Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 42
(1932)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Jhr. Mr. James de Beyll, minister van Nuttelooze Zaken
| |
[pagina 34]
| |
Ik gaf den veldtocht zoo gauw niet op, sprak in Genève met Sir E., aan wien mijn neef v. K. mij had voorgesteld. Maar ik voelde dadelijk: hier was ik in de sfeer, waar zóóveel onmogelijks voor mogelijk werd versleten, dat het droogweg-mogelijke er zoo goed als geen kans had. Mijn veldtocht en het dagboek erover knapten gelijkelijk af. Neen, geen dagboeken meer over romantische hartewonden en hoogdravende gevoelens of ten doode gedoemde plannen. Ik ga in dit schrift simpelweg aanteekeningen maken, om er mezelf mee te amuseeren, als ik góed oud zal zijn. (Ik ben nu slécht oud: 56 jaar!) En ik ga aanteekeningen maken, omdat mijn geheugen me in den steek begint te laten. Uit mijn jeugd herinner ik me alles. En bovendien herinner ik me alles.... dat ik me niét zou willen herinneren, de meest waardelooze onnoozelheden: wat ik een kwarteeuw geleden in Bazel voor een houten pijp met meerschuimen mondstuk betaalde, - het telefoon-nummer van menschen, die al jaren dood zijn, - de voorletters van alle eenigszins bekende mannen, wier naam ik een paar maal in de courant las. Maar van de opmerkelijke voorvallen der laatste jaren vergeet ik precies de pointe, of de trekjes, waar het op aankomt. Laatst bijvoorbeeld die allervermakelijkste (en ietwat gewaagde) droom van mijn Russischen kolonel en de twee echt-Hollandsche oude vrijsters v. B. tot O., - ik weet alleen nog maar, dat de droom vermakelijk was.... het fijne ben ik kwijt. Jammer. Het leven is toch al geen pretje, als je zoo leelijk bent als ik, en rood haar hebt. Het weinige, dat de vroolijkheid erin kan houden, nu ook nog te verliezen door de gaten in je memorie, dat is wat kras. Maar James, wat ik je bidden mag, geen dagelijksche taak! 't Geen ik mij voornam in het leven, heb ik nog nooit volgehouden. Misschien houd ik vol, wat ik mij niet voorneem.
* * *
Met bevreemding merk ik: terwijl mijn vorige pogingen allen in het Engelsch waren, ben ik dit schrift begonnen.... in mijn vaars taal! Mama was sterk, koel, helder van hoofd. Vader was verstandig en goed, maar zwakker, - hoewel statig in zijn diplomatieke harnas. Ik heb zelfs dat harnas afgelegd en voel mij daarom nog dichter bij hém.
* * *
Wáárom ben ik nu eigenlijk opnieuw aangevangen met dit geschrijf? Voor den dag er mee! Het is toch alleen voor jezelf. Doch ook bekentenissen aan jezelf zijn soms moeilijk genoeg.... Want, jezelf... Wie is die ‘zelf’, tegen wien ‘je’ spreekt? En wie is die ‘je’? | |
[pagina 35]
| |
Zelfkennis. Heel mooi. Maar ik ken mijzelf volstrekt niet; niemand begrijp ik vaak zóó weinig als juist dien meneer ‘zelf’. Tusschen mijn Engelschen kostschooltijd - op die oude foto als Eton-boy, plat kraagje, dophoedje, maak ik, met mal bakkes en al, nog het beste figuur, dat ik mijn heele leven gemaakt heb - tusschen dien jongenstijd en mijn na-studie in Cambridge, in die twee Hollandsche gymnasium-jaren en het studeeren in de rechten te Utrecht (hoe ver ligt dat alles weg!) heb ik ook nog van de Hollandsche letterkunde genoten! Wat was die Gotpieter, zooals we hem noemden, met zijn kalot en zijn braven glimlach, goddeloos vervelend! Dat waren trouwens, onder ons gezegd, de heele ‘vaderlandsche letteren’ min of meer, - de onbetaalbare Schoolmeester en Pieter Stastok uitgezonderd. Maar ik wilde op De Génestet komen, den ‘bevindelijke’ (het woord is van tante van Heel) - De Génestet, die dichtte: Ken u zelf, zei ik tot iemand.
Hij kon niet, hij was niemand.Ga naar voetnoot*)
't Kan zijn; dan ben ik maar ‘niemand’. Zeker, ik meet 1.72 m, ik ben lichtelijk pokdalig - waterpokken, maar ondertusschen! - en op mijn rechterneusvleugel heb ik een goudbruine bloedvin, te plat voor een wrat en te dik voor een moedervlek, - decoratie, die verkeerd aankwam. In mijn paspoort is het hokje ‘bizondere kenteekenen’ te klein om ze alle te bevatten; doch zelfs zonder die zou iedereen mij dadelijk herkennen als James de Beyll, en geen ander, aan mijn paardegebit en aan die verd.... en ridicule monocle, dien ik moèt opzetten, als ik zien wil, zoo zwak is mijn linkeroog, - op die manier nog bedervend het eenige mooie, dat men mij wel genadiglijk toeschrijft. En, ja, die meneer, zeer correct als hij het zijn wil, en ‘net iemand, die het beter gehad heeft’, als hij zich gaan laat, die meneer, die bekend staat als een geestige zonderling, een gourmet, en een globe-trotter (Madame Block, ‘la Juive errante’, die ik al maar weer tegen het lijf liep, eerst te Madrid en toen te Karlsbad, noemde mij, hoorde ik onlangs, ‘De Vliegende Hollander’!) die meneer schijn ‘ik’ te zijn. En zoolang ik voor een café zit, of een cigaret rook in den corridor van een D-trein, of sta te praten in een salon, ben ik met die conceptie tevreden. Natuurlijk, ik ben Jhr. Mr. James de Beyll, eenige zoon van Hendrik Jan de Beyll, die legatie-attaché was te Londen en later H.M.'s Gezant te Lissabon en te Rome, - en van Betty Somerset, de nicht van Lord Landsdale. Maar als ik ergens onverwachts tot.... mijzelf kom, dan schrik ik. Wat is in diepste waarheid onwezenlijker, neveliger, onpeilbaarder dan datzelfde ‘ik’? Wie ben ‘ik’? Niemand klaarblijkelijk. Misschien zijn wij allen niemand, - of alleen maar varieerende manifestatie's van Hetzelfde. | |
[pagina 36]
| |
Waar besta ik uit? Uit heel veel oppervlakkig bijwerk rond één gloeiende, smartelijke kern: verlangen! verlangen! verlangen! .... Verlangen, dat nooit zijn oplossing vond; de verterende brand. Basta. Ging ik daarom misschien dit dagboek.... pardon, dit schrift uit de school van het leven beginnen, omdat....? Of was het inderdaad, omdat ik mij zou willen amuseeren met de dwaze gebeurtenissen van elken dag, gelijk dien - ietwat gewaagden, of liever, laat ik eerlijk zijn, heel erg gewaagden - droom van mijn Russischen kolonel en de twee brave freules Van B. tot O., als ik goed oud zal zijn?
