| |
| |
| |
Jhr. Mr. James de Beyll, minister van Nuttelooze Zaken
door C. en M. Scharten-Antink
Vervolg eerste schrift
OP de derde verdieping van een vervallen paleis in een dier oude straten tusschen het Pantheon en de Piazza Navona, stond ik voor een monumentale, maar vervelooze deur.
Een stokoude knecht deed open, gekleed in een blauwe livrei-jas, die betere dagen beleefd had; daaronder droeg hij, deftig, een scharlaken vest. Zijn gezicht, met de lange, grijze bakkebaarden en het ingevallen mondje, kwam mij vaag bekend voor. Dergelijke bakkebaarden had de knecht van een societeit in Londen. Hij hield de oogen neergeslagen en zei geen woord, noodde met de wit-gehandschoende hand hem te volgen en liet mij in een soort studeervertrek.
Een paar antieke banken. Een klein, ouderwetsch boekenkastje. Een bureau, dat nog indruk wou maken op zijn sjofelen ouden dag. En op dat bureau, en op al de stijve stoelen, stapels van eenzelfde tijdschrift: ‘La Farfalla’. Overal de kamer door, La Farfalla, La Farfalla, - op den grond, op een sofa, La Farfalla, De Vlinder, De Vlinder, De Vlinder....
Ik wachtte vijf minuten, tien minuten. De marchese scheen gaarne te laten antichambreeren.
De Vlinder van Februari. De Vlinder van Maart. De Vlinder van Mei.... De omslag, een soort Folies-Bergère-juffer, met enorme zijden vleugels. Redactie: Robert Mondain.
Eindelijk, in de handen wrijvend en beminnelijk glimlachend, kwam de marchese binnen; dezelfde lichtelijk versleten redingote van laatst had hij aan.
Hij was verrukt mij te zien. Ik moest hem toch vooral niet kwalijk nemen.... hij had het zoo ongeloofelijk druk!
Natuurlijk vroeg ik hem naar het Vlinder-tijdschrift.
Inderdaad, een tijdschrift, door hem opgericht. Robert Mondain, dat was hijzelf. Een pseudoniem, dat het genre goed weergaf, niet waar? Zooals trouwens de titel.... Luchtige ontspanningslectuur. Een stukje over Holland bijvoorbeeld, de mooie boerinnetjes, de windmolens, de tulpen, zou interessant kunnen zijn....
Vluchtig gleed hij op andere onderwerpen over. Dan belandde hij weer bij zijn tijdschrift.
Het aantal abonné's zou dit jaar aanmerkelijk stijgen.... 't werd een
| |
| |
aardige geldbelegging.... als ik er finantieel misschien iets voor voelen mocht....?
Haastig verschool ik mij achter een volslagen onwetendheid op dat gebied.... de familie in Holland verzorgde al mijn zaken....
Een beetje taai hield hij aan: het gebeurde niet elken dag, dat geldbelegging samenging met een sympathieke onderneming, die men van nabij kénde, zoodat men zeker was van zijn rente, dat.... enfin.... Toen hij merkte, dat ik mij van den domme zou blijven houden, liet hij, met een zwierig gebaartje van zijn pince-nez, het idee varen.
Van toen af spraken wij over bezwaarlijk opgediepte onderwerpen. Het vlotte niet meer.
Na een half uur stond ik op.
‘In elk geval mag ik u toch wel als abonné noteeren,’ drong hij lief en liet al de kleine, gelijke tandjes van zijn gebit zien, parelend tusschen de gele plooien van zijn wangen.
‘'k Zou het graag doen,’ zei ik; ‘maar mijn adres wisselt elk oogenblik.’
‘Dat doet er niet toe.... dat doet er niet toe! U heeft toch een bankierskantoor of reisbureau, dat uw correspondentie opzendt?’
Ik kon het moeilijk ontduiken, en abonneerde mij voor een half jaar.
Hij schreef mijn adres op. ‘Ik zal u dus de verschenen nummers van dezen jaargang doen zenden....’ Hij belde; doch ik meende aan zijn houding te merken, dat hij niet verwachtte, den knecht ook werkelijk te zien opdagen.
‘Ach, dóóf dat hij is....’ verzuchtte hij. En hij ging mij voor, de gang door.
‘Luigi!’ riep hij nog, het holle huis in. Geen echo.
‘Ergerlijk, zoo doof als hij wordt!’
En met veel strijkages en dankbetuigingen en tot weerziensen en tot-uw-diensten opende hij eigenhandig mij de voordeur.
Nu ik dit alles heb neergeschreven, vraag ik mij plotseling af, of ‘Luigi’ wel bestaat, en of niet de marchese Caraffa della Noia een geboren karakterkomiek is, met twee creatie's: Robert Mondain, en.... Luigi....
* * *
Een bezoek gehad van Vittoria's moeder. Wat heeft die arme vrouw het te kwaad!
Voor Ralph als ‘gran' Signore’, koestert zij het blinde respect van ouderwetsche lieden uit het volk; voor mij niet minder. Almaar, onderdanig: Signor Conte, .... hoewel ik haar tot tweemaal toe zei, geen enkelen Italiaanschen titel te dragen. Ik ben ‘Signor Conte’, en daarmee uit.
- Of ik er dan toch niets aan doen kon? .... Niet, dat mijn neef haar dochter zou troùwen.... Dat mocht God verhoeden! Zij was veel te bang. Bang, dat de liefde niet blijven zou. Bang ook voor den vroegeren verloofde. Bijna avond aan avond kwam die bij haar, smeekte, dreigde, wou Vittoria's
| |
| |
adres weten. Nee.... of ik niet maken kon, dat mijn neef wegging, verdween uit haar dochters leven, dat zonder hem zoo goed zou zijn geloopen, en misschien nog loopen kon....
‘Want, Signor Conte, zulk een beste jongen als Alberto is! Hij is gek, gèk op haar! Hij heeft een vaste betrekking, en hij heeft een knap gezicht ook! Ja, misschien is uw neef nog wel veel mooier, en natuurlijk veel voornamer.... maar steekt daar het geluk in, Signor Conte? Ik weet het, Vittoria wil er niet van hooren, Vittoria is gek van uw neef, gèk, absoluut gèk! Maar uw neef houdt niet echt van haar, dat merk ik heel goed. Natuurlijk, mijn dochter is mooi.... tè mooi.... Maar hij zal wel meer mooie meisjes gehad hebben. Als hij maar weg was, Signor Conte, dan werd alles nog wel goed. Dan zouden haar oogen wel opengaan....’
