Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 42
(1932)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
De achtste reis van Sindbad
| |
[pagina 52]
| |
aan mijn persoon, tusschen de opening van het Parlement en de laatste wedrennen. In de mokkahuizen en op de banken der stadsparken ben ik eventjes nog eens “het onderwerp aller gesprekken.” Een viertal dagen later geschiedt mijn uitvaart “onder een ontzaglijken toeloop van volk”. De hooge waardigheidsbekleeders sakkeren over de moeilijke verbindingen met dit afgelegen provincienest en terwijl ze, uitbundig transpireerend, achter mijn kille body op de stofferige landbaan strompelen naar “dit vervloekt verre dorpsmoskeetje”, zetten ze reeds valsche legenden over mijn leven in omloop. Dan mettertijd schrompelt meer en meer het artikeltje ineen dat de encyclopaedieën voor mijn daden overhebben. En vermoedelijk eindigt het met een: “Hij schreef ook een niet onverdienstelijke geschiedenis der scheepvaart...” Niet onverdienstelijk! hoor je, die voorzichtige lof, op z'n Hollandsch: twee negaties die een flauwe bevestiging moeten geven? .... En daaraan vergooi ik de laatste jaren van mijn leven! ....’ zuchtte Sindbad mismoedig terwijl hij den stapel nota's en muffe boeken overschouwde welke op zijn werktafel een dorre wanorde schiepen. Terwijl daarginds de wereld.... Want inderdaad, daarbuiten golfde naar den horizont het koren als een zee. En een nieuw verlangen borrelde in zijn avontuurlijk hart op naar die zee die zoemt als een bijenkorf. De zee wier branding, razend, schuimbekkend beest, de duinen bespringt, terwijl de stormwind de meeuwen hulpeloos fladderend langsheen de kust jaagt als afgevallen herfstbladeren. Want er zijn nog zeeën die hij niet doorkruiste, diepten die hij niet peilde, vergeten eilanden, bergend omheinde tempels gewijd aan ongekende Goden. Sindbad wil terug naar die woestenijen waar alleen de bijeentroppeling zijner ruigharige kameelen als een vreemdsoortig struikgewas vlekte op de oneindige barre zandvlakte. De nijgende zon ter westerkim veegt met een gulden lichtbundel over zijn boekenrommel en doet plots ter schouwe de bolgebulte zeilen fonkelen van het zilveren miniatuurgaljoen dat zijn geboortestad Bagdad hem geschonken heeft, waar, op den kunstig gedreven boeg, maant de spreuk: ‘Navigare necesse est, vivere non necesse! ....’
* * *
Aldus besloot Sindbad tot een nieuwe reis. Practisch zooals de kerel aangelegd is, wist hij bij verscheidene instellingen belangstelling voor zijn nieuw voornemen te wekken. Want ook het meest onbaatzuchtige idealisme dient op een reëele basis opgebouwd te worden. Zoo verleende de Academie der Wetenschappen van Arabië hem een flinke staatssubsidie, op voorwaarde dat Sindbad, in den loop van zijn tocht, een diepzeeonderzoek zou doen naar het goudgehalte van het zeewater. Eens dat de zaak finantiëel in orde was, trok Sindbad dus naar Bassora en kocht aldaar per occasie het | |
[pagina 53]
| |
cargobootje de ‘Zeehond’. Een merkwaardig schip dat reeds een bedenkelijk verleden in zijn kielzog liggen had en in dienst stond van diverse menschelijke hartstochten. Gedurende den wereldoorlog had het als munitietransport gediend. Daarna wilde de C.P.N. het uitrusten om de Wielingen in te nemen. Doch de vrijwilligers voor deze expeditie ontbraken op het appèl. Toen wierd het omgebouwd tot een ‘yacht voor vacantiekruistochten’, die in feite hierin bestonden: dat men nu en dan enkele dozijnen zoogenaamde ‘artistes lyriques’ te Hamburg inscheepte en ze op de kust van Zuid-Amerika, in mistige morgens, en met romantische behoedzaamheid aan wal bracht. Toen de erotische hoogconjunctuur aldaar verflauwde, werd de ‘Zeehond’ gekocht door Amerikaansche bootleggers, en af en toe eens doorzeefd door de mitrailleuzen van onomkoopbare politie-patrouillebooten. En hoe het ding nu precies in Bassora door een joodsch handelaar in oud ijzer te koop kon worden geboden, Neptunus en Mercurius zijn het wijs. Zooals het daar te roesten lag, aangevlijd tegen den wand van het droogdok, gelijk een dronkaard tegen een trottoirboord, had het nog een onooglijk voorkomen. Doch eens de groene wieren afgekrabd, de pokdaligheid van de mosselzaadplaag met een laag teer genezen en de bovenbouw netjes wit en rood geschminkt, kon het zich gerust weer parmantig op de groote zeebanen vertoonen. Intusschen had Sindbad de bemanning aangemonsterd. Een dozijn sympathieke schoelies: gedeserteerde soldaten van den laatsten wereldoorlog en ander goedje dat best gedurende enkele maanden buiten het speurende zicht der politie bleef. Verder, als scheepskok, een Franschman die in de onderaardsche krochten der groote cosmopolitische Palaces neurastheniek was geworden en zich had laten wijsmaken: dat alleen een langdurige zeereis zijn gehavende gezondheid kon herstellen; als marconist, in fonkelend uniform, een brave epheeb die de draadlooze per briefcursus had geleerd en nu practische kennis wilde opdoen, en tevens een romantische Weltschmerz met de werkelijkheid confronteeren. Ten slotte dan nog, als eerste stuurman, Stephens, een kerel die van alle oceanen thuis was en blijkbaar door diverse watertjes gezwommen had. Nu was het de dag der afreis. De lading: paradijshout en een partij Perzische tapijten bestemd voor de wigwams der laatste Mohikanen is aan boord gebracht. De rookende witte schoorsteen van de ‘Zeehond’ gelijkt op een reusachtige reklaamcigaret. En daar hangt een matroos waarachtig aan de reeling nog een versch geschilderd bordje met het overmoedige ‘Keep clear of the screw!’ Hetgeen op de kade den sarcastischen spot wekt der lanterfantende dagdieven behoorende tot de gilde der excellente stuurlie die daar op hun plaats zijn en waaronder een, aan wie het hooren wil, luidop verklaart: ‘dat hij den oceaan nog liever in een badkuip zou oversteken dan in dat cargotje! ...’; pessimistische uitlating die den doodangst op het lijf jaagt aan dit goedig | |
[pagina 54]
| |
moedertje, in zondagschen mantel, dat af en toe heimelijk een witten zakdoek drukt tegen de nerveuze mondhoeken of een kleine, blauwdooraderde hand schuchter wenkt naar den jongen marconist die zijn best doet om kranig kalm te zijn. De hinderlijke kabels waarover de toeschouwers strompelen, gelijk over boomwortels die in het woudmos uitpuilen, worden eindelijk van de ducdalven losgewonden; de stoompijp paft een sierlijk wit wolkje dat een geweldig gebulk loeit, alsof de gansche scheepsromp slechts één holle, ongemeene resonansbodem ware. Hierop laat de waardin van ‘The Town of Liverpool’ den mekanieken orgel een plechtig ‘God save the King!’ afdraaien ter eere van Stephens die aldaar, benevens enkele ponden, ook de herinnering nalaat van een getatoueerde huid, welke, in primitieve grafiek, een volledige encyclopaedie vormt van zeevaartkundige en erotische symbolen, alsmede van vrouwennamen van alle rassen en volkeren. De ‘Zeehond’ glijdt weg van den kaaimuur en zoekt zijn baan tusschen de gemeerde visscherssloepen en zeilschepen. Te midden van de vrije vaargeul gaat het nu sneller. Het schip ramt uit het effen watervlak een meeuw van schuim die met haar witte zwingen zich liefelijk tegen de flanken van den steven aanvlijt. Men passeert het loodswezen, waar, aan den semaphoor, een heele paternoster van goedbedoelde signalen schommelt. De twee lichtelijk uiteenloopende staketsels schetsen de armbeweging van een reusachtigen zwemmer die den Spaanschen slag uitvoert. Aan hun uiteinde speelt de branding. Hier wordt het ruime sop niet ‘gekozen’, maar het dringt zich zoodanig op, dat een golf de open patrijspoort binnengulpt waar de scheepskok stipt de heilzame iood- en broommoleculen uit de lucht staat te snuiven. En nu de woelige zee als een duizendkoppige menigte op een weidsch stadsplein! .... * * *
Aldus bemand met afwijkende, zonderlinge bestrevingen, die echter saamgebundeld waren door kapitein Sindbad's wil tot avontuur, stoomde sinds weken de ‘Zeehond’ zijn economische en tevens esoterische bestemming te gemoet. De kustlijn maakte geen inbreuk meer op de perfekt omringende ronding van den horizont. Doch de verglijdende cirkel waarvan het schip het rustelooze middenpunt vormde, was helaas niet de beroemde geometrische figuur wier omtrek overal en centrum nergens liggen. Het bleef een feit: de ‘Zeehond’ zat gevangen in de kooi van lengte- en breedtegraden. En voor een hart ‘op oneindige verten tuk’ was dit nogal ontmoedigend. Daar verstrooide u weliswaar de wisseling van komende en gaande dagen. De nacht vroor de ijsbloemen der constellaties op den hemelkoepel die de zon ten ochtend telkens kwam dooien. En daar hing ook nog tusschen de masten die mazenlooze hangmat waar, op den roep van het medium ‘Accumulator’, het astraal ‘ik’ der Ethermuzen zich gewillig komt wiegen. Deze | |
[pagina 55]
| |
boden wel niet de ‘muziek der sferen’, maar toch de keurige programma's die Hilversum hun via Bandoeng toezond: selecties uit de Tosca, de nieuwste jazzliedjes en belangwekkende beschouwingen over de houding der anti-revolutionnaire partij inzake de rechtspositie der kantoorbedienden. Nadat geruimen tijd de voorspoedige vaart door helder weder, welwillende winden en meevallende stroomingen begunstigd werd, kwam op zekeren avond, gelijktijdig met de deemstering, een onverwachte storm opzetten. De harde wind schuurde uit den ruwgrauwen zeepklomp van den oceaan een vlokkig schuim dat vaal oplichtte tegen het donker zwerk, waar een eerste bliksem vluchtig de barsten in de wolkurne verraadde. Stortzeeën pletsten over de voorplecht en hagel klabetterde tegen den romp en op de zinken dekken. De ‘Zeehond’ hield zich kranig. Onvervaard wipte hij over en doorheen de hindernishagen der hoog opstormende golven, terwijl de schoorsteen een verwarde rookpruik schuddebolde. Gelukkig hield deze beproeving niet lang aan. De