| |
| |
| |
Sara Vierhout
door Josine Reuling
VI
HET is Zondagmorgen. Zij zitten in hun tuin achter het huis. Papagena zit op den keukendrempel en heeft de oogen stijf dicht van genot door zooveel zachte zon en warmte. En dat in October. Soms kan een dag in den laten herfst zoo beginnen met jonge, stralende zon en een lucht vol geuren en lenteverwachting. Daarom zitten zij ook op dezen Zondagmorgen in hun kleinen tuin achter het huis.
Anna tuurt over het wijde land, waar herfstdraden hangen, naar de rosse bergen in de verte, die roerloos en goedig staan te wachten in 't overmoedig zonlicht. Er hangt een wazige stilte. Ergens loopt een kraan, menschenstemmen klinken er vaag doorheen, in geregelde tusschenpozen kraaien twee hanen met elkaar om het laatste woord, de een met een helder, driftig geluid, de ander dof en schor.
Anna zal in Godsnaam weer over Linda beginnen! Het is vechten tegen haar beide dochters, hoor! Zij had zooveel tegenstand niet verwacht.
‘Linda moet dus maar vanavond komen, wat vinden jullie?’ vraagt zij en maakt een kort en hopeloos handgebaar, als bevestiging van haar eigen vraag. Een antwoord wacht Anna niet af; zij spreekt door en doet of zij niets van aarzeling en tegenzin bemerkt en speelt een voortreffelijke comedie. Saar is een lief, fatsoenlijk schepsel en Nora een lastige, slimme rakker. Het schijnt Anna toe, dat zij vanochtend zal winnen.... Het wordt tijd, zij hebben er nu al vijf dagen over gepraat en gekibbeld en gezeurd.... Linda, die arme stomme bliksem....
Anna wenkt Saar - die vlak bij haar komt zitten, het goede oor bereid, de hand erachter - en glimlacht haar vrindelijksten, spottendsten glimlach tegen Nora, die bij den naam Linda bij voorbaat een stug en afwijzend gezicht zet.
Anna praat, zooals altijd, langzaam met verheffing van stem en op vroolijk-onverschilligen toon in Saar's oor. Iets vroolijker, iets spottender dan anders klinkt het misschien, maar dat kan door de stralende zon komen. Zij baden letterlijk in de zon. Anna beschermt soms even haar oogen met haar kleine, fijne hand. Wàt een dag! Heusch, zij kunnen Linda niet aan haar lot overlaten. Voor een ziekenhuis heeft zij geen geld, de wijnhandelaar heeft haar in den steek gelaten, de zoon van den directeur is op reis gegaan en wíe kon weten, dat de Moeder, dat oue Rabbat, werkelijk zoo koppig zou zijn. Zij wil met Linda niets en niets meer te maken hebben, haar deur blijft gesloten. ‘Dat wijf is zoo hard als een bikkel,’ zegt Anna en zij vertelt,
| |
| |
hoe zij zelf bij Linda's Moeder is geweest om over het geval te spreken. Lief en vrindelijk heeft zij gedaan, grappig, joviaal, vertrouwelijk, twéé vrijkaartjes op tafel gelegd, terwijl zij inwendig letterlijk siste. Zij heeft voorgesteld de onkosten te betalen - bij voorbaat misschien? - en zij had een dik bankje te voorschijn gehaald. Zij was zelf verbaasd geweest hoe dat bankje in haar tasch kwam, zij had geen notie gehad, dat zij nog zoo rijk was. - Neen hoor, een kiezelsteen is een boterballetje vergeleken bij dát mensch.
Saar moet lachen, of zij wil of niet en Nora bijt op haar tong om het niet uit te proesten en kijkt Saar woedend en verachtelijk aan. Die snapt ook nooit wat, die Suffert. Zij lacht maar direkt. Daar is het Anna immers om te doen.