En zoo drong en pleitte zij door, een half uur lang.
Wat moest ik zeggen? Ralph houdt méér van haar dan de moeder denkt. Ik zei het haar maar niet; ze zou wellicht een huwelijk voor mogelijk gaan houden. En een huwelijk is niet mogelijk; in elk geval lijkt het mij onmogelijk, dat het gelukkig zou zijn.
Wat is de wereld toch dwaas: twee mooie, jonge menschen, die allebei dol verliefd zijn, en die toch, per sé, doodongelukkig zouden worden.
Maar ik weet mijn rol niet meer. Want dat andere huwelijk, is dat nog mogelijk? Als die Alberto zijn doel eens bereikte door Ralph's vertrek, - zou hij zijn vrouw haar afdwaling ooit werkelijk vergeven? Zou hij haar geen verwijten doen, beleedigen, slecht behandelen? En zij, zou zij hem niet haten?
Wie kan iets verbuigen aan de fataliteit der instincten?
* * *
Gisteravond, terwijl ik op mijn kamer brieven zat te schrijven, werd er iemand aangediend: een naam, dien ik niet kende.
De lange, donkere jongeman, die binnenkwam, bleek Alberto te wezen. Hij zag vaal van zenuwspanning. Maar welk een zuidergloed in die oogen!
Nee, ik heb mij volkomen vergist. Deze wat schuwe kantoorklerk is van aanleg eer ridderlijk en romantisch, en zijn door alles heen voor altijd aangebedene zou hij nooit slecht kunnen behandelen. Van het oogenblik af, dat ze bij hem terug was, zou hij razend van geluk, háár alles vergeven, en al zijn haat en jaloerschheid-in-het-verleden keeren tegen den ‘vreemdeling’.
Maar vóór het zoover is, blijft hij een onberekenbare vulkaan. Hij is ongetwijfeld in staat, ze allebei neer te schieten, als op een keer de wanhoop te hoog in hem stijgt.
Gelukkig weet hij hun adres niet. Hij vroeg het mij ook niet. Wat hij eigenlijk doen kwam, was mij niet recht duidelijk. In den aanvang keek hij verholen hostiel gezind. Hij had, geloof ik, van haar moeder begrepen, dat ik gekomen zou zijn, om Ralph van z'n minnares af te krijgen.
| |
| |
Ik stel het mij zóó voor: hij haatte mij op dat oogenblik, omdat ik - gekonkel van hoog volk onder elkaar - de brave rol had, een dierbaren bloedverwant te redden uit de strikken van een minderwaardige, welke ‘minderwaardige’ zijn engelachtige Vittoria was! Maar aan den anderen kant hoopte hij, dat ik dus, in de praktijk, zijn zaak zou dienen.
Hij zei niet heel veel. Hij was erg verlegen. Maar na een poosje - ik bood sigaretten aan en bestelde koffie - scheen hij vertrouwen in mij te krijgen, niettegenstaande ik liet doorschemeren, dat ik mij niet verantwoord voelde, mijn neef welken raad ook te geven.
‘Maar u is er toch ook zeker van, dat Vittoria nooit gelukkig met hem kan worden?’
‘Ik vrees ervoor,’ zei ik. ‘Maar ik vrees er ook voor, dat ze evenmin meer gelukkig kan worden met een ander. Ze houdt te veel van Landsdale.’
Doch daar wilde hij niet van hooren. Als ze maar eerst eens bij hém terug was. Zij waren vroeger toch ook gelukkig samen, in hun verloving. Misschien was hij toen te heerschzuchtig geweest, en te jaloersch; maar ze had echt van hem gehouden. Dit was een tijdelijke verblinding. Als ze maar eenmaal tot bezinning geraakte, dan zou haar oude liefde voor hem vanzelf weer boven komen. En als hij haar dan heelemaal met zijn liefde omgaf, dan werd immers alles goed....
Zijn stem gloeide van zoo'n heete overreding, dat ik mij zoo waar liet meesleepen.
‘Ja, misschien is zij op den duur beter bij u dan bij hem,’ liet ik mij ontvallen.
* * *
Van morgen vond ik Ralph uitgegaan en Vittoria alleen thuis. Zij barstte dadelijk tegen mij los. Haar moeder was er geweest; ze begreep niet, hoe ik had kúnnen zeggen tegen dien-van-vroeger, dat ze op den duur beter bij hem was, dan bij Ralph!
Woedend was ze, dreigend. Ze was prachtig! En toen begon ze opeens wanhopig te huilen. Ze snikte, dat ze alleen van Ralph hield; - het mocht nog tien jaar duren of nog één jaar, nooit zou ze meer een ander willen, nooit! nooit!
En ze smeekte, dat ik toch Ralph niet beïnvloeden zou, haar in den steek te laten. Want ze had het best begrepen, dáárvoor was ik uit Engeland gekomen. Maar ze wist ook, dat ik haar graag mocht! Was het niet zoo? (even keek ze behaagziek door haar tranen heen). Er stak immers niets in? Op mij zou Ralph nooit jaloersch worden.(!!)
Och, of ik Ralph toch zeggen wou, dat ik haar héél goed voor hem vond.... dat vond ik toch?
| |
| |
Ik had zoo'n medelijden met haar, dat ik beloofde te zullen zeggen, hoe vreeselijk ze van hem hield!
Alsof hij dat zelf niet wist!
* * *
Ik word meer en meer een middelpunt in deze tragedie, de stomme spil, waar alles om draait. Ik heb er vroeger nooit bij gedacht, dat het alles behalve behagelijk is, een spil te wezen. Er zullen weinig spillen zijn, die niet duizelig worden. Ik weet er nu alles van!
Daar had je vanmorgen waarachtig haar broer: een aanmatigende, ‘mooie’ jongen, die te dik begint te worden. Hij leek mij dom en lui.
Hij eischte een huwelijk. Zijn zuster was gecompromitteerd. Hij begreep de zwakheid van zijn moeder niet, die nog dacht aan een huwelijk met dien spoorklerk. Niets daarvan! 't Was meneer Landsdale, die moest goed maken, wat hij misdreven had....
‘Waarom wendt u zich niet tot mr. Landsdale zelf,’ opperde ik. Die vraag bracht hem in verwarring.
‘Ik kèn Signor Landsdale niet,’ zei hij uit een hoogte, die helaas leeg was.