* * * Morgen, onverwachts, - is het wel zoo onverwachts? - ga ik op reis. Mijn billet (achter mijn hand gezegd: tweede klasse) Londen-Rome via Ostende, Brussel, Parijs, is genomen. Ik lijk wel gek. Na den gemoedelijken, hoewel een weinig saaien winter in Devon, bij de familie, logeerde ik nu juist zoo prettig in het aanstekelijk gezelschap van Lady Woolsley. Ze is zoo geestig! Bijna zoo geestig, op haar Engelsch-leuke manier, als Madame de Guermantes van Proust. Die moordend-scherpe karakteristieken, soms in één woord, van menschen, die wij beiden kennen! Maar geef ik inderdaad iets om haar, al kunnen wij het nog zoo, ik zou willen zeggen, tintelend goed vinden? Dwaal niet af! Wáárom een billet naar Rome? Rome, waar ik in geen kwart-eeuw meer geweest ben, - et pour cause! 't Is immers niet in ernst om mijn jeugdigen neef Landsdale, dien ik - ik! - op het rechte pad moet gaan brengen? .... Waarom nam ik die vluchtige opdracht zoo grif aan? Om vier woorden. Ik lijk wel gek! * * * Jonkheer Zonder-Thuis (dan alleen de povere garçonnière van drie-en-een-halve kamer, dit ‘tout à fait gracieux pavillon’, hier in Parijs, waar ik nu zit) heb je niets te schrijven? Gisteren in Brussel déjeuneerde ik bij mijn vroegeren clubgenoot De G., en ik dineerde, de traditie getrouw, bij den ouden graaf N. Nomina sunt odiosa. Het schijnt, dat in de diplomatie de mathematica nog steeds niet opgaat. Want 0 + 0 = 0. Luchtiger kan het niet. Maar na die twee diplomatieke maaltijden voelde ik mij allesbehalve luchtig, noch geestelijk, noch naar den lijve. Wie sprak daar van nul? Ik ben er beneden. Weet ik niet uit mijn kantoorklerkenhoofd: Mr. T.W.K. Baron de G.? Schei uit! Die stomme voorletters blijven nu eenmaal onvergetelijk tot aan mijn laatsten snik. Maar ook dat ik gister bij den ouden N. heb gegeten en gedéjeuneerd bij De G. is zóó onbelangrijk, dat ik het ongetwijfeld zou | |
[pagina 37]
| |
hebben onthouden. Ik wilde alleen maar opschrijven wat amusant is, en boeiend, en wat ik dus allicht vergeten zou.
* * *
‘Maman!’ En een nog doordringender gil: ‘Mamán!’ Ik zit rechtop in mijn bed. Het is al licht. Wie riep daar? ‘Mámán!’ Het klinkt als de kreet van iemand, die gewurgd wordt! Ik vlieg mijn dekens uit. Mijn hart hamert. Ik kijk op mijn horloge. Vijf uur! Even blijft het stil. En opnieuw, snerpend: ‘Mamán! Mamán!’ Een stem in doodsnood. Daar gebeurt iets vreeselijks.... Ik weet niet, hoe gauw ik de ceintuur vastknoop van mijn pyjama-jasje, mijn voeten in muilen schiet. ‘Mamán! Mamán!’ De benauwdheid in die stem....! Wie is het? een meisje? een kind? De deur van mijn pavillon uit.... ‘Maman!’ Het komt over den muur van het huis ernaast. In pyjama, de rooie muilen aan mijn bloote voeten, een matelot op, den monocle in mijn oog (dien had ik nu heelemaal niet noodig op dat oogenblik, maar zoo doè je!) haast ik de gang door, roep den concierge, want de voordeur zit nog op slot, haast de leege morgenstraat langs en bel aan het buurhuis. De deur gaat open. Ik zoek de loge; om den hoek van de vestibule is ze, onder de trap. ‘Concierge!’ Een gebrom achter de glazen deur met het dichte, groene gordijntje. ‘Concierge!’ Uit de verte klaagt het opnieuw, hartverscheurend: ‘Maman!!’ ‘Concierge!!’ schreeuw ik en bons op de ruit. Bleek, ongaar van den slaap, woedend, kijkt een klam gezicht om het groene gordijntje heen. ‘Mamán!!’ ‘Concierge, hoor je dan niet? Er gebeurt een ongeluk!’ Ik versta niet wat hij zegt, maar mijn fel gespannen angst léést het van zijn verachtende lippen: ‘C'est un perroquet, imbécile.’ Op mijn rooie muilen, monocle in mijn oog, sta ik, verpletterd, aartsbelachelijk, en herkennend, aan mijn nog van angst trillend hart, de smartelijke nutteloosheid van zooveel andere, heftige gemoedsbewegingen in den loop van mijn leven. * * * | |
[pagina 38]
| |
Vanmiddag, Place de la Concorde, zeven minuten lang geblokkeerd gezeten met mijn taxi tusschen honderden andere, vanuit alle richtingen daar vastgeloopen. Er was met geen mogelijkheid schot in te krijgen. Als gekken zit je vlak naast elkaar in je smoorheete, laken kamertjes. ‘Que voulez-vous,’ zei een Parisien de Paris, nog geen meter van mij af, ‘à la fin la vitesse aboutit à l'immobilité.’ ‘Certes,’ antwoordde ik, ‘nos aïeuls n'auraient pu se l'imaginer, notre autostabile....’ Wie in New-York haast heeft, gaat te voet.