En Anna wijdt uit over haar bezoek bij Linda's Moeder en zegt nog veel malle, grappige dingen. Ja, gisteravond is zij bij haar geweest; twee uur heeft zij zitten soebatten. Daarom ging zij zoo vroeg weg. Dat van dien hoed veranderen was maar een smoesje en Anna herhaalt het wijsje, dat zij al dagen lang zingt, terwijl in haar hoofd de begeleiding klinkt: Linda, arme, stomme eendekop.... Neen, meisjes, nu moeten jullie niet kinderachtig zijn. Het kind kan elk oogenblik komen, daarná blijft Linda hoogstens tien dagen. Zij moeten er natuurlijk niet mee te koop loopen, zij zelf spreekt er met niemand over. Het laat Anna steenkoud, wat buren zeggen; als het zoover is, moet Linda haar zakdoek maar in haar mond stoppen en een beetje flink zijn. Het gaat niemand wat aan. Het is trouwens de tweede, alles zal wel meevallen.
Plotseling wordt het kil buiten. Een verre, matte herfstzon werpt bleeke stralen zonder warmte, de lucht is dun en ijlkoud, je voelt den naderenden winter. Een raam wordt gesloten. Het geluid der loopende waterkraan verstomt opeens. De hanen hebben hun kraaigevecht gestaakt, maar ergens kakelt nu een kip, opgewonden en oorverdovend.
Nora, de koudkleum, wil naar binnen. De anderen volgen. Zij zullen in de keuken hun koffie drinken. Zondagsochtends drinken zij altijd koffie met room en eten een krentenbroodje erbij. Nora drinkt chocolade, want zij houdt niet van koffie. De krentenbroodjes hier zijn niet te vergelijken met de Hollandsche, maar je doet het ermee. Zij blijven in de keuken zitten, omdat het er warm, klein en gezellig is, en het er heerlijk ruikt naar de kippensoep, die zacht op een laag vlammetje staat te pruttelen.
Zij praten erover, hoe het mogelijk is, dat het weer opeens zoo omslaat, al is het nog prachtig. Nora zegt, dat er sneeuw in de lucht zit, zij ruikt het en Saar lacht haar uit, zooals altijd om haar wijsheid. Zij praten over honderd kleine dagelijksche dingen, Saar met haar krentenbroodje in haar ééne en haar andere hand achter haar oor en Papagena op schoot, Nora met beide ellebogen op de kleine keukentafel, de handen om haar kroes behagelijk haar chocolade slurpend.
| |
| |
Anna zegt niets. Zij wacht! Zij kijkt van den een naar den ander, blaast Papagena in 't oor, eet langzaam met berustenden tegenzin haar krentenbroodje en wacht.
‘Ja, het moet dan maar,’ zegt Saar opeens. Zij haalt als vragend haar schouders op en de trouwhartige blauwe oogen kijken hulpeloos. ‘Ik begrijp er wel niets van, hoe het allemaal gaan moet, maar als zij nergens anders heen kan en geen geld heeft....’ Weer haalt Saar haar schouders op en staart Anna aan. Een hulpelooze blauwe blik.
‘Bah!’ roept Nora, schuift wild haar beker van zich af, staat op en holt de keuken uit. In haar oogen staan groote tranen.
‘Wat is dat nu? Waarom loopt zij weg? Huilde zij?’ Saar wil Nora achterna gaan, Anna houdt haar terug.
Nora holt de straat uit, holt een andere straat in en draaft het plantsoen door, waar volkskinderen met ernstige ouwelijke gezichten op banken zitten of een spelletje doen. Zij hebben hun Zondagsche jurken aan en moeten op veel kleine broertjes en zusjes passen. Nora begint langzaam te loopen. Haar hart bonst tot diep achter in haar rug. Hè, dat was fijn! Zij is nu niet meer woedend en behoeft ook niet te huilen. Die Saar! Wat een suffert! Als Sáár niet gewild had, zou Anna Linda, die naarling met haar leelijken dikken buik als de groote trom, vást niet in huis gehaald hebben. Nú kan Saar weer alles doen, terwijl zij heelemaal niet weet, hoe of wat. Want hoe je kindertjes krijgt, zal zij in het Gesticht vast niet geleerd hebben. Nora moet lachen. Alle kinderen komen 's nachts en Saar kan natuurlijk uit de veeren om den dokter te halen, Saar kan de luiers spoelen en het kind wasschen en doen, want Anna heeft er geen tijd voor en Linda is al die dagen ziek. Die zal wel smullen van Saar's heerlijke kippensoep.