‘En mij kende u toch ook niet?’
Dàt was wat anders! Ik was.... de spil, waarom alles draaide. Ik vertegenwoordigde de familie. Ik moest er dus voor zorgen, dat de schande door mijn neef werd uitgewischt. Hij, de broer, zou anders weten, welke wegen in te slaan! ....
Met deze vage bedreiging ging hij heen.
* * *
Een benauwenden en maar al te symptomatischen droom gehad. Ik was de groote acteur, op wien gewacht werd; ik stond achter de schermen, moest zoo meteen het tooneel op - en kende geen woord van mijn rol.
Gelijk een gek sta ik, alhaast een oud man, die nooit een passie wekte, midden tusschen al deze passie's. Een houten diplomaat, dien de een aan de punt van zijn steek vooruit zou willen trekken, en de ander, aan zijn goudgeborduurde jaspanden, achteruit.
Mijn moeder, die met haar koelen, Engelschen aard het niet kon zetten in mij, dat ik mijn diplomatieke carrière in discrediet bracht door mijn socialistische neigingen, en door mij als gezantschaps-attaché zoo opzichtig te gooien in de Fransche vredesbeweging, placht met haar vernietigend glimlachje mij te noemen: minister van nuttelooze zaken.
Minister en ambassadeur van nuttelooze zaken, dat ben ik altijd gebleven.
* * *
Een invitatie gekregen, om bij de jonge Malaspina's te komen eten.
Ik ben zenuwachtig, want schijnbaar onopzettelijk sprak ik met hen over
| |
| |
háár en haar familie, wederzijdsche vrienden van ouds. Zouden zij haar hebben gevraagd op mij? of liever: mij op haar?
Ik weet niet, of ik het heftig hoop, of ervoor terugschrik. God, wat heb ik van haar gehouden!
* * *
Zij was er niet.
Het eerste oogenblik was het mij bijna niet mogelijk, de felle teleurstelling te overwinnen. En na enkele minuten - hoe vreemd is het menschenhart - was het mij eer een opluchting.
Overigens was er dan ook wel alles in dat huis om je af te leiden. Een prachtig interieur. De Italiaansche statigheid, overschitterd door de fijne, Fransche luxe, behoorend bij de jeugdige gastvrouw. Zij is de jongste dochter van de Duchesse d'Ixères.
Een intieme ontvangst in den schemerigen salon. Er was, behalve ik, uitsluitend jeugd, tot hoogstens vijfendertig. Ze schenen mij ook nog jong te hebben gevonden. ‘Ça flatte tout de même!’
De maaltijd was van een zeldzame vroolijkheid. Als eenig licht: de zilveren candelabers op den disch. Als milieu-de-table: een droom. Een ovale spiegel, gedeeltelijk afgedekt met zilvergroen fluweel: bedauwd grasveld, waarop een treurwilg van allersierlijkst overwuivende groene veertjes weerkaatste in het vijvervlak; daar lagen waterlelie's van Venetiaansch glas, en er dreven drie glazen zwaantjes, waarvan er één, den hals gerekt, de andere scheen vooruit te schieten. Een ‘amore’, zooals ze hier zeggen.
Het diner zelf: exquis; de wijnen: voortreffelijk. Ik ben zoo'n lekkerbek, dat ik in staat zou zijn, waarachtig ook het menu te vermelden. Ik bedwing mij, hoewel ternauwernood. Maar wijnen en gerechten - het familieservies en het prachtige glaswerk herinnerde ik mij van vroeger! - heel dat edel concert der zinnen verkreeg nog een bizonderen glans door het fonkelend discours.
Het is een kunststuk, dat ik van ouds versta: tegelijk te genieten van fijne spijzen en geanimeerd te praten. En een ander kunststuk: te praten, en tegelijk een ander gesprek te volgen. Ik geloof, dat ik dat laatste leerde in de jaren, toen altijd, overal waar ik kwam, ook zij was. Dan kon ik spreken met wie ik wilde, - ieder woord van haar, ieder lachje, ieder uithaaltje, ving ik op als een zegening.
Ik heb nooit begrepen, hoe iemand in staat is piano te spelen: twee handen, die ieder voor eigen rekening en toch in onderlinge verstandhouding, muziek maken; een duivelskunst, want strikt bijbelsch genomen, zou de eene hand niet mogen weten, wat de andere deed. Maar een levendig gesprek onderhouden en tegelijk met aandacht eten, is niet minder verbazingwekkend!
Ik zat naast de gastvrouw. Zij zag eruit als een fijn-tintig, blauw pastel.
| |
| |
Was het toeval of berekening, dat de Chantilly-kanten berthe rond het zuiver décolleté een achttiend'eeuwsche marquise opriep, - ondanks den zwarten jongens-krullekop? Wat een schat! Renée heet ze.
Het gesprek had eerst geloopen over de reis door het Oosten van een piepjong echtpaar uit Turijn, bij Romeinsche familie gelogeerd. Hij vertelde van de opgravingen der weidsche paleizen op het eiland Creta, en zij van de verwonderlijke bloemenpracht in Perzië en Kashmir.
En via Perzië en Kashmir waren wij beland in de orchideeën-kassen van de Contessa Belfiore, mijn andere tafeldame, die, in haar wit en oranje toilet, zelve een doorzichtige orchidee, een bezielde ‘bel fiore’ geleek.
Onvermijdelijkerwijze waren enkele nieuwste anecdotes over Mussolini ontstoken, en Proust en Strawinsky en Shaw en de Sakharofs hadden als evenzoovele luidruchtige sterren van dit conversatieve vuurwerk gedraaid.
Niet minder onvermijdelijk kwam men dan op den Italiaanschen auteur van den dag: Pirandello!
‘In al zijn stukken heeft hij eigenlijk maar één motief,’ zei ik, ‘het betrekkelijke van de waarheid.’
‘En zijn menschen zijn geen menschen,’ viel met haar doodleuk aplomb het vrouwtje Ruffo bij, wier man - moderne combinatie! - tegelijk edele van mantel en zwaard en.... ingenieur-grootindustrieel is; - ‘al zijn menschen lijken te komen uit een mecano-doos, zooals onze jongens er een hebben. Van dezelfde stangetjes en schroefjes draaien zij den eenen dag een brug in elkaar en den anderen een toren. Maar meer dan toren of brug zie je.... de mecano-doos!’