* * *
Ik geef wel eens het raadsel op: in mijn eetzaal is plaats voor vierenzestig gasten; daarentegen is mijn zitkamer met een gezelschap van zes of acht menschen propvol, en mijn slaapgelegenheid heeft aan mij alleen al bijna te veel. Waar woon ik? Mijn eigenlijk huis is.... de trein. Nergens voel ik mij meer op mijn gemak, meer uitgerust en op dreef tegelijk. Welke villa is zoo tooverachtig gelegen, dat men, den ganschen dag door, een keur van al maar wisselende landschappen aan zijn ramen voorbij kan doen trekken? Wat is er daverender feestelijk dan het diner bij het roode lampje, waarbij alles dramatisch en boeiend wordt: de schalen, die hachelijk komen aanzeilen; de côteletten, die langs het kantje af nog juist je bord opglippen; de storm in je glas wijn! En wat al ontmoetingen, die nergens toe binden. Vandaag reisde ik met een ietwat ploertig uitziend handelsman, die opgang had kunnen maken in een variété als.... mond-acrobaat! Een Fransche meneer, die leek op De Féraudy en een zoo wijden muil had, dat hij kans zag daarin een cigaret brandende te houden en tegelijkertijd, achterom die sigaret, zijn tong uit te steken tegen zijn duim en daaraan te likken, teneinde met gezegden duim de bladen van zijn chèque-boek om te slaan. Natuurlijk vroeg ik hem, of men niet meer gezegd had, dat hij op De Féraudy leek. ‘Très flatté,’ lachte hij. ‘Ja,’ vervolgde ik nog, ‘u is precies De Féraudy in “Les affaires sont les affaires....”’ Door zijn oogen schoot een malicieuze tinteling. - Weet hij, welke rol De Féraudy in dat stuk van Mirbeau vertolkte? dacht ik met een lichten schrik. ‘Lechat,’ zei hij beminnelijk buigend, alsof hij zich aan mij voorstelde; maar de ironie in zijn blik gold eerder mij dan zichzelf. Tableau. Oordeelt niet. Dit genadelooze zaken-type bleek in onze verdere ge- | |
[pagina 39]
| |
sprekken een man, zéér gevoelig voor het schoone in kunst en natuur. Dat was nog verrassender dan zijn griezelige mond-acrobatie, en vooral.... beschamend. * * * Paris, Dijon, Vallorbe, Lausanne. In Montreux ben ik uitgestapt, omdat ik aan nicht Mary beloofd heb, eens in Champéry rond te kijken en zoo mogelijk een chalet voor hen te huren. Ze willen dit zomer naar Zwitserland. Ik zit aan het station van Bex en wacht op het bergtreintje. Aan het tafeltje naast het mijne, twee overdadig rijk gekleede ‘dames’, roode handen vol ringen, moderne hoedjes, die heelemaal niet passen bij de facie's eronder. Ai, mijn Hollandsche hart. Zij spreken Hollandsch, en welk een Hollandsch! ‘Kom, mins....’ moedigt de eene aan. ‘Nei, hoor, dâ lus ik nie....’ doet met een opzichtig vies gezicht de andere, die er zenuwachtig en rood bezweet uitziet. Ik ga maar eens kijken bij mijn bagage. * * * Een goeden dag gehad. Een Mensch ontmoet. Ik was voor nicht Mary op stap geweest en had met den eigenaar het ‘Chalet de la tante Rose’ gezien. ‘En de prijs?’ vroeg ik. ‘Dien zal mijn vrouw u beter zeggen.’ ‘Comment?’ ‘Nu ja, zij zegt u wel hetzelfde, wat ik zeggen zou; maar als ik het gezegd heb, dan zegt zij: ‘je hadt meer moeten zeggen; zie je niet, hoe rijk die meneer is?’ òf ze zegt: ‘stommerd, hadt toch minder gezegd, je ziet immers dadelijk, dat die prijs hem te hoog was....’ - Philosoof, dacht ik, en vrouwenkenner! ‘Een cigaret?’ ‘Dank u.... het rooken behoort niet tot mijn ondeugden. ‘Waarom een òndeugd?’ ‘Toch zeker ook geen deugd?’ kwam hij fijntjes. ‘Dat is te zeggen.... een deugd misschien niet, maar wel iets, dat tot deugd kan voeren.’ En ik hield hem het berustigende en stemming-wekkende van rooken voor: hoe rookenden elkander niet licht te lijf gaan; hoe de Indianen zich verzoenen onder het rooken van de vredespijp.... ‘Ja,’ zei hij lakoniek, ‘als u dood gaat en u komt in den hemel, dan zal “le roi Salomon” u zijn plaats hebben af te staan....’ 't Geen in dien boerenmond wou zeggen: Sofist! En toch vleide het me. * * * | |
[pagina 40]
| |
Van morgen, in Montreux, een kostelijke scène. Ik had geluisterd bij het orkestje in den Jardin anglais, wandelde de kade langs in de richting van Clarens. 't Was al bij eenen, toen ik achter de tennisbanen langs kwam van het Palace-hôtel. Een ongeloofelijke rozenpracht overdwarrelt er de hooge omrastering. Binnen het hek zie ik twee dames haastig en heimelijk bezig aan het rozen plukken. Ik ontstel. 't Zijn mijn twee Hollandsche pattepoefen van het station te Bex. Hebben ze mij hooren aankomen? ‘Nei, ik durf nie,’ zegt de eene, de zenuwachtige. ‘Kom, veruit mins, niemant siet 't ommers!’ baast de andere. Op dat oogenblik stap ik juist achter ze langs, en fluister bijna voor me heen: ‘Behalve ik, mevrouw.’ ‘Ajessus, is tat schrikke!’ roept de zenuwachtige. En de andere: ‘Wat 'n leilijke Judas!’ Dan, een toontje harder, blijkbaar bedoeld als een soort verwensching achter mij aan: ‘Mefíesto!’ Wat is het menschdom vermakelijk....