stormvlaag trok af en weldra stond daar weer aan de ontwolkte kim, in volmaakte ronding, vredig als een eenzaam verlichte patrijspoort, de volle maan.... Sindbad inspecteerde zijn schip. De nog bleeke, angstbezweete aangezichten der stokers overtoog een gulle glimlach nu de kapitein hun verzekerde dat het gevaar geweken was en hen prees omdat ze zoo flink de vuren bijgehouden hadden. Het marconistje was, prachtig kalm, bezig met het koper van zijn apparaten te poetsen, en de chewinggum kauwende mond van Stephens pochte dat hij heel wat meer beroerde momenten beleefd had in de straat van Magelhaens. Doch toen Sindbad de kaartenkamer binnentrad, betrapte hij daar een matroos die zich vlug wegspoedde en, in het verraste Kalmoekengezicht, erkende hij geen lid der eigene bemanning. Doch erger, hier waren de ruiten door den storm stukgeslagen! Stortzeeën en hagelbui hadden al de kaarten doorweekt. De kleuren van landen en zeeën vloeiden dooreen tot een vuil palet; lengte- en breedtegraden waren uitgewischt! ‘'t Eenig duidelijke zijn alleen nog de vingerafdrukken van dien sloeber z'n vuile pooten!’ stelde Stephens vast. ‘'t Ziet er lief uit, we mogen nu blindelings varen, zoo wat als Columbus of Vasco....’ Een matroos kwam melden dat men te vergeefs in kombuizen, laadruim en kajuiten naar den stow-away had gezocht. Alleen in een verlaten gang had men de muts van den vluchteling gevonden. Hij hield het vieze ding tusschen de tippen van duim en wijsvinger alsof het een doode rat ware. Op het vettig lintje stond er: Atos te lezen, doch verscheidene gulden letters waren blijkbaar afgeschilferd. ‘Dat 's duidelijk! Moet zijn: H.M.S. Atos,’ volledigde Stephens. - ‘Atos? Ware het Athos met een h zoo zou ik denken aan den berg in Griekenland waar die beroemde monnikenrepubliek gevestigd is,’ verklaarde Sindbad. | |
[pagina 56]
| |
- ‘....of aan één der “Drie Musketiers”....’ opperde de letterlievende marconist.... - ‘....aan stuurboord schip in zicht! ....’ waarschuwde plots de uitkijk. Ze liepen de commandobrug weer op. Inderdaad, op geringen afstand ontwaarde men, onder den lichtblauwen schijn der volle maan, een zonderling gevaarte onbeweeglijk en lichtloos rustend op het gestild zeevlak. Het geleek precies op een zestiende eeuwsch Spaansch galjoen, zooals het zilveren schip dat de stad Bagdad aan Sindbad geschonken had. De masten stonden zeilloos en met de driedubbele dwarsing hunner rastokken teekenden ze reusachtige pauselijke kruisen. Sindbad liet den schijnwerper van den ‘Zeehond’ op het schip richten, dat nu dit krijtachtig, onheimlijk wit uitzicht kreeg van een tentoonstellingspaviljoen. Het hoog opgebouwde achterkasteel en de boegspriet waren versierd met mythologische beelden, dierengedrochten en lofwerk. Als naam las Sindbad: ‘Thalassa II.’ - ‘Wat 'n rare derelict!’ verbaasde zich Stephens; ‘Was de oorlog niet voorbij, ik hield het voor een mystery ship, een duikbootval!’ - ‘Misschien een schip voor een historische film. Voor Ben Hur hebben ze zoo'n heele vloot Romeinsche galeien gebouwd,’ verklaarde de marconist. - ‘Sein eens naar de Thalassa II of ze niets noodig heeft?’ verlangde de kapitein. En waarachtig, de jongen kwam dadelijk verbauwereerd terug met het antwoord: ‘Alpha-omega’! .... - ‘'n Flauwe grap! En dan nog in 't Grieksch....’ ergerde zich Stephens - alsof die bijzonderheid iets bezwarends was; want, sinds hij in een nachtelijke kloppartij drie tanden op de basaltblokken van den Piraeus had achtergelaten, droeg de stuurman de Hellenen geen goed hart toe. Sindbad speurde het avontuur. Zoo onverwacht en geheimzinnig hadden ook zijn vroegere wonderlijke ontmoetingen ingezet. Hij beval langsheen het schip aan te leggen. De ‘Zeehond’ naderde behoedzaam, tot de matroos die peilde, waarschuwde dat het water begon ondiep te worden. Wellicht lag de ‘Thalassa II’ op een zandbank? Doch de afstand was nu zoo gering dat men een kabel, waarvan het uiteinde als een lasso toesnoerde rond den hals van een der meerminbeelden van het achterschip kon vastsjorren. Hierlangs begon Sindbad naar het galjoen te klimmen. Stephens die hem nakeek merkte nog op: ‘Maar verdorie w'hebben verkeerd gelezen! Het schip heet niet Thalassa II, maar Thanatos II! Goddam, die daarvan peter is geweest had maar griezelige invallen....’ Een kraken van vermolmd hout. Doorheen het opperdek stortte de roekelooze Sindbad in het ruim. Zijn val doorbeukte ook de kiel die zoo dun was als een eierschaal! Gekneusd zwom hij naar den ‘Zeehond’ terug, doch greep te vergeefs naar de uitgeworpen reddingslijnen. | |
[pagina 57]
| |
Hij voelde de metalen flank van zijn eigen schip, met de klinknagelkoppen waar geen houvast aan was, langs zijn schouder heenslieren. Even verscheen hem nog de ontzette facie van den kok in het medaillon van het patrijspoortje. De wielende, hakkende schroef naderde, trof den hulpelooze tusschen schouder en hals als een bijlslag! ....