Nora voelt weer een groote woede in zich opkomen tegen Linda, dat mormel! Geen wonder, dat de wijnhandelaar haar in den steek heeft gelaten, want zij spotte altijd met zijn kale hoofd. De wijnhandelaar weet misschien niet eens, dat zij een kind krijgt. Zoo ís Anna, als het om een van de collega's gaat, moet er alles voor gebeuren. Hoe dikwijls heeft zij zelf niet op Linda gescholden, en gezegd dat zij een stom varken was, een dellebel.
Nora merkt niet, dat zij op een bank zit in het plantsoen en met een lange, doode tak figuren in het zand trekt. Iets verderop speelt het troepje kinderen een spelletje met een liedje en in de handen klappen. Een opgeschoten meisje van Nora's leeftijd komt naar haar toe.
‘Speel je mee?’
‘Ja.’
‘Wij doen figuren staan,’ verklaart het meisje, ‘kijk! zoo!’ En zij neemt een ander meisje, een klein dik propje, en slingert haar aan de hand in het rond, laat los, de rondgeslingerde blijft staan en neemt een sierlijke houding aan: één dik kort beentje vooruit, de armen in haar zij, het hoofd schuin
| |
| |
opgeheven. De een na de ander wordt rondgeslingerd en staat zijn figuur. Het opgeschoten meisje is het laatst aan de beurt. Zij draait eenige malen om zichzelf heen en staat figuur hoog op wiebelende teenen, de armen omhoog gestrekt. Een ander knielt als een engel op een plaatje; op één knie, de handen biddend tegen elkaar. Er zijn ook twee kleine jongens bij. De een doet als een bokser en de ander kijkt voorover met zijn hoofd onder zijn beenen door en steekt zijn tong uit. Nora staat op één been, met achter haar hoofd samengevouwen handen. De knielende engel wordt gekozen. De kleine jongen, die zijn tong uitstak, vloekt en zegt wel twintig leelijke gemeene woorden, heel vlug achterelkander.
‘Ik zal het aan Moeder vertellen,’ zegt zijn zusje ernstig.
‘Rotkreng, stinkgat,’ roept de jongen. Maar zij slingeren alweer. Zij spelen met doodelijken ernst en zijn in de keuze der mooiste figuur pijnlijk rechtvaardig. Nora wordt drie maal gekozen door het kleine propje.
‘Ik kan het niet helpen, hoor,’ zegt het propje tegen het opgeschoten meisje, want zij zijn vriendinnetjes en het is hard voor het opgeschoten meisje dat het vreemde kind in propje's oog mooier figuur staat dan zij.
De kleintjes moeten zich alleen vermaken. Zij kijken hoe de grooten spelen en vinden het mooi en onbegrijpelijk. De kleinste zit heel alleen op een lange bank. Hij ziet blauwrood van de kou en begint zoetjes te huilen. Uit zijn kleine, fletse oogjes rollen dikke tranen en onder zijn neusje hangt een groenwit snotje. Midden in zijn kleine huilbui wacht hij even, alsof hij droevig peinst over diep verdriet, huilt dan tevreden verder, een klein en koud jongetje van nauwelijks twee jaar.
‘Hoe heet jij?’ vraagt Nora aan het propje.
‘Frieda.’
‘Ik heet Nora. Ik speel niet meer. Dag.’
‘Dag!’ Het propje knikt, de anderen zeggen niets. Zij staken even hun spel, staren Nora na en beraadslagen met ouwelijke bedaardheid en kinderlijken ernst, wat voor een nieuw spelletje zij nu zullen spelen.
‘Vinden jullie dát nu een aardig kind?’ vraagt het opgeschoten meisje met een schril stemmetje.
‘Zij heet Nora,’ antwoordt het propje uit de hoogte. Het opgeschoten meisje zwijgt en kijkt boos.