* * *
Vaker ben ik voor den Duivel aangezien. Veertien dagen geleden nog, in Londen. Ik stond een oogenblik stil voor een chocolade-winkel, en naast mij, zijn neus tegen de ruit geplakt, hing een straatjongen, de ellebogen door zijn mouwen, zijn broekspijpen aan flarden. Geheel verloren was hij in al het lekkers, dat hij zag. Ongemerkt liet ik een shilling in een van zijn zakken glijden. ‘Heb je geen zin om wat te koopen?’ vraag ik hem. ‘Yes, Sir,’ zeit-ie begeerig. ‘Nou,’ zeg ik, ‘je hebt er immers het geld voor?’ ‘No, Sir,’ zeit-ie. ‘Dat heb je wel,’ zeg ik, ‘zoek er je portemonnaie maar eens op na.’ Hij kijkt verbaasd, steekt zijn twee handen tegelijk in zijn twee zakken, schrikt, haalt de shilling te voorschijn, kijkt mij aan.... En? Was hij blij? Geen kwestie van! Als een haas zette hij het op een loopen! Nog driemaal keek hij om, doodsbang. Hij dacht klaarblijkelijk, dat er zwarte kunst achter stak. Wat was er de oorzaak van? Mijn aangenaam uiterlijk? De bloedvin op mijn neus? Mijn monocle? Wie zal het zeggen? Ik lachte, maar het deed pijn. * * * | |
[pagina 41]
| |
Wat zijn ze hartelijk, de oude vrienden Visconti. En niet alleen hartelijk, maar gastvrij, 't geen niet van alle Italiaansche familie's gezegd kan worden. Door hun Engelsche en Oostenrijksche verwanten zijn de Visconti's trouwens eerder internationaal; men ziet het in hun huis, dat werkelijk zeer cosy vertrekken heeft, naast het gewone aantal min of meer holle zalen, waar ze gelukkig bijna nooit komen; en ook aan de soort van hun gastvrijheid; ze laten inderdaad hun gast vrij. Ik ben nog weer eens het een en ander gaan zien in Milaan: Sant' Eustorgio, die ik nog niet kende, de Brera, de Ambrosiana. Maar het zijn net graftomben van het Verleden, catacomben van tijden, toen er het geloof was aan.... de schoonheid, bedolven nu onder de grofheid dezer bij uitstek moderne stad, waar hoogtij vieren het kabaal, de weelde, het geld, de snelheid, en niet zelden de stompzinnigheid. Van de laatste heb ik gisteren, geloof ik, het maximum beleefd. Toen ik om vier uur den Piazzale Venezia passeerde, vond ik daar dichte rijen menschen staan wachten, weerskanten den breeden, leegen heirweg. ‘Wat is hier te doen?’ vraag ik verwonderd aan een meneer. Een minachtende blik, die zeggen wil: ezel! ‘De auto-race Rome-Parijs,’ helpt zijn zachtzinniger buurman. ‘Ah....!’ Stilte. Afwachting. ‘Er is niets te zien,’ waag ik na vijf minuten. ‘De twee voorgaande zijn om drie uur vijftig gepasseerd.’ ‘Ah zoo....’ Ik wandel een eindje verder op. Er klinkt een hoorn-signaal. Een oogenblik later (mij dacht niet eens met ongehoorde snelheid) ronkt een dichte, wit-bestoven auto langs. ‘De hoeveelste is dit?’ vraag ik, naief blijkbaar, aan een jongmensch, dat gespannen toekijkt, zijn rijwiel aan de hand. Hij schokt de schouders. Dat wist hij niet. ‘Wie was dit? Wie zat erin?’ Hij snuift onwillig. Dat wist hij ook niet. Met een geblaseerd gezicht steekt hij een cigaret op. Geduldig en bedaard staan de opeengedrongen menschenhagen te staren naar de leege ruimte. Vijf minuten later raast er opnieuw een stof-vergrijsde auto voorbij. ‘De hoeveelste is dit?’ vraag ik aan een jong meisje met een tennisracket in de hand. ‘Dat weet ik niet,’ zegt ze lief, ‘'t is zoo interessant, de grootste auto-race die er ooit geweest is!’ Ik zeg, dat ik het óók interessant vind. Ze monstert me, of ze het niet vertrouwt. | |
[pagina 42]
| |
Ik blijf staan kijken. Tien minuten lang gebeurt er niets. Staart tusschen de beenen, holt op een sukkeldrafje een verblufte hond het leege asfalt over. Men applaudisseert. Opnieuw hoorn-geschetter. Een groote wagen, wollig van het pulver der wegen, daagt op. Zwakjes herhaalt zich het applaus. Een rozige kantoorklerk slaat klats-klats zijn dikke handen ineen. Ik kom hem opzij. ‘Hadt u nooit een auto gezien?’ Hij gaapt mij aan met bolle oogen; denkt: een gek! Weer een auto. ‘De hoeveelste is dit?’ vraag ik aan een braaf meneertje, dat er uitziet als een rentenier. Vriendelijk en precies antwoordt hij: ‘De dertiende.... òf de veertiende. Ik ben een béétje den tel kwijt.’ ‘Wat was dit voor een machine?’ vraag ik nog. ‘Daar heb ik geen verstand van,’ zegt hij. Mij komt het voor, of ik mijn verstand begin te verliezen. En als er nogmaals een auto voorbij ronkt, informeer ik, dit keer bij iemand in een sportpak, die een technisch onderlegd aanzien heeft: ‘Wie was dit? Zou hij nog een kans hebben?’ ‘Weet ik het?’ snauwt hij. ‘Maar waarom kijkt u dan eigenlijk?’ vraag ik nederig. ‘Omdat ik kijk.’ Zoo is het. Zij staan er, uren lang, en kijken, omdat ze kijken, - kijken, of ze nog nooit een auto gezien hadden! Ze kijken, en zijn gelukkig. Want het is de auto-race Rome-Parijs!