* * *
Zijn hart pompte het bloed door de wonde. Euphorie van dit doodbloeden in water, zooals bij den zelfmoord van Petronius met doorgesneden polsen in zijn bad.... Nu loopt dit rustelooze hart uit.... Nu is het stilgevallen... Hij wéét het. Zijn oogen ontvangen geen indrukken meer. Te vergeefs trachten blindelings zijn handen malkaar te vinden. Drijven.... Rust.... Alleen in de ooren nog het machtig ronken eener fabriek. Dan trage trompen van hoornen in wouddreven. En weer een zachter ronken nu van één enkele langaangestreken bassnaar, uittrillend.... Dit de dood dus? .... Doch hij heeft nog als bewustzijn de herinnering van een bestaan! Daar is een Sindbad! De Sindbad der acht avontuurlijke reizen, schipbreuken en wonderlijke reddingen. Sindbad wien een walvischrug als noodvlot diende, dien de vogel Roc doorheen de luchten naar de vallei der diamanten voerde; die den cycloop het oog uitbrandde met het braadspit waaraan deze zijn menschelijke slachtoffers roostte; die ontsnapte uit de tombe waar hij levend met zijn overleden echtgenoote begraven was; die door piraten overvallen werd; die de kostbare geschenken van den kalief Haroen-al-Rasjid naar den koning van het eiland Serendib bracht.... Sindbad die aan zijn einde gekomen is in zijn achtste reis.... Ten minste lichamelijk. Zijn lijk drijft nu ergens tusschen het oppervlak der wateren en den onbereikbaren bodem van den oceaan als een Cartesiaansch duikertje. En wanneer het op de kust aanspoelt zal de bijgeroepen wetsdokter de longenproef doen om vast te stellen of hij aan de wonde dan wel aan de verstikking van het verdrinken bezweken is. Maar hoe weinig bekreunt Sindbad zich over het lot van zijn stoffelijk overschot! .... Doch deze herinnering aan zijn leven, deze herinnering die gestadig zichzelf voedt, zoolang die er is, zal Sindbad ook niet gansch verdwenen zijn in het Niet! Hij mag haar niet loslaten, hij moet zich daaraan vastklampen met de macht die is: zijn Ziel! Hoe dikwijls en hoe snel kringloopte de heugenis van zijn levensverhaal? Daar was geen tijdsmaat.... Doch eens werd dit zuiver geestelijke processus vertroebeld door een physische gewaarwording. Het ‘ik’ van Sindbad speurde als de aaiïng van water langsheen opnieuw voelende ledematen. En met welke verbazing stelde hij vast dat zijn wil, ontwaakt uit het zuiver contemplatieve, weer bewegingen kon bevelen! Zijn hand betastte hals en schouders: daar was geen wonde meer! Toen raakten zijn handpalmen iets | |
[pagina 58]
| |
als een hinder, een wand. Was dit de kiel van den ‘Zeehond’ of van de ‘Thanatos II’? Maar die muur week elastisch uit en spande dan weer om hem! Het was als een door netwerk in ruiten ingedeeld omhulsel van een luchtbal waaronder hij zou bedolven liggen. Doch een vreemde, machtige beweging stuwde hem doorheen die omknelling.... tot een rauwe, snerpende, onmenschelijke kreet en de ongenadige prikkeling van licht doorheen zijn gesloten oogleden hem deden bezwijmen! .... .... Lucht die parelt door neus, keel en longen als bellen die aan frisschen wijn ontsnappen.... Rustend zijn in de wieging als van een schip op gematigde golven of van moedersarmen.... ‘Vergewis u Sindbad, open de oogen! ....’ Boven hem gebogen zag hij drie gelijke reusachtige, ernstige aangezichten als van Bouddhabeelden in Indische wouden. En tusschen deze gestalten klaarde een groen spansel, maar als van een doorlicht woudgewelf waarvan de loovers zouden ineengegroeid zijn tot een nadeloos oppervlak! Was dit de hemel? Een groene hemel? Hij vreesde kleurenblindheid: dan onderscheidde men niet meer tusschen rood en groen, wist hij. Maar hij zag tóch ook de andere kleuren: het geelblond der haren dezer reuzinnen, het rood hunner lippen, het blauw der oogappels waar een vriendelijke glimlach kwam getuigen dat ze geen afgodsbeelden, maar levende wezens waren! En hun gestalten met den blik omzwenkend, ontdekte Sindbad toen hoe alle drie op het water neergevleid lagen, met geschubde, paarlemoerkleurige staarten van meerminnen! .... * * *
Dat uwe MajesteitGa naar voetnoot1) nu echter niet denke dat ik met dit, mijn verhaal, twijfel bij hem wil stichten over de echtheid van wat de Koran ons voorhoudt te gelooven over het hiernamaals. Doch is het niet aannemelijk dat, voor zoo eminente persoonlijkheid als Sindbad, die zooveel doorluchtige daden op zijn actief had, Allah een uitzondering toestond op zijn anders onverbiddelijke voorbeschikking en voor dit ééne maal de geldigheid der banale natuurwetten uitschakelde? .... Die zeewereld van tritonen en meerminnen waar Sindbad dus herboren was als een gebrekkig wicht - want zijn lichaam eindigde in twee ledematen die ongeschubd en vinloos bleven - lag in dimensies waarvan de rangorde ons niet precies bekend is, doch die stellig niet deze zijn van het Einsteinsche Universum. En, zooals de relativisten, om een plastisch denkbeeld te geven van hun begrensde heelal, verzoeken ons dit ‘gemakshalve’ te willen voorstellen in den vorm van ‘een lichtelijk gekromd ovalen zakhorloge’, zoo vraag ik uwe Majesteit ook deze andere wereld te willen denken als een reusachtige gramofoonplaat. Zooals in het eboniet gegriffelde cirkels den pool | |