‘En zoo heeft Pirandello het dus alleen maar bij het rechte eind,’ gooide Pipo, de gastheer-jurist, het gesprek om. ‘Want lijken wij niet allemaal precies op elkaar? en is de waarheid soms niet betrekkelijk?’
‘Zeker ook dáárin,’ ving Ruffo hem op, ‘dat wij op elkaar gelijken zouden! Onze smokings.... maar voor het overige! ....’
‘Juist in dat “overige” lijken wij moderne menschen veel meer op elkaar, dan wij 't ons bekennen willen.... Hebben wij niet allemaal precies dezelfde dingen in ons hoofd? Onze zwarte koffie, onze cigaretten, onze auto, de courses, de cocktail, het diner, de bridge....’
‘Maar de een is bij de balie, de ander in de industrie, de derde diplomaat...’, verdedigde de degelijker Ruffo, ‘en dàt is toch eerst het eigenlijke leven!’
‘Het eigenlijke leven! Wij zijn er óók nog!’ pruilde een schalk in het kersrood (ik ben haar naam vergeten).
‘Misschien lijken de moderne mannen wel het meest dáárin op elkaar, dat het niemand meer ernst is met de zaken, die hij voorstaat,’ vond de fijne, maar koele Contessa Belfiore. Zij leeft gesepareerd.
‘Juist, juist, Contessa!’ riep Pipo verheugd; ‘wat kan mij in een proces de waarheid schelen? Ik wil het winnen! En welke diplomaat denkt aan het
| |
| |
“heil der volkeren”! .... ze hebben wel wat anders aan hun hoofd! - Homo homini lupus! En zelfs een grootindustrieel....’ knipoogde hij tegen Ruffo.
‘Pipo, je overdrijft.... je belastert jezelf en je gasten,’ deed Renée verontwaardigd, ‘er zijn nog genoeg menschen te vertrouwen!’
‘“Vertrouw niemand,” dat zeiden ze voor drieduizend jaar al,’ zette Pipo door. Hij houdt ervan, paradoxaal en cynisch te heeten.
‘Maar wees vertrouwd,’ vulde een ander aan.
‘Wie is er nog zoo braaf, dát voor zichzelf te begeeren? Alle deugdzaamdoenerij is hypocrisie!’
‘La Rochefoucauld heeft al gezegd,’ bracht ik in het midden, ‘dat de hypocrisie een hulde is, door de Ondeugd aan de Deugd gebracht!’
‘Dat wil dus zeggen, Pipo,’ concludeerde Renée pinter, ‘dat ook in jullie, slechtaards, de deugd verre van dood is!’
‘Zeker, zeker,’ sneerde Pipo, ‘sedert kort is miss Deugd zelfs eerepresidente van den Volkenbond.’
Een raketten met gevleugelde woorden! Een jeu de grâce met vicieuse cirkels! Meer en meer menden de vrouwen het discours, en de tafel, overkronkeld van geestelijke serpentines, was als een vroolijk warrelend carnaval.
Toen wij eindelijk de eetzaal verlieten en door den spiegel-corridor naar den fumoir gingen, waar de koffie zou worden geserveerd - leek het een kwinkelende vogelzwerm voor ons uit, grasgroene en safierblauwe en kersroode figuren, die gelukkig weer slepen hadden (bij vogels hooren staarten) - en ik spitste mij op een avond, den maaltijd waardig.
Het liep anders. Sinds een maand hadden de jongelui ‘radio’; maar een prachtige, een perfecte.... En nu moesten wij hooren! Wat wilden wij hooren? Wij hadden maar voor het kiezen. Echte Tziganen, uit Buda-Pest? De jasz-band van Jack Hilton? In Londen ging de Vijfde Symphonie. Bela Bartok concerteerde te Berlijn....
Even later leek het inderdaad, of de beste jasz-band ter wereld in den hoek van het vertrek was opgesteld.
Maar een der gasten voelde, après diner, meer voor langoureuse Tziganen-muziek. Goed, na enkele gillen en gieren, sleepte, kwijnend en wild, Tziganen-muziek de kamer door.
‘En wat geeft Holland vanavond?’ vroeg een der gasten uit vriendelijkheid.
‘Dan moet je Hilversum zoeken,’ zei ik tot het opgetogen gastvrouwtje, dat niet week van haar speelgoed.
Maar Hilversum bleek een verkeerde golflengte te hebben. Huizen! (Hoeizen).
‘Ja, juist, Hoeizen....’
- Hollandsch! Waarachtig! Er wordt Hollandsch gesproken! Een krakerige stem....
| |
| |
‘Wat zeggen ze? .... Wat beteekent het?’
‘Och, niets bizonders.... een preek blijkbaar. De verdoolde schapen....’
‘Schei uit! Weg met Hoeizen!’
‘Dan liever de Vijfde Symphonie. Gisteren hoorde je Londen uitstekend! Of je erbij zat!’
Gefluit, geloei! En heel vaag en zanderig, als een schim achter nevels, duikt, middenin het tweede tempo, Beethovens meesterwerk op. Maar striemende krijschen doorstrepen het; 't is of een helsch geknetter en geknap het toestel uit elkaar zal doen spatten. Storm in het Kanaal! Je kunt Londen niet hooren vanavond. De Tziganen maar weer? Geen piano alsjeblieft!
‘Waarom niet Parijs?’ oppert het vrouwtje in 't kersrood.
We zijn al in Parijs. Een geäffecteerde stem prijst cigarettenmerken aan, en ‘la meilleure adresse de fourrures....’
‘Houdt op met dien vervelenden kerel!’
‘Wacht, Madrid zendt een opera uit....’
Maar Renée schijnt haar knoppen verkeerd te hanteeren. Een daverend choraal doet ons opschrikken.... Wáár ligt Madrid? .... Pipo schiet te hulp. Door een roffelend mitrailleurvuur heen doemt nog eenmaal, tragisch, Beethoven's Vijfde op, twee, drie maten maar... dan galmt een vrouwenstem een lied in een taal, die niemand verstaat. Wáár zit Madrid....?
't Was in dit huis, waar een uur te voren geest en dartelheid hoogtij vierden, een rommelzooi geworden van muziek; wijzelf leken een in stukken gescheurde landkaart; niemand had meer een aannemelijke houding of gebaar of gelaatsuitdrukking. Hangend in de clubfauteuils, zag iedereen er verward en verhit en dom uit, bij een teug likeur en nog maar weer een sigaret, om den tijd en.... de muziek te verdrijven.