Ik wil wel gelooven, dat er in Milaan een aantal menschen zijn, aan wie dit schouwspel iets zou hebben gezegd; juist deze zullen hebben ontbroken en den uitslag gelezen in de courant.
Ik houd niet van de auto. Wie er veel mee omgaat, moet wel een groote tegen-lading van fijnheid hebben, om er niet door te vergroven. De auto vergrooft. Waarom? Omdat de auto, automatisch, het gepersonifieerde egoïsme is. Wie er al zijn stof mag vreten langs den weg, - of al een doof, oud mensch, een onvoorzichtige fietser, een dier, dat hem niet vlug genoeg af is, er het loodje bij leggen, - daar kan hij toch zijn snelheid niet om verminderen! Men mag niet het onbillijke verlangen! En dit is niet een partijdig oordeel. Wanneer ben ik een voetganger? Ik wandel bijna nooit. Maar ik bemin de auto nog niet, omdat ik de zwakheid heb, er mij van te bedienen. Een reis per auto vind ik een hel, tegenover het stampende hemeltje van den trein. Een hel, omdat men zich niet bewegen kan en op het laatst van vermoeienis met zijn beenen geen raad weet. Men kan niets in den | |
[pagina 43]
| |
auto, dan juist niet meer zien, wat men wel even had willen zien, en - stijf worden. In den trein kan men genoegelijk heel een hotel-leven leiden. Niet onaardig is een auto-tocht ter vluchtige kennismaking. Men passeert veel in weinig tijd; 't is, of men een illustratie doorbladert, een stápel illustratie's, zonder een woord van den tekst te lezen. Maar in een stad met niet al te druk verkeer is de auto een comfortabel en snel middel van verplaatsing. De uitbanning echter van het edel en sierlijk paard is een der meest vale daden, waartoe de moderne tijd zichzelven heeft gedoemd. Een lente-middag in de Champs Elysées was in mijn jeugd een levens-feest, het summum van zwierige en lenige gratie: het draven der fijne paardepooten, en de wiegende weelde der teedere vrouwenfiguren, die men zag, in haar victoria's, ten slanken voetjes uit! Nu zijn de Champs Elysées, zelfs bij het fonkelendste weer, één eindelooze processie van ijlende doodkisten.
* * *
Nog altijd Milaan. Morgen vertrek ik naar Rome. In wat voor complicatie's zal ik er Ralph Landsdale aantreffen? En in welke complicatie's.... mijzelf? Want ik ben immers opnieuw naar Rome gaan verlangen door hetgeen, niets vermoedend, de goede Paggett mij vertelde, dien avond op de Piccadilly-club? Hij was juist uit Rome terug. ‘La ferita
ancor' aperta....’
Na bijna dertig jaar? Is het niet absurd? En toch is het zoo. Er zijn oogenblikken, wanneer ik wakker lig en de nacht alles zwarter en bitterder maakt, dat ik de oude wonde scherp voel schrijnen. Leelijk te zijn, tè leelijk... Zeker, 't is belachelijk op mijn leeftijd. Hoeveel erger dingen zijn er niet in deze wereld! Vanmiddag zag ik een bedelaar. Hij zat op zijn hurken, den rug tegen den muur, het hoofd schuin omhoog gestrekt aan den langen hals met den vooruitstekenden adamsappel, het magere, nog jonge gezicht in de zon, het zwarte borstelhaar zonder hoed. En op elke knie, zooals hij daar zat, steunde een tot ontvangen geopende hand. Zelden zag ik een ontroerender bedelaarsfiguur. Een treffende monumentaalheid had hij met die beide open handen en dat luisterend geheven hoofd van blindeman. Want dat scheen, uit de verte al, heel zijn houding te zeggen: hij was blind. Van dichtbij werd ik gewaar, hoe vóór zijn eene witte oogbol langs, de ontstoken leden verbonden waren door een rood sliertje vleesch. 't Was niet om aan te zien. Zijn andere oog, een prachtig, men zou gezegd hebben zielvol bruin oog, keek strak voor zich uit, als in hartstocht verloren. | |
[pagina 44]
| |
Ik stond stil, en in een ik weet niet wat voor kinderlijke opwelling, legde ik in elk zijner handen een geldstuk. ‘God zal het u vergelden,’ zei hij. Ik bleef nog even bij hem dralen. Het intrigeerde mij, waarom hij zijn twee handen ophield. Toch niet, omdat het zoo schilderachtig was? ‘Hoe komt het, dat je je twee handen ophoudt?’ vroeg ik. Zijn hoofd wendde zich nog meer omhoog, het hartstochtelijk oog scheen mij aan te staren. ‘Zoo maar,’ zei hij. ‘Waarom zeg je mij de reden niet?’ Ik voelde, dat er een reden was. Hij glimlachte. ‘Twee handen krijgen allicht meer dan ééne.... daar bid ik tenminste om.’ Hij bloosde. ‘Als ik veel beur, geef ik een paar lire aan die ouwe ziel daar, in het kerkportaal.’ ‘Hóórt die bij je?’ ‘Ik ken ze alleen van hier. Ze haalt zoo weinig op.... 'r kleeren zijn te heel. En ze heeft het veel armer dan ik.’ ‘Dan zal ik er nog wat bij moeten offeren,’ besloot ik. Gretig ging zijn hoofd omlaag, als kon hij zien, wat ik gaf. ‘Gek....’ zei hij voor zich heen, ‘ik dacht nog wel bij mezelf: die geeft niets, toen ik u zag aankomen....’ ‘Wát zeg je?’ riep ik uit. Nu kleurde een donkerrood zijn jonge, magere gezicht. Het prachtig oog keek mij recht en diep aan. ‘Ik bén niet blind.... aan beide oogen.’ Hij slikte zijn schaamte weg. ‘Ik heb een hartgebrek.’ ‘Voor een hartgebrek geven ze je niets,’ voegde hij er bitter aan toe. ‘En het komt toch door dezelfde granaat. Ik ben oorlogs-invalide.’ Beschaamd op mijn beurt stond ik voor hem. Ik voelde den bijna onweerstaanbaren drang, hem over zijn schouder te strijken, over zijn haar. Moest ik voor dezen armen, jongen kerel met zijn afzichtelijke verminking en zijn ziek en nobel hart, niet iets doen? Met hem mee naar huis gaan, zien wat hij behoefde....? Ik deed niets, uit een soort onbeholpenheid. Ik kon hem niet eens de hand drukken, want in allebei zijn bedelende palmen lag geld. Er was alleen de ontmoeting van een monocle-blik en een hartstochtelijk oog en het even samenklinken van twee stemmen, die een goeden middag wenschten. Misschien was de zijne goed. De mijne niet. | |