[pagina 59]
| |
van de stalen spil omringen, zoo deinden concentrisch grauwe, modderige golven rond een ijsberg van trouwens niet bijzonder indrukwekkende afmetingen, dien de Centauren zich voorbehouden hadden. Het merkwaardigste was dat, aan den smaragden hemelkoepel, die blijkbaar zelflichtend was, noch zon, noch maan, noch sterren zich vertoonden. Dáár bestonden dus geen richtingen, geen Noord, Zuid, West of Oost, en - zoo dacht Sindbad vooreerst - ook geen tijd. Dit volk van meerminnen en tritonen was arbeid onbekend. Ze leefden in een lui, maar daarom toch niet ‘lekkerland’, want ze hadden zich te voeden met wat daar ronddreef: bovengespoelde aquatische planten en een soort schuimmanna. Tusschen hen bestonden geen verschillen van ras noch stand. Zoodus een maatschappij van integraal communisme onder een soort ‘theocratisch’ toezicht der Centauren, de ‘hoeders der Waarheid’, die men op het witte strand van den ijsberg, kaalhoofdig, dikbuikig zag rondwandelen met den plechtstatigen tred hunner vier paardepooten. Trouwens in die door elkaar vervloeiende watermassa's ware het onmogelijk geweest eenig stuk particulier bezit af te zonderen. Volstrekte broederlijkheid en gelijkheid dus, gelijkheid die zich zelfs weerspiegelde tot in het physisch voorkomen, zoodanig dat al wie van denzelfden ouderdom was, van zijn ‘jaargenoot’ niet te onderscheiden bleef. Tritonen en meerminnen droegen dan ook geen persoonlijke familie- of voornamen, maar wel en uitsluitend een nummer. Een enkeling was niets anders dan een ‘lid van een jaargang’, ‘iemand 15’ of ‘27’, b.v. In deze wereld waar geen wisseling van dag en nacht of van seizoenen zich voordeed, waar alle atmosferische factoren onveranderlijk bleven, was ziekte ongekend. De tritonen en meerminnen leefden hun eentonig bestaan gemeenschappelijk tot het moment van den collectieven dood, die door de Natuur zelve bleek voorgeschreven te zijn. De ‘Groote Kolk’, een gebeurtenis ‘die met een zekere plechtigheid gepaard ging’, kondigde zich aan doordat de hemel van groen verkleurde tot een somber purper dooraderd van tallooze bliksems. Doch deze bliksems flitsten niet kortstondig, maar bleven lang aangloeien, zoo wat als de regenbogen in onze wereld; zoodat de hemel overtogen bleef als met het netwerk van een phosphorisch lichtende onkruidworteling. Op het kinkhoornen signaal der Centauren schaarde het zeevolk zich tot een stoet die zich verwijderde van den ijsberg tot aan den schuimenden rand van een enormen draaikolk. De zwarte waterranden trechterden er naar een kokend middenpunt, waaruit een blauwe nevel rookte. Hier zong nu het oudste geslacht, dat precies het rangnummer 50 droeg, een laatste afscheidslied. Sindbad begreep dat zij ‘gewillig den dood ingingen om de grondstof te leveren voor het wachtende leven opdat de eeuwige cyclus niet zou verbroken worden.’ Het was werkelijk een aangrijpend Ave morituri! .... Dan toerde de slinger der vrijwillig den dood | |
[pagina 60]
| |
gewijden nog eens als een laatste caroussel langsheen de toeschouwers om, onder het klagelijk getoet der kinkhorens zich, hand aan hand, toe te vertrouwen aan de wentelende waterwanden die ze meesleepten naar het kokende diep.... Het was dus de dood die in deze wereld den tijd ritmeerde en indeelde. Want al wie tusschen twee ‘Groote Kolken’ geboren was, behoorde tot den zelfden ‘jaargang’ en, na afloop der plechtigheid, was ieder een nummertje opgeschoven. Alleen de Centauren bleken onsterfelijk te zijn en daarom waren ze ook geslachteloos. Nadat Sindbad gezeten op den schouder van een machtigen triton voor het eerst deze essentiëele gebeurtenis bijgewoond had, was hij nu groot genoeg geworden om onderricht te genieten bij de Centauren, die school hielden op den rand van den ijsberg, alwaar de leergierige tritonen en meerminnen zich moesten neervlijen. Wat die meesters te vertellen hadden was wel niet veel zaaks. In hoofdzaak kwam het hier op neer dat ‘de dingen in wezenlijkheid waren zooals ze zich voordeden.’ Er bestond geen andere werkelijkheid dan de rechtstreeks waarneembare. De wereld was begrensd en beperkte zich dus tot deze watermassa concentrisch gelegen rondom den heiligen ijsberg, de ‘as van het heelal, rustend op het fundament, de sedimentaire stratificatie van het oerzijn, deze laatste zijnde gesproten uit de permanente noodzakelijkheid.’ Het kwam er vooral op aan dit zinnetje goed van buiten te kennen, want het vormde de kern van de gansche metaphysica der Centauren. De materie was oorsprongloos en vormde ‘een onmisbaar tegengewicht van het Niet’. In haar leefden twee ‘energetische princiepen’: het ‘Goede’, de centripetale kracht, die alles rond den IJsberg harmonisch gesloten hield en het ‘Kwade’, de centrifugale kracht, die, moest ze ooit overwinnen, de wateren zou doen uiteenvloeien en het Heelal doen vervallen tot ‘den chaos der tegenstrijdigheden’ en ten slotte tot ‘de vervluchtiging van het Niet’! ... En u werd beleefd, maar dringend, verzocht u bij deze ‘waarheid’ te laten vlotten en geen persoonlijke interpretaties op te stellen. Wat de tritonen en meerminnen dan ook zeer gewillig deden, zoodat het eindexamen steeds op een algemeen en zeer verheugend ex-aequo uitliep. Over den dood: ‘oplossing der antinomie van vrijheid en determinisme’, leerden de Centauren dat de lichamen der gestorvenen, na den ‘Grooten Kolk’ terugkeerden tot ‘het oerplasma, den organischen brei, waar, na genoten te hebben van wat welverdiende rust, ter gedegener stonde, de biogenetische krachten weer aan het gisten gingen op den roep der noodzakelijke levensaanvulling.’ Tusschen dood en wedergeboorte lagen 50 stadia, die precies in duur overeenstemden met het verloop der 50 ‘levensjaren’, ‘omdat de gesloten evolutieve cyclus noodzakelijk het mystisch totaal 100 moest opleveren’! 't Was een argument gelijk een ander. Doch | |
[pagina 61]
| |
al die metaphysica leek Sindbad in den grond veel te simplistisch om waar te kunnen zijn. Dit cyclisch materialisme bood natuurlijk geen ruimte voor het bestaan eener individueele ziel, die slechts hinderlijk zou geweest zijn in deze sociale gemeenschap welke berustte op ‘het streng aaneenschakelen der georganiseerde en bewuste enkelingen tot de hoogere eenheid van de schare, van den gesloten ring.’ En ook de zeden stonden in het teeken van het integraal communisme. Om het ‘kernvormen van gezinnen’ te verhinderen, was het sexueel leven een wettelijk voorgeschreven promiscuïteit, binnen de grenzen echter van eenzelfden ‘jaargang’. En daar al de tritonen en meerminnen van denzelfden ouderdom, physisch, in letterlijken zin geen schubje van malkander verschilden - ze vormden zooveel sprekend op elkaar gelijkende X-lingen - was dergelijke ordening dan ook natuurlijk en gaf ze ook geen aanleiding tot eenige jaloezie. Zondig was alleen dus het verliefdworden op een oudere of jongere meermin en vice-versa. Menigeen dacht dan ook dat Sindbads wandrochtelijke gestalte aan een dergelijke overspelige verhouding te wijten was. Hij alleen immers had dan ook, benevens zijn ‘jaarnummer’ de schande met eigennamen gebrandmerkt te zijn. De meerminnen noemden hem ‘den schubbelooze’ en zijn makkers ‘den gladde’ (met pejoratieve beteekenis). En het was wellicht dit misprijzen dat hem er toe bracht dit natuurvolkje eens zijn waarheid te verkondigen. Want al maar door, terwijl hij opgroeide, was hem zijn herinnering aan zijn vroeger aardsch bestaan bijgebleven. Aan wie maar luisteren wilde, vertelde Sindbad van ónze wereld. Dit was eigenlijk een zeer moeilijke onderneming om aan deze primitieve wezens een plastische voorstelling te geven van onze natuur en een begrip van onze samenleving. Wel was het mogelijk b.v. de lotusbloem aan hun staartvin, de sparappel aan de geschubde tritonenflank, het knetterende vuur aan de rosse in den wind wapperende haartooi der meermin te vergelijken. Desnoods kon hij ook de atmosfeer van een Beurszitting suggereeren uit het geroezemoes der zee. Doch eens de anatomische en andere metaforen uitgeput, bleef hem niet veel meer dan de suggestie van mooie klanken, waarbij iedere triton en meermin zich maar het hunne hoefden te denken. Doch dit was ook de macht van zijn, de verbeelding prikkelende, woord! Het kwam er vooral op aan, meende Sindbad terecht, deze geheimzinnige aura op te tooveren die de benaming van alle aardsche voorwerpen, wezens en gebeurtenissen omgeeft en die eenieder, welke zich hiervoor bereidwillig ontvankelijk houdt, het wonderlijkste geluk biedt.... Onzen Sindbad konden zekere poëtische gaven niet ontzegd worden. Hij bezong dan ook meesterlijk het wonderlijk spel van de zon, de azuren lucht en de in het oneindige geschakeerde wolken in het quadrille der seizoenen, den sterrenschuimenden nachthemel, de maan die, over middag, | |
[pagina 62]
| |