Wat is er toch met den modernen geest?
In de geniaalste vaart, ooit door het menschelijk brein bereikt, doet hij tijd en ruimte te niet, en vindt juist dingen uit - de cinema, de radio - die den geest dooden. Indien hij niet tot erger komt en met de meest helsche bedenksels, als volken-uitroeiende gifgassen, zijn natuur als duivelsch openbaart. Stijgt misschien de moderne geest zoo duizelingwekkend snel, omdat hij dien lastigen ballast, het hart, resoluut overboord heeft gegooid?
* * *
Vanmiddag zat ik met Ralph te praten; over alle mogelijke dingen, en eindelijk eens niet over de peripetieën van zijn verhouding. Ik merkte trouwens al, de laatste dagen, dat haar liefde, die nooit aflaat en maar al dringt en drijft, hem begint te vermoeien. Minder dan ooit ziet hij er uit als een gelukkig man.
| |
| |
Plotseling kwam Vittoria thuis, hevig ontdaan, pareltjes van angst boven de lippen.
‘Mijn God, wat is er gebeurd?’
Wat er gebeurd was? Alberto had haar gevolgd! Onbegrijpelijk, want het was pas half zes, en vóór zessen ging zijn kantoor nooit uit. Bij de courantenkiosk staande, had ze omgekeken, en hem plotseling in de verte zien aankomen.
‘Je zult het je hebben verbeeld!’
Geen kwestie van! Ze had hem duidelijk herkend. En dat niet alleen. Ze zag, dat hij ook haar gezien had. Hoe hard ze liep, - toen ze weer omkeek, had hij haar al een heel stuk ingehaald. Blind was ze de vestibule binnengerend, en de lift in....
‘Gelukkig weet hij de verdieping niet, maar het huis moet hij me hebben zien ingaan.’
Ze had nog niet uitgesproken, of er werd gebeld.
Ralph stond op. Zij hield hem terug. ‘Wilt u niet opendoen?’ smeekte ze mij.
‘Niets daarvan,’ besliste Ralph, en volkomen kalm ging hij zelf.
In een hevige spanning luisterden wij toe.
Het wás Alberto. Dadelijk herkende ik zijn gesmoorde, heete stem.
Ongetwijfeld had Ralph kunnen volstaan met hem de deur te wijzen of desnoods met hem eruit te gooien. Zijn sportief-gestaalde spieren zouden zonder moeite het uitsmijterspleit hebben gewonnen. Maar hij wilde blijkbaar een volstrekter victorie.
Met een koele hoffelijkheid noodigde hij den ander binnen te komen. Ik ben niet de geoefende schrijver, die er noodig zou zijn, om de ‘scène-à-faire’, die volgde, weer te geven.
De arme Alberto was buiten zichzelf, toen hij daar zijn Vittoria, met haar bange en booze oogen voor zich zag. De hartstocht, de haat, de wanhoop, deden de donkerblauwe aderen zwellen aan zijn slapen. Zijn oogen brandden.
Hij eischte Vittoria voor zich op. Zij behoorde hém. Als ze niet onmiddellijk met hem meeging, stond hij voor niets! Ze zou meegaan, of alle drie zouden ze hier smoren in hun bloed!
‘Eerst jij,’ schreeuwde hij tegen Ralph, ‘en als jij goed en wel in jouw hoek ligt, dan vermoord ik ons samen ver van jou af, dat ons bloed zich tenminste vermengt in den dood! Ik weet nu waar jullie woont! Wees op je hoede! Laat haar gaan, of ik zweer, dat er gebeurt, wat ik je voorspeld heb!’ Hij deed een paar passen vooruit.
Vittoria, die als verstard had toegehoord, begon opeens bang te gillen: ‘Ga weg, moordenaar, ga weg!’ Zij vluchtte Ralph's kant uit.
Die weerde haar zachtjes af. Hij had geluisterd met een glimlach, terwijl hij zijn pijp stopte. Minachtend keek hij zijn tegenstander aan, trok het vuur in de tabak.
| |
| |
‘Is u klaar?’ vroeg hij in zijn nog altijd comisch Italiaansch. ‘Ik ben zoo weinig beducht, dat ik u niet eens bij de politie zal aandragen. Ik zeg u alleen, hier niet opnieuw scènes te komen zetten. Als u het durft, terug te keeren, zijn de gevolgen aan uw rekening. Ik zal u even uitvoeren...’
't Klonk alles doodleuk, alsof hij tusschen twee trekken aan zijn pijp een lastige schilderijen-koopman afpoeierde.
Maar Alberto dacht er niet aan, zich met zulk een verminkte toespraak te laten opzij schuiven.
‘U is gewaarschuwd,’ schreeuwde hij opnieuw, en zijn oogen flitsten in de koele grijze van den ander. ‘En jij bent ook gewaarschuwd!’ kwam hij langzaam, met een donkere stem, tegen Vittoria, die als een bang vogeltje op een koorbank aan den muur zat. En tot mij: ‘En u, Signore, raad ik, uw invloed aan te wenden, dat hier geen rampen gebeuren.... want die garandeer ik u, als zij bij hem blijft!’
Ralph had hem den rug toegewend, bekeek een teekening, die naast de deur hangt. Dan draaide hij zich half om:
‘De audiëntie is afgedaan. Ik verzoek u in herhaling te vertrekken.’ Zijn houding was genadeloos uit de hoogte.
En Alberto, plotseling, zwichtte. 't Was of zijn opgelaaide kracht ineenkromp onder een ijswind. Doodsbleek, met een gezicht misvormd door haat, ging hij het atelier uit.
Vittoria, heelemaal van streek, was begonnen te snikken. Ralph sloot rustig de huisdeur, een deuntje fluitend; maar binnengekomen ging hij naast haar zitten.
‘Come along,’ zei hij; ‘vergeet dien idioot.’
* * *
Al drie weken ben ik nu in Rome, en nog altijd heb ik haar niet ontmoet. Het maakt me nerveus.
Den kring van onze oude vrienden ben ik rond. In 't begin heb ik telkens over haar gesproken, schijnbaar zonder opzet.... Het gaat mij niet meer af. Het denkbeeld, te vragen naar haar, obsedeert mij den geheelen avond, en ik vind er geen redelijken vorm voor. Het is niet doenlijk, steeds weer over de Contessa Forteguerri te beginnen. Het zou verwonderen.