Coupure.Wat was de reis tusschen Florence en Rome weer mooi. Vooral het begin. | |
[pagina 45]
| |
Ik ken geen edeler landschap. Aldoor die glanzende Arnobochten, door een statige, Toscaansche villa met cypressen of een kasteel-ruïne bewaakt, en de oude, steile stadjes, die middeleeuwsch ongenaakbaar een hoogen heuvel beheerschen. Net een reeks gekleurde, historische prenten, weer levend geworden. Ik zou nauwelijks verwonderd zijn geweest, als door één dier goudgroene populieren-laantjes Perugino zelf op zijn ezeltje was komen aanrijden.... De Duitsche professor echter studeerde in zijn Baedeker; een nog frisch, oud heertje met een kortgeknipten, witten knevel, waaronder goedig en gretig tegelijk zijn morel-roode mond. Tegenover hem zat zijn wederhelft, een brave matrone in een beige tailleur tot aan 'r knieën. Háár taak scheen het te zijn, de stationsnamen in 't voorbijrazen af te lezen en die zoo getrouw mogelijk te rapporteeren, ter orientatie van haar mans lectuur. Op een gegeven oogenblik legde de professor zijn Baedeker behoedzaam naast zich neer, keek over zijn brilletje in de richting van zijn naar buiten turende eega, haalde uit de overjas, die achter hem hing, een reinet, en ging die, boven een blad van zijn courant, met zorg schillen. Toen de appel geschild was, deelde hij hem in vier gelijke parten en sneed er zoo voordeelig mogelijk de klokhuizen uit; één voor één verdwenen de witte schijven tusschen het morelrood van zijn goedigen maar te gragen mond. Gedurende een vijftal minuten bleef de professor daarna in diepe gedachten verzonken; men zag het duidelijk aan zijn rein-blauwe oogen. Daarop mikte hij behendig het stuk courant met de schillen onder de bank. De vrouw zag afwezig toe, en de professor had den hoffelijken inval van een zwak berouw: ‘Hättest dú aúch vielleicht....?’ De matrone kreeg geen enkelen inval. Noch boos, noch vermaakt antwoordde zij onbewogen: ‘Wie du wollst.... Später.’ (Sjpeeta) De professor nam zijn Baedeker weer ter hand. Wij naderden Arezzo. Hij zag zijn wederhelft nadenkend aan. ‘Hier is Petrarca geboren, die zijn onsterfelijke sonnetten aan de schoone Laura dichtte,’ doceerde hij. En starend naar de omvangrijke kuiten onder den korten, beige tailleur, dacht hij allicht, dat er in den tegenwoordigen tijd geen plaats meer voor een Petrarca was; en waar zou nog eene Laura te vinden zijn....? Hij zuchtte en hernam zijn lectuur. ‘Ook Vasari is hier geboren,’ lichtte hij nog nader in, ‘de vader van de kunstgeschiedenis.’ De professorsvrouw, vanuit een vagen weemoed over de schoone Laura, al zooveel eeuwen dood, vernam met ingenomenheid de geboorte van den | |
[pagina 46]
| |
vader der kunstgeschiedenis. Dat klonk ook zooveel menschelijker en dichterbij het leven van nu. Na Arezzo waren er weer vele stationsnamen, ter contrôle van Baedeker, af te lezen, en de professor, denkend aan het ‘später’ van daareven, dolf uit een anderen jaszak een tweede reinet op, die hij boven een ander blad van zijn Frankfürter Zeitung, nog zorgvuldiger dan de eerste, schillen ging. Toen de appel geschild was, sneed hij hem middendoor. De eene helft sneed hij weer in tweeën. Uit een der vierdeparten verwijderde hij snediglijk het klokhuis. Dan reikte hij het gave appelpart aan zijn vrouw, die aanstonds langzaam en gewetensvol te malen aanving. Het tweede vierdepartje wipte, als ongemerkt, de professor zelf naar binnen. De andere appelhelft werd nu een voorwerp van aandachtige beschouwing. Plechtig halveerde hij haar. Met een der vierdeparten zat hij, ernstig, een oogenblik tusschen wijsvinger en duim. Wat zou hij ermee doen? Eindelijk nam hij een besluit, sneed het opnieuw middendoor, reikte het achtstepartje aan zijn vrouw.... clandestien bijna het andere achtstepartje verdwijnen doende tusschen de morelroode lippen. Nu rest er nog een laatste kwart. Dat is zeer moeilijk. Langzaam, heel langzaam snijdt hij het klokhuis weg. De vrouw kijkt ernaar met afwezige oogen. Sinds lang heeft zij afgeleerd te begeeren. Hij aarzelt, voert een inwendigen strijd, waarin zijn nederlaag verzekerd is. En terwijl, bij het langsrazen van een station, de vrouw snel haar gezicht naar buiten wendt, òf zij den naam soms nog opvangen kan, - is plotseling ook dat laatste vierdepart verdwenen in den goedigen maar te gragen mond. Ik kon niet nalaten de rekening op te maken: dertien achtste hij; en zij, welgeteld, drie....