haast onzichtbaar is als een klomp ijs dooiend in water, doch in de duisternis bolgeblazen blinkt als het zilveren zeil van een miniatuurgaljoen, den goeden aardbol gehuld in zijn dominomantel van zwarten nacht en witten dag. Hij zong de scheiding van land en water, en hoe nochtans de oceanen met de aders der stroomen, rivieren en beeken doordringen tot in het hart der vastelanden. Hij bezong de dieren: de paarden, de koeien: Centauren die u niet de les spellen, maar den menschen dienstvaardig zijn; de meeuwen laveerend tegen den wind in, de zwaluwen wier vleugelslag is als het knippen van nerveuze wimpers; de spinrag rijgend regendroppels tot een parelen motief. Dan de gewassen der velden: de kopwilgen staande tot aan hun kin in de overstrooming der korenzee; de echorijke wouden. En de technische wonderen: de nachtelijke stations als ertsblokken waarin topazen, safieren en robijnen fonkelen.... Sindbad zong de namenmelodie van de volkeren en de steden en roemde boven alles ons machtige Bagdad. En hier situeerde hij nu den mensch, den gekleeden, scheppenden, politiseerenden mensch, drillend de krachten der natuur te zijnen gerieve. Hij verheerlijkte de zalige vermoeidheid na den arbeid en de genoegens der ontspanning: de vrijdagsche verrassing der veranderde bioscoopprogramma's. Der menschen bestaan had niet het kleurloos eentonig verloop als dit der tritonen, maar zat vol dramatische bewogenheid. De mensch smaakte het geluk: van te genezen na ziekte, van bevorderd te worden na stipte ambtsvervulling, van in eer hersteld te worden na miskend te zijn geweest. Hij sprak van de verscheidene beroepen: allemaal nuttig en door een of ander bijzonderheid schilderachtig, biedend daarenboven duizende gelegenheden tot het beoefenen van civiele, ethische, martiale en sportieve deugden. Dan de woningen: zoowel de schamele hut van den arme waar, aan de gekalkte muren, uit de krant geknipte beeltenissen van het heerschende vorstenhuis getuigen van de loyale gevoelens der bewoners, als ook de paleizen der rijken die versierd zijn met de hoogere, abstracte kleurenharmonie van gegroepeerde geometrische figuren. Aldus kwam Sindbad er ook toe de heerlijkheid van het particulier bezit te stellen tegenover de schamelheid van het integraal communisme der tritonen. Het hoogste geluk was een eigendom: een stukje van die rijke aarde, netjes omringd met een geurende haag, hekken met spitsgulden lansen of muur bekroond met glasscherven. En dit ideaal princiep van het particulier bezit vond zijn sublieme bekroning in de ethica. De liefde concentreerde zich op één persoon - zonder dat men daarom natuurlijk de andere medemenschen een welgemeende sympathie onthield -. Deze ééne persoon was de trouwe gezellin die u steeds ter zijde stond, wier hart en geest bij alle leed en vreugde medetrilden, die u échte kinderen schonk, welke uw trekken, karakter en fortuin erfden. En de symphonie van het menschelijke leven | |
[pagina 63]
| |
klonk uit in een dood die definitief was, zalige rust, heerlijke stilte waaruit men niet meer door den ‘Eeuwigen Terugkeer’ zou opgeklopt worden! (Sindbads eigen geval vormde slechts de noodige ééne uitzondering die den algemeenen regel moest bevestigen). Het was vooral dit tot de spits gedreven individualisme der aardsche beschaving die bij dit zeevolkje insloeg. Deze ‘nivelleerende’ gelijkheid, waarnaar wij menschen zoozeer trachten (wanneer we tot deze standen behooren die hierbij eventueel meer te winnen dan te verliezen hebben), vormde voor de tritonen een gemeengoed dat ze hartgrondig beu waren. Het was precies deze ‘kolkenoude’ stagnatie, dit ‘gebrek aan een geschiedenis’ die dit volk ongelukkig maakte. Want het geluk is nooit datgene wat je bezit, maar steeds ‘het andere’.... Zoo kwamen zijn toehoorders er heel natuurlijk toe den ‘Gladde’ te vragen dat hij hen naar deze ideale wereld zou leiden. En Sindbad was zoo onvoorzichtig op dit verlangen in te gaan. Hij beloofde hen dus: de Aarde, de Zon, de Sterren en zeer nadrukkelijk de Maan in haar verscheidene gestalten. Nu kan de vraag gesteld worden of deze voorgenomen tocht naar de Aarde niet in allegorischen zin moet opgevat worden en of Sindbad, in den grond, wellicht bedoelde dat dit Rijk in de ziel van iederen triton en meermin gelegen was; zoodus, dat ze ‘hun persoonlijkheid moesten ontwikkelen’, ‘zich een eigenwaarde scheppen’ en andere ethische fraaiïgheden van dien aard. Hoe gaarne ik ook tot abstracte, zelfs mystische verklaringen neig, toch meen ik te moeten gelooven dat Sindbad wel degelijk aan een werkelijke expeditie dacht. Bij hem ging idealisme steeds gepaard met een flinke dosis practisch realisme. En in verbeelding zag de stoute avonturier zich wellicht reeds triomfantelijk den Euphraat opzwemmen aan het hoofd van dezen nieuwen exodus. Zelfs zou het ons niet verwonderen moest hij aan allerhande aardsche plannen gedacht hebben. B.v.: optreden in music-halls. ‘Sindbad and his Tritons!’; ‘The 20 Mermaids’. De scène herscheppen in een reusachtig aquarium. Apotheose: de fonteinen van Versailles met levende beelden en hij zelve als Roi-Soleil! Doch hoe den weg gevonden op dit oneindig zeevlak, onder dezen groenen hemel waar geen gesternte bakende, geen roos der winden bloeide? Nu beweert de dichter weliswaar: Ein guter Mensch, in seinem dunklem Drange
Ist sich des rechten Weges wohl bewuszt;