Ik kan haar toch ook niet schrijven na een kwart eeuw zwijgens. Ik zocht haar telefoonnummer op: 50346; vond daar ook hun adres. Op een avond ben ik langs het huis geloopen. Een modern huis.
Het is, of ik gevangen zit binnen mijn al maar dringender verlangen haar weer te zien. Ik ruk aan alle deuren, en alle zijn ze op slot. God, wat heb ik van haar gehouden!
Zou ik voor háár hierheen gekomen zijn, en haar niet te zien krijgen? Het lijkt mij onmogelijk.
* * *
| |
| |
Ik heb wéér Alberto bij mij gehad, en ook Vittoria's moeder. De oude vrouw heb ik getracht gerust te stellen, en ik heb Alberto opnieuw bezworen, zich kalm te houden. ‘Want,’ zei ik, ‘het eenige, wat je zoo bereikt, is, dat ze nog meer van hem gaat houden! De laatste kans, die je rest: dat ze genoeg van elkaar krijgen.’ (Dat geloof ik zoo gauw niet; ik zei het maar, om hem te kalmeeren). Maar moe van al die brandende heftigheid, voegde ik er, stommeling, iets aan toe, dat hem juist razend maakte. ‘Laat ze nu voorloopig hun gang maar gaan....’
‘Ik wensch ze hun gang niet te laten gaan,’ schreeuwde hij. ‘Elke nacht is een hel voor mij, begrijpt u dat dan niet? Het vreet mij op! Er moet een eind aan komen; en er zál een eind aan komen!’
‘Als je zoo praten blijft,’ zei ik, ‘zal ik de politie moeten waarschuwen. Ik kan niet drie menschenlevens bedreigd weten, zonder in te grijpen.’
‘U kunt doen, wat u goeddunkt,’ kwam hij dof.
‘Beloof mij dus, dat je afziet van je romantische plannen.’
‘Ik zie nergens van af.’
't Was niet mogelijk hem tot rede te brengen, en ik weet werkelijk niet, wat ik beginnen moet.
* * *
Ralph, dat spreekt vanzelf voor wie hem kent, wil nu minder dan ooit afstand van Vittoria doen, en Vittoria bewondert Ralph als haar held. Zijn noordelijke koelbloedigheid fascineert haar.
Toch ben ik overtuigd, dat, al is zij zich daarvan misschien niet bewust, ook Alberto's papieren gestegen zijn. Want ook hem heeft zij onverschrokken gezien. Ralph schijnt bij zichzelf eveneens die opmerking gemaakt te hebben, want ik heb mooi aandringen en hem bezweren, eens een poos naar Engeland te gaan, om ongelukken te voorkomen, hij zegt:
‘Ik dank je wel! Ze is van mij, en ik wil niet, dat ze ooit van dien ander is. Meenemen kan ik ze niet. Dus dien ik wel hier te blijven.’
* * *
Vittoria heeft het gesprek afgeluisterd. Vanmorgen - ik had net ontbeten - kwam ze bij mij aan 't hotel, woedend over mijn raad.
- Ik dacht alleen aan mijn neef. Ik heulde met Alberto. (De tegenstrijdigheid merkte ze niet) - zij was niets, een voorwerp, dat van de eene handen in de andere gespeeld moest worden. Ik was valsch met haar. Ze had altijd wel aan mijn gezicht gezien, dat ik valsch was....
Zij greep het Juni-nummer van de Farfalla, dat naast haar op de sofa lag, smeet het over tafel.
‘Vittoria,’ zei ik, ‘draaf niet zoo door. Ik heb Ralph gezegd, eens een poosje weg te gaan, enkel om rampen te voorkomen.’
| |
| |
‘Wat kunnen mij rampen schelen?! Liever sterf ik samen, dan dat hij weggaat. Want als hij eenmaal weggaat (ze had geen ongelijk), dan komt hij niet terug, dat begrijp ik heel goed!’
Fataal zat zij naar de Vlinder te staren, alsof zij hopeloos haar toekomst voor zich zag.
Ik bracht haar onder het oog, dat het gevaar voor Ralph's leven waarlijk niet denkbeeldig was. Zij moest niet enkel aan zichzelf, maar ook aan hem denken, als zij zooveel van hem hield. Zijn leven was toch de hoofdzaak voor haar.... zij zou toch niet willen, dat hij, om haar, werd doodgeschoten?
‘En dan moet ik zeker,’ smaalde zij, ‘naar dien ander?’
Zij had de Vlinder weer van tafel genomen, trok zenuwachtig den omslag uit zijn lijm.
En weer een blunder, die mijn diplomatieke talenten duidelijk doet uitkomen! Met een indringende suggestie meende ik te moeten zeggen:
‘Die ander houdt misschien meer van je dan Ralph.’
Het idee van Alberto's grootere liefde stak haar als een angel.
‘Zijn liefde....? bah!’ riep ze. En met al de onlogische felheid van een vrouwelijke wraak:
‘U weet natuurlijk niet, wat liefde is!’
Los uit zijn kaft vloog de arme Vlinder tegen den vloer.
* * *
Ik ben uit mijn assiette. Dat gebeurt niet zoo licht. Maar de atmosfeer is geladen tot stikkens toe.
En wat is nog dit kleine drama van hartstocht en jalouzie bij al de benauwenissen en ontberingen en smarten, die er op de wereld geleden worden?
Ik las daar juist een paar pagina's over van mijn schrijverij. Hoe is het mogelijk, dat ik oppervlakkig genoeg ben, om temidden der tranen en zuchten van dit benarde menschdom, zulk een zorgeloos plezier te hebben aan een weelderig en wuft diner'tje, als dat bij de jonge Malaspina's laatst? Er is iets monsterlijks in, dat ik bijna niet laten kon, het menu op te teekenen, - als je de bladzijde ernaast houdt over dien bedelaar in Milaan.
En dat milieu-de-table, dat waarschijnlijk een paar duizend Lire heeft gekost! Je zou 't aan stukken gooien!
Arme Renée! Waarom? Wat kijk je bang en verschrikt, mijn kleine marquise....!
Geeft den Keizer wat des Keizers is, - en laat het geboren weelde-kind, dat het toch ook niet helpen kan, haar bekoorlijk speelgoed, haar treurwilgje van groene veertjes, en haar zwaantjes van Murano-glas....
* * *
| |
| |
Opeens is het er. Aanstaanden Dinsdag.