* * *
Het moderne Rome is ontegenzeggelijk grandioos. Dadelijk bij de aankomst al. Die groen-lichtende najaden-fontein middenop het wijde, koele nachtplein met zijn arcaden in de rondte, 't geeft den indruk van een weidsche wereldstad, wier eenige bedoeling wezen zou, grandioos en feestelijk te zijn! Vanmorgen zocht ik een stil hotel, vond er een in het Ludovisi-kwartier. Den prijs vermeld ik niet; dien weet ik helaas nog, als ik tachtig zijn zal. Een hoekkamer; een raam op straat, een raam op een parktuin; een kamer, zoo groot, dat een gedeelte als salon kan dienen, met een schrijftafel, uitziende op ceders en cypressen; en achter een wit-en-roze kamerschut de rest. Ik ben nog altijd zulk een jongen in mijn hart, dat ik mij bijna gelukkig zou voelen, - als het denkbeeld ‘Rome’ niet onmiddellijk de herinnering opriep, die de jaren door zoo sterk gebleven is, dat ik altijd vermeden heb, hier terug te komen. Want, James, ouwe jongen, blij met je wit-en-roze kamerschut, beken | |
[pagina 47]
| |
het nu maar: - dat je zoo grif de opdracht aannam te trachten Ralph op den goeden weg te brengen, dat was alleen om háár. ‘Ze vroeg naar je....’ Paggett is wel naïef, dat hij niet merkte, welk een schok die vier woorden mij gaven! Ik zal haar dus weerzien. Onvermijdelijk. De Romeinsche groote wereld is per slot van rekening zoo groot niet. Ze is nu een eind in de veertig, en zoo lang al getrouwd. Ze heeft een volwassen dochter, twee zoons. En al hebben wij elkander nooit geschreven, wie weet vindt ook zij het niet prettig, na zooveel jaren, elkaar in alle kalmte opnieuw te ontmoeten. Ze vroeg immers naar mij.... ‘Nog een verduiveld mooie vrouw, de Contessa Forteguerri,’ zei Paggett. Maar ik ben bijna een oude man. Te oud, om nog eens mijn hoofd te verliezen. En toch, als ik aan een ontmoeting denk....
* * *
Onverwachts heb ik een bezoek aan Ralph gebracht. Onverwachts, omdat ik geen arrangementen, maar realiteit wilde. Een groot, mooi atelier, met een paar kamers en een keukentje. Zijn werk beteekent niet hard veel en is nog minder in quantiteit; maar wat een charmante kerel (ik had hem in geen jaren gezien), - de charme van zijn moeder, overgebracht op dit zeer mannelijk type, mannelijk in den beslisten mond met het donkere snorretje, zijn rijzige statuur, zijn lange, sterke handen. En met dat al kwijnt er iets in hem van een vrouwelijke weekheid, in zijn grijze oogen vooral, die zoo mooi zijn, vol van een moede uitdrukking en éven roodgerand, oogen voor Sodoma. Overigens dicteert heel zijn houding: a gentleman every inch. Je begrijpt zoo goed, dat het meisje gék op hem is. Zij viel mij mee! Allerminst de deerne, waarover ze mij gesproken hadden. Zeer fatsoenlijk integendeel. 'n Klassiek Romeinsche schoonheid; blank-bruine huid, groote, bruine oogen, een mond als een roode bloem, en het zwarte haar in het midden gescheiden met een natuurlijke golving erin; gedistingeerd bijna, - zooals meisjes uit het volk hier dikwijls zijn. Zij deed open, schrok even. Giste aanstonds haar vrouwelijke intuïtie, welke mijn rol was? Het kan ook mijn pokdalige schoonheid geweest zijn, en de monocle. Eerst wat met Ralph alleen gepraat. Toen kwam zij binnen en schonk thee. Dat wil wat zeggen voor een Romeinsch volkskind, dat waarschijnlijk tot voor kort nooit van thee had gehoord. Zij zat naast hem op den divan. Lief en eenvoudig. Soms lei ze even haar hand op zijn knie, met een teruggehouden beweging, alsof zij het niet laten kon hem aan te raken. | |
[pagina 48]
| |
Na een poos werd Ralph aan de telephoon geroepen, moest een adres zoeken voor een vriend. Ik zat met haar alleen. Zij zei niets over hem, sprak alleen nadrukkelijk over ‘wij’. Er was iets aandoenlijks in haar fiere en tegelijk zachte resoluutheid. En welk een oogen! Je voelt het verterende vuur van haar hart er doorheen gloeien. Terwijl ik wegging, zag ik in de keukendeur haar moeder, die juist binnen was gekomen, een tanige burgerziel, een zwart doekje over het grijze haar. Van sommige moeders is het onbegrijpelijk hoe zij, nauwelijks twintig jaar geleden, zelve nog een aantrekkelijke jonge vrouw moeten geweest zijn. * * * Een tragedie. Een mooie, nog altijd niet ongefortuneerde jongen, die een prachtig meisje heeft, en toch doodongelukkig is, heel weinig tevreden althans met zijn lot, hunkerend hij weet zelf niet naar wat. Hij, die eerst met diva's en veeleischende cocottes een groote hap van zijn vaderlijk versterf heeft opgefeest, zou door een rijk huwelijk zich hebben willen ‘herstellen’. Voorloopig heeft hij nog weer dit vrouwtje aangehaakt, en - is meer van haar gaan houden, dan de bedoeling was. Trouwen wil hij haar niet, durft hij ook niet tegenover zijn moeder en zusters. Hij zou haar eigenlijk wel willen laten gaan, maar kan het niet. Zij heeft hem te zeer in de macht van haar liefde. En dus houdt hij haar bij zich en ondergaat, als een noodlot, een geluk, waarvoor een ander.... Als ik, inplaats van al mijn trieste uitspattingen, één zulk een liefde had mogen hebben! En zij, is al evenmin gelukkig. Zij voelt zijn onzekerheid, zijn halfheid, en klampt zich hartstochtelijk aan hem vast, omdat ze niet meer buiten hem kan. Niet om geborgen te zijn; ze heeft haar verloving met een beambte bij het spoor voor hem verbroken. En dat is een tweede tragedie op den achtergrond. Want