doch onzen nieuwen Mozes ware een flink kompas goed te stade gekomen. Eén ding stond vast: hij zou zich verwijderen van den ijsberg en wat de toekomst bracht, daar zou men, naarmate het onbekende actueele problemen ter oplossing stelde, wel adviseeren. Doch nu hadden de Centauren nog een woordje mede te spreken! .... Zoo lang de ‘Gladde’ zich bepaald had tot het vertellen van zijn ver- | |
[pagina 64]
| |
dichtsels over dit mystisch Utopia, hadden ze zich daarover weinig bekommerd. De Centauren verklaarden al die ‘origineele romantische bevliegingen’ door zijn physische gebreken. Ten welke propooste een de woordspeling ‘vinneloos-zinneloos’ gebruikte. Doch toen zij nu bemerkten welken fanatischen aanhang deze profeet rond zich schaarde en hoorden van den geplanden uittocht, was de ontsteltenis bij hen geweldig! Dit laat zich begrijpen: het is nooit prettig voor de eeredienaars van een cultus om te zien hoe ze hun aanhangers verliezen. En hier dreigde het gevaar dat duizende tritonen en meerminnen den heiligen ijsberg zouden verlaten om dit wangedrocht te volgen naar een ondergang die met den ‘Grooten Kolk’ niet te maken had. Hun besluit was spoedig genomen. In flinke ordening plonsden de Centauren het water in, zwommen de rebellie te gemoet, stampten de samenscholingen hardpootig uiteen, namen den leider gevangen en sleurden hem mee naar den ijsberg. Hier zou hij dus terechtstaan wegens zijn valsche leer. De beschuldiging wierp den ‘opstandeling’, den ‘avonturier’ allerlei sophistische drogredenen vóór zijn wanstaltige voeten: dat hij ‘het Booze centrifugale princiep belichaamde en blijkbaar, bevreesd voor den grooten “Kolk”, uit den cyclus van den eeuwigen terugkeer langs de tangens wilde wegslibberen’; dat hij de jeugd in het verderf stortte met ‘een onzedelijke en onnatuurlijke monogamie’ te prediken, die, moest ze doorgevoerd worden, fataal zou leiden naar het verbreken van alle solidaristische banden en ‘den ring, de communistische structuur der maatschappij zou doen uiteenspatten in egotistische gruizelementen!’ Doch de Centauren waren grootmoedig. Al deze ketterijen zouden zij hem vergeven zoo hij maar plechtig wilde verklaren dat die dwaalleer, die ‘funeste divagaties in al de beteekenissen van het woord’ over die andere, Aardsche wereld niets waren dan een hersenschim, wat tritonenbedrog dat hij zoo maar ‘als tijdverdrijf’ gefantaseerd had. Doch vooral moest hij openlijk belijden dat de IJsberg wel was: ‘de as van het Heelal, rustend op het fundamant van de sedimentire stratificatie van het oerzijn, gesproten uit de permanente noodzakelijkheid! ....’ Daar stond hun beschuldigde, steunend met beide beenen in de waarheid van zijn oorspronkelijk menschenbestaan! Hij kon niet anders dan die herinnering getrouw blijven! Sindbad bezag met melancholischen glimlach zijn rechters. Zijn antwoord zou bondig zijn. Koud misprijzend en met den stalen klem der bewuste eigenwaarde verhief zich zijn stem: ‘Ik ben geen lid van uw bende! Ik ben geen nummer zooveel! Ik ben Sindbad de zeeman uit Bagdad, die in mijn acht individualistische reizen meer beleefd heb dan jullie millioenen dutsen in uw schamele, saai geordende | |
[pagina 65]
| |
gemeenschap! Ik verloochen niets van mijn waarheid. In andere dimensies dan de uwe wentelt mijn Aarde met al haar bonte kleuren, geuren en gestalten die u onbekend zijn. En wat jullie “sedimentaire stratificatie van het oerzijn” betreft, daar permitteer ik mij, heeren Centauren, u, ter inlichting, dit te zeggen: De grondvesten van uw fameuzen ijsberg reiken ten hoogste zes maal zoo diep als het gedeelte dat boven den waterspiegel uitsteekt! Ik kan u dat natuurkundig demonstreeren. Een stomme visch kan hem onderzwemmen. En verre van “de onwrikbare pool van het Heelal” te zijn, vormt hij niets dan een onbehouwen, logge massa, die zoo maar op het goed kome het uit, rondvlot! ....’ Dat op zoo'n ontactisch verweer een veroordeeling volgde, zal wel niemand verwonderen. Men kan wel objectief staan, nietwaar, tegenover alle ideologie; maar zoo in het heiligste van uw overtuiging gekrenkt, positief beleedigd te worden, is zelfs den meest onpartijdigen rechter te machtig! Het vonnis luidde dan ook: dat de schuldige zou gevierendeeld worden. Benevens een ‘plechtig schandvlekken’ - en zoo iets was voor zoo groote misdaad veel te licht - kende men daar geen andere straffen. Aan Sindbads polsen en enkels werden de vier flinkste Centauren gebonden. Een kinkhoren toette het sein. De monsterbeulen rukten dit opstandig, avontuurlijk lichaam aan stukken, sleepten over de witte ijsvlakte de bloedsijpelende ledematen, vervend een rood kruis dat misschien overeenstemde met de hoofdstreken onzer kompasroos. Doch ter plaatse der executie dooide Sindbads warmbloedig hart zich een schacht doorheen de ijsmassa en zonk, goudzwaar bevracht met zijn rijke herinneringen, naar den droesem der eeuwigheid. |
|