Ik ben ten eten gevraagd bij Castiglione. De prins zelf noodigde mij uit door den telefoon, noemde onder de gasten: de Contessa Forteguerri.
De ontmoeting een onvermijdelijk feit. Costanza!
De hoorn beefde in mijn hand.
* * *
Mijn nieuwe smoking kwam thuis, en ik paste hem voor den spiegel.
De Italiaansche kleermakers zijn werkelijk uitstekend. Zelfs de meest geraffineerde snob in het meest geraffineerde Parijsche nacht-restaurant kan niet op tegen de élégance van James de Beyll, nu Civitali hem heeft aangekleed.
‘En denkt u eraan, het zwartzijden strikje vóór de punten van uw boord....’ Ze beschouwen je als een scholier, die op het examen een goed figuur moet maken. Wat, examen? Hoe kom ik aan het idee: examen?
Kon Civitali maar wat doen aan mijn pokdalig bakkes en aan de bloedkleurige boon op mijn neusvleugel! Zelfs aan een chimpansee zou hij stijl en distinctie weten te geven.
Doch wat doet het er toe, wat voor figuur ik maak? Laat mij gelukkig wezen met haar te zien, met in haar nabijheid te mogen zijn!
Morgen!
* * *
Toen ik de antichambre passeerde, moest ik, of ik wilde of niet, blijven staan om tot mijzelf te komen; de lakei, die mij voorafging, keek verwonderd om.
Haar stem! Dezelfde stem, maar zooals je die hoort in een droom; want het is niet heelemaal dezelfde stem. Er was een koelte gekomen in dien van ouds bekenden, zoo lieven klank, waarvoor ik eens had kunnen sterven. En nu was het vooral die vreemde koelheid, die mij zoozeer verwondde, dat ik een oogenblik niet verder kon.
Ik kwam de groote ontvangzaal binnen. Slechts enkele menschen waren daar. Het bleek Castiglione zelf te zijn, die met haar te praten stond.
Zij had wit haar gekregen.
Op het afroepen van mijn naam, wendden zij zich beiden om, en hij voerde haar enkele stappen op mij toe: ‘U kent immers...?’
En zij: ‘Mon cher de Beyll (de Biel, net als vroeger!), comme je suis contente de vous revoir!’
Wat ik antwoordde, weet ik niet. Ik zag haar, ik hoorde haar, ik dronk haar wezen! Costanza!
Want ondanks het witte haar, zij wàs het, heel en al. Maar als gesublimeerd. Zij was nog bijna even slank. Zij had nog dezelfde gratie. Zij was nog
| |
| |
even mooi. En het prachtige, witte haar gaf aan haar gave gezicht eer een eigenaardige jeugdigheid. Maar de uitdrukking daarvan was, ik wil niet zeggen koeler, doch van een weemoedige, bijna goedertieren hoogheid, die mij wonderlijk van mijn stukken bracht.
Zoo hartelijk was inmiddels al wat zij zeide, dat ik uiterlijk geborgen bleef achter een lach van erkentelijkheid voor zulk een gulle herinneringsbegroeting.
Gelukkig was het een intiem diner; slechts acht genoodigden. Daar zij rechts van den gastheer zat en ik links van de gastvrouw, had ik haar tegenover mij, heel het uur, dat de maaltijd duurde. Donna Elena zal mij wel weinig bespraakt hebben gevonden, want het was mij bijna niet mogelijk, mijn oogen rust te geven van háár. Zij merkte het, en haar glimlach doofde uit.
Haar man was er niet; hij deed een inspectie-reis, hun bezittingen in Umbrië langs.
Na den maaltijd zat zij te praten met Donna Elena en met de vrouw van den Italiaanschen Gezant in het Rusland van vóór den oorlog. Ik stond met Castiglione en enkele anderen, en rookte een dier onvergelijkelijke havanna's, waarvoor de gastheer altijd een apart roempje had. Doch onder de gesprekken door hoorde ik, als van ouds, al wat die andere stem zeide en lachte; die stem, die niet luid is, maar zoo helder en zoo wèl articuleerend, dat mij geen woord ontgaat. Niets belangrijks zeide ze; het ging over concerten, comedie's, den laatsten tijd gehoord en gezien, Huberman, de Pitoëff's.... maar de gratie van haar geest geeft een eigen accent aan haar altijd zuiver oordeel.
Na een poos begaf ik mij opnieuw in haar nabijheid, doch de gastvrouw deed mij naast zich zitten, en ik dwong mijzelf, mijn oogen van háár weg te wenden. Toen ik haar daarna nog eens toevallig aanzag, was haar goedertieren glimlach weergekeerd.
En bij het scheiden vroeg zij mij, hen te komen bezoeken als haar man terug zal zijn.
* * *
Zij heeft getelefoneerd, terwijl ik uit was. Na het eten, om negen uur, half tien, zou ik haar opbellen.
Ik heb mijn schrift opgenomen, omdat ik geen duur had, rustig te blijven zitten. Maar nog minder lukt het me, rustig te schrijven....
* * *
Haar stem door de telefoon. ‘Mon cher de Biel....’ Zij vertrekken binnen enkele dagen naar hun villa in Courmayeur, en vervolgens naar den Mugello. Omdat er maar weinig tijd meer is, stelde zij voor, Maandag te komen eten, en familie, met haar man en kinderen.
Wat had ik beter kunnen wenschen? En toch zal die gang mij zwaar vallen.
* * *
| |
| |
Ralph is met Vittoria naar de Pistojeesche bergen vertrokken. Haar moeder weet niet eens hun adres; de correspondentie zal over de Banca Commerciale gaan, om zeker te zijn, dat Alberto, zoodra hij de kans van een paar dagen verlof schoon ziet, hen niet nareist.
De beste maatregel voorloopig, al is het er dan niet een, die hout snijdt op den duur.
Enkel jalousie, James, omdat je zelfs deze eenvoudige oplossing niet hebt weten te suggereeren....
* * *
Dit is een van de diepste belevingen geweest uit heel mijn arme bestaan.
Te komen in het huisgezin, dat het mijne had kunnen zijn, als de natuur mij een beetje genadiger bedacht had!
En welk een vreemde ervaring tegelijkertijd....
Was zij het zelve, het twintigjarige meisje uit het verleden, dat over mijn gansche verdere leven met een zacht maar onverzettelijk nee besliste? Haar oogen herkenden mij niet.