die jongen aanbidt haar nòg, ondanks alles, en dreigt met bloedige drama's. Ralph lacht erom. Persoonlijken moed heeft hij genoeg; maar Vittoria leeft soms dagenlang in doodsangst. Tusschen dezen ex-verloofde en háár staat de moeder, die haar dochter zielsgraag van de rijke maar onwettige verhouding terug zou voeren naar een degelijk huwelijk, nu dat nog mogelijk schijnt, en die op haar beurt lijdt, omdat zij ziet en begrijpt, dat het kind haar hart verloren heeft aan een man, die van haar af zou willen, als hij kon, of die, als hij haar ten slotte trouwt, zijn leven lang zich onbehagelijk zal voelen. Ziedaar de paraphrase van wat ik gedurende deze eerste week bij stukken en brokken hoorde en zag. * * * Inmiddels een paar bezoeken afgestoken bij oude vrienden, die ook háár vrienden zijn. Dinsdag een groote thee bij Don Giulio. Zal ik er haar zien? * * * | |
[pagina 49]
| |
Er zijn in Holland en zelfs in Engeland eigenlijk geen particuliere huizen, die bij de vorstelijkheid der verblijven van den grooten Romeinschen adel halen kunnen. Ook dit was dan weer zoo'n somptueuze ontvangst van, hoeveel? tachtig? honderd? gasten, waartusschen ik, na zooveel jaren, talrijke ‘familiestukken’ terugvond. Maar wat was Castiglione oud geworden! Geen wonder, van veertig op vijf-en-zestig! En toch herkenden wij elkaar onmiddellijk. Met zijn borstelbrauwen en lange, grijze snorren is hij net een bejaarde generaal. Doch welk een fijnheid in heel zijn bescheiden optreden. Uit elk woord, uit elk gebaar, spreekt niet alleen de gentiluomo, maar meer dan dat: de anima gentile. Na den dood van zijn negentig-jarigen oom, is de prinsentitel nu op hem overgegaan. Ik zag ook den zoon van Carlo Malespina. Toen ik Rome verliet, was deze Pipo een jaar of tien. Nu, precies zijn vader! Een buitengewoon innemende, brillante jongeman. Zijn vrouwtje - een d'Ixères - geestig om te zien, als een Fransch prentje. Maar drie-kwart der genoodigden was mij natuurlijk vreemd. En Zij was er niet. Bij het afscheid nemen werd ik nog voorgesteld aan een oud Napolitaansch markiesje, dat er maar sjofel uitzag, een gebogen mannetje met een huid als van geel leer, vol naven en plooien; zijn handen leken rood-bevroren. ‘De marchese Caraffa della Noia is een interessant man,’ zei mij terloops de gastvrouw, terwijl hij er zachtjes mummelend bijstond. De marchese interesseerde zich bizonder voor me en liet zijn vriendelijk gebitje zien: Holland, de tulpen, Marken, Volendam, - dat was ik; niettegenstaande mijn monocle. Met alle geweld moest ik beloven, hem te komen bezoeken. Overmorgen om zes uur. Dat wou zeggen: ik heb wel zin in jou, maar niet in den rompslomp van thee serveeren. Hij heeft nòg gelijk!
* * *
Een onderhoud gehad met Ralph. Hij kwam bij me, neerslachtiger dan ooit. Zelfs mijn heerlijke kamer, de ceders en het roze-en-witte scherm konden hem niet opvroolijken. ‘Ik begrijp heel goed,’ zei hij, ‘dat je op me bent afgestuurd, om me te “redden” van al mijn dwaasheden. En het gekke is, dat ik best “gered” zou willen worden, - als het niet tegelijk onmogelijk was. Ik houd te veel van haar; ik kan haar niet laten gaan.’ ‘Ik bén op je afgestuurd,’ bekende ik; ‘maar de werkelijkheid spreekt een heel andere taal dan mijn zending.’ ‘Ze is lief, hé?’ ‘Buitengewoon lief. En toch zou het beter zijn, dat jullie van elkaar af kwamen. Voor háár in de eerste plaats, omdat ze heel goed voelt....’ | |
[pagina 50]
| |
‘Wat voelt ze?’ protesteerde hij heftig. ‘En omdat ze,’ zette ik door, ‘een veel gelukkiger bestaan zou hebben in een normaal huwelijk, met iemand, die zeker niet minder van haar houdt dan jij. Beter voor jou ook, om vele redenen. Maar, als ik jou was, dan zou ik mijn geluk niet hebben opgekund, mijn leven lang! Ik zag, dat hij dacht: Nou ja, maar zou ze op jou ooit verliefd zijn geworden? ‘Dus jij zoudt ze hebben getrouwd?’ vroeg hij toch. ‘Waarschijnlijk.’ ‘En bijgevolg raadt je me....?’ aarzelde hij. ‘Ik raad niets. Jij bent ik niet. Jij bent niet gelukkig genoeg, om haar te mógen trouwen.’ ‘Mogen!’ kwam hij hooghartig. ‘Zeker, mógen. Nu kan ze nog terug, als ze wil. Die ander is nog altijd dol op haar.’ ‘En dus?’ ‘Niets. Laisser faire, laisser aller.... Misschien krijgt ze op den duur genoeg van je, als jij genoeg krijgt van haar.’ Hij zweeg een poos. ‘Dat zal niet zoo licht,’ zei hij ten leste, zuchtend. ‘Wat bedoel je precies?’ Maar hij antwoordde niet, stak een cigaret op.
* * *
‘Dat zal zoo licht niet.’ Een wijs woord, tenminste wat háár betreft. Hij is haar ‘initiateur’! Ik heb wel eens gedacht: is dat niet de voornaamste reden van de levenslange trouw der meeste gehuwde vrouwen, - dat hun initiateur tevens hun groote liefde is? Als wij, mannen, voor initiatrice eens een groote liefde hadden, inplaats van de eerste de slechtste (omdat de natuur ons nu eenmaal dergelijke vrijheden toestaat) misschien waren ook wij het heele huwelijk door trouw. Nu zijn wij verkeerd gewend, voor wij trouwen. Want ik ben nog niet zoo zeker, dat de man niet trouw is van aard. Waarom bleef ik anders, in mijn geest, mijn heele leven trouw aan die Eene, die ik liefhad met een liefde, zooals ik nadien nooit meer voelde? Of is dat geweest, omdat ik de vrouw dier groote liefde niet mocht bezitten? En was zij mijn initiatrice.... in de ongeleschte liefde-smart?
(Wordt vervolgd) |
|