Míjn moeder zegt, het is niet waar. Diezelfde dag nog wist de heele school: Jo, die malle, had hèt tegen haar moeder gezegd. Het geheim dat de ouders voor hun kinderen en de kinderen voor hun ouders verborgen houden. ‘Zie je nou wel wat een gekke het is? Ga maar niet meer met haar, hoor,’ raadde Dientje het weifelig Boukje aan. En Boukje kon niet langer tegen de stroom oproeien, ze moest nu wel aannemen dat alle anderen gelijk hadden en ze was ook bang, dat ze háár gek zouden vinden, wanneer ze langer vriendin bleef met Jo. En het kleine beetje wroeging in haar hartje suste ze in slaap.
Om vier uur, toen Jo zooals altijd met Boukje mee wou loopen, zag ze haar vriendinnetje, dat al vóór haar de klas was uitgehaast, hard weghollen aan de hand van Dientje, zoodra zij de buitendeur uitkwam. Ze begreep het niet dadelijk. Bouk! riep ze en liep de twee achterna. Ze keken even om, lachten, holden dan, nog sneller, verder. Toen drong het erge tot Jo door. Ze stond stil. Een duizeling van smart ging over haar lichaam en maakte het krachteloos. De tranen stroomden naar haar oogen, maar toen zij de eerste warme droppels op haar wangen voelde, slikte zij ze in, met geweld. Ze wou niet
| |
| |
huilen op het schoolplein, waar alle kinderen haar zagen, ze kneep de nagels in haar handen en liep weg, op trillende beenen. Zij zag de straat en de huizen niet, bewoog mechanisch door een mist van leed. Thuis, zonder iemand goedendag te zeggen beklom zij de twee trappen naar de vliering en viel daar in de oude lappen en snippers, overgeschoten van haar moeders naaiwerk, op de grond neer. Zij huilde geluidloos, haar gezicht in de handen gedrukt, tot zij was uitgeput en het schokken van haar lijf verstilde tot een enkel trillinkje, bij de schouders. Een poosje bleef zij roerloos dan tilde zij haar hoofdje van de vloer en kwam langzaam overeind. Ze opende het oude eiken linnenkastje en hief zich op de teenen, om Katrieneke voorzichtig van de bovenste plank te lichten. Ernstig keek ze naar het poppegezicht. En het scheen in zijn welvertrouwde onbewogenheid te zeggen: ‘Ik wist wel dat je weer bij me terug zou komen. Je hadt me heelemaal vergeten, maar nu zie je hoe vriendinnen zijn. ‘Ik zal nooit bij je vandaan gaan. En toen, al schrijnde haar hart nog, zoende ze Katrieneke maar op haar wangetje, net als vroeger.
|
|