Het leek een vizioen, een diabolische begoocheling; en het was geen van beiden. Dit meisje, dat nochtans zij was, in al de lieve en fijne eigenaardigheden van haar prachtig wezen, het was haar dochter.
Toen eerst kwam zijzelve binnen. Het had het meest geraffineerde arrangement kunnen zijn, om mij te wonden. Het was enkel een toeval, omdat zij deze laatste dagen, voor hun vertrek naar de bergen, buitengewoon bezet is.
En toen het Heden naast het levend geworden Verleden verscheen, - je zou gedacht hebben, dat het Heden daar enkel bij verliezen kon; of wel, dat de koelte van het Heden zelfs het lieve waanbeeld van het Verleden zou hebben uitgedoofd.
Ik ervoer iets heel anders.
Zoodra het Heden daar was, week het Verleden terug.
Want het was Costanza-zelve, mijn Costanza, ouder geworden, zeker, maar ook zooveel wijzer en begrijpender, dan het heerlijke kind van een kwart-eeuw her had kunnen zijn.
En ik voelde mij zoozeer ontroeren tusschen deze beide verschijningen van de eenige en waarachtige liefde uit mijn leven, dat ik blij was, een oogenblik later, den echtgenoot met de beide jongens te zien opdagen.
Hij is een sympathieke kerel, moet ik zeggen, een buitenman, erg verzekerd van zichzelf, joviaal, welbespraakt, beminnaar van ernstige onderwerpen, zonder er diep op in te gaan, - maar hij trekt er oogen bij, of zij de kern van zijn wezen raken! - een doodgoeie kerel, die ondertusschen een onbewuste egoïst is, en waarschijnlijk....
Pas op, James! Bewaak je hart! Wat ging je daar schrijven? .... en waar- | |
| |
schijnlijk zijn vrouw nooit begrepen heeft.... en onbevredigd gelaten....
Dat ging ik schrijven. En is het misschien niet de waarheid? Waarvandaan anders die weemoedige goedertierenheid in haar lieve en toch zoo hooghartige gezicht? Iemand, die veel geleden heeft en veel verzwegen. O! geen heftige drama's, maar de stille tragedie van duizend kleine oogenblikken, waarin iets - iets, dat toch het essentieele is - tegenvalt, uitblijft....
Zoo dacht ik verderop in den avond, terwijl ik dien besten kerel gadesloeg, en naast hem zijn Costanza, die hij ongetwijfeld vereert en meent ‘op de handen te dragen’.
Een gelukkig huwelijk. Een gelukkige echtgenoot. Maar ook een gelukkige vrouw? Misschien denkt zij zichzelve inderdaad gelukkig. Laat ons hopen, dat zij zoo denkt. Zij is immers zooveel gelukkiger dan menige andere?
Doch waartoe al deze ziekelijke finesses? Zij is, behalve de vrouw van een, alles bijeen genomen, voortreffelijk mannentype, de moeder van een bloeiend gezin. Dat vult een leven toch welhaast heel en al!
Het meisje, Fiammetta (lieve naam uit oude tijden) lijkt een engel. Ik zou zelfs willen zeggen: een ouderwetsche engel. Geen geverfde lippen, geen rouge, geen geschoren wenkbrauwen. Een meisje, zooals men er hier niet meer ziet, tenzij in de allerbeste kringen. Wat is dat uitrustend: een meisje, dat nog werkelijk een meisje is, en niet een halve jongen of een halve cocotte. Daarom kon ik ook, bij het binnenkomen, Costanza in haar zien, omdat zij, op den wat korteren rok na, de Costanza van vroeger had kunnen zijn.
En de jongens, wat een prettige verschijningen! Piero, de oudste, zestien jaar, is net zijn vader, een en al frankheid en sportieve kracht; de jongste, dertien, trekt naar de moeder. Tengerder is hij en beschroomder van oogen. Hij heet Carlo.
Een voorbeeldig gezin, vrijwel een ideaal, dat de trots van den vader volkomen wettigt.
Maar waarom dan toch, in haar schoone trekken, die verholen weemoed, dat goedertierene? Want wat is goedertierenheid anders dan gezwegen verdriet en toegeeflijkheid voor wat kleiner is?
Arme, ‘gelukkige’ Costanza!
Hoe voor het overige de avond verliep, wat doet het ertoe? Zelfs als ik het vergat. Maar daar is geen gevaar voor!
Wij namen afscheid, en ik moest hem beloven - hem! - spoedig in Rome terug te komen. Wilde hij hartelijk onderstrepen, dat hij mij ongevaarlijk achtte? Of vond hij mij ook wel ‘boeiend’?
Zij stond erbij, en glimlachte mij toe op een wijze, die ik nooit vergeten zal.
Wat wilde zij ermee zeggen?
James, om Godswil, sla niet aan het fantaseeren! Denk nu niet, bijvoorbeeld, dat zij dacht: ‘ik ben dwaas geweest; die leelijke man zou mij meer
| |
| |
gegeven hebben dan hij.’ Want jij, James, bent dwaas genoeg, zooiets maar dadelijk, al is het nog zoo vaag, te vermoeden.
Natuurlijk dacht zij: ‘Stakkerd, hij heeft zooveel van me gehouden! 'k Ben blij, hem met wat hartelijkheid de onvermijdelijke weigering van vroeger te kunnen verzachten.’
Medelijden, is dat te dulden?
Vergiftig niet je hart, James, noch met illusie's, noch met zelfvernederingen.
Er was in haar glimlach iets, dat ik niet analyseeren zal. Maar het was goed; het was goéd!
* * *
Ik heb mijn horloge, dat den laatsten tijd streken had, laten schoonmaken. Prachtig glanzend, als nieuw, net of het welvarender en zelfs, gelijk welvarenden horloge's past, nog iets dunner was geworden, kreeg ik het terug. Tien keer per uur haal ik het uit, bewonder het, bekijk het als een nog niet geheel en al gekend voorwerp, dat ik cadeau kreeg.
Wat is een mensch toch vreemd! De diepste dingen mogen zijn ziel bewegen, - een oogenblik later wordt zijn stemming bepaald door een nietigheid!
* * *
M'n schrift is vol. Ik heb al een nieuw gekocht. Versteld sta ik van mijzelf. Beschrijvingen, dialogen, ‘psychologie’! Ik zou al gauw een roman kunnen gaan schrijven! 'k Wed, dat de Marchese Della Noia hem wat graag voor zijn ‘Vlinder’ had!
EINDE EERSTE SCHRIFT.
|
|