Nora besluit haar allerbeste, liefste vrindje, den kleinen Hjalmar te gaan zoeken. Misschien hebben de groote jongens hem wel meegenomen de bergen in, omdat het zulk mooi weer is vandaag, maar dikwijls vinden de jongens het te lastig om Hjalmar mee te nemen in zijn wagentje. Al is het een gemakkelijke sportwagen en Hjalmar een vrachtje, licht als een veer, toch hebben de jongens meestal geen zin, vooral als het bergop gaat, of als zij de kleine, smalle zijpaden inslaan. Dat is hun te lastig met den wagen van Hjalmar. Als haar groote vrind Fred erbij is, ja, dàn gebeurt het wel. Fred draagt den
| |
| |
wagen met Hjalmar erin, sjouwt hem over ongelijke steenige bergpaden en springt, als het moet, met Hjalmar, sportwagen en al over een beek van bijna twee meter. Maar haar groote vrind Fred heeft tegenwoordig weinig tijd voor zwerftochten met de jongens. Hij is op het gymnasium en leert latijn.
In het park vindt zij Hjalmar nergens. Niet bij den zandhoop en niet bij de fontein, ook niet bij den eendenvijver. Nora zal naar zijn huis loopen. Het is wèl ver, en jammer genoeg heeft zij haar hoepel niet meegenomen, want met de hoepel is nooit iets ver, al hol je drie uur achter elkaar. Maar zij wil toch naar Hjalmar toe gaan. Alles liever, dan naar huis nu met die Linda.
Hjalmar woont in een van die heel kleine houten huisjes, die gebouwd zijn voor de arbeiders. Maar de arbeiders wonen er niet, want de beste kleermaker van het stadje en de chefkok van het eenige groote Hôtel kun je geen arbeiders noemen en ook niet den boekhouder van de Bank. Dat heb je ervan, als je aardige moderne huisjes bouwt voor de arbeiders. Nu wonen er nette Socialisten. Ook Hjalmar woont er met zijn Moeder en zijn beide Tantes en den onderwijzer van de volksschool, die hun commesaal is. Hij slaapt in het kleine zijkamertje met het schuine dak. Hij heeft er gelukkig geen hinder van, maar de vorige onderwijzer moest erom weg, want hij had nachtmerries en stootte verschrikkelijk zijn hoofd, als hij in zijn bed overeind vloog. En als je het bed tegen den anderen muur zette, is er geen plaats voor de waschtafel en den stoel en het boekenkastje.
Hjalmar's Moeder is een groote, magere vrouw. Zij was vroeger een heel knap meisje, zeggen de menschen, en zij zou nog wel knap zijn, als zij niet zoo geel zag en goede tanden had. Zij heeft nu nog maar vier tanden, dat is niet mooi om te zien. Hjalmar's Moeder heeft het aan haar hart. Zij kan niets doen. Booze tongen zeggen, dat het niet zoo erg is, en de tantes zeggen, dat het zenuwen zijn en dat het is gekomen door Hjalmar's ziekte. Jawel, het is gemakkelijk om alles zenuwen te noemen. Zenuwen of niet, Hjalmar's Moeder kan niets doen. Zij kan Hjalmar's wagentje niet trekken, zij kan niet opendoen, als er gebeld wordt en geen kopjes wasschen. Een enkelen keer stopt zij een kous, maar in den regel doet zij niets en zit voor het raam naar buiten te kijken of te lezen. Iedereen houdt van Hjalmar's Moeder, want zij is zacht en vrindelijk en klaagt nooit. Een gesprek kun je nauwelijks met haar voeren, want zij is buitengewoon schrikachtig en grijpt dadelijk naar haar hart, als er onverwachts iets valt of als je plotseling moet niezen.
De Tantes zijn veel ouder dan Hjalmar's Moeder. Tante Clara is haar vriendin en Tante Charlotte haar oudste zuster. Maar Hjalmar noemt hen beiden Tante en iedereen doet dat.
Charlotte is onderwijzeres. Van háár inkomen - het beetje, dat de commesaal oplevert, kun je nauwelijks meetellen - moeten zij leven. Nog maar een paar jaar en Tante Charlotte gaat met pensioen. Zij is klein en tenger
| |
| |
en droog als een stokvis. Zij heeft geen pleizier meer in haar werk. De tegenwoordige kinderen zijn veel luier, stouter en onopgevoeder dan haar vroegere, zegt zij. Het is bijna een geluk, dat Hjalmar niet naar school kan. Hij zou bedorven kunnen worden door de tegenwoordige jeugd. Hjalmar is Tante Charlotte's kleine afgod.
Clara doet de huishouding. Zij is groot en vlug en versch als een cadetje, zóó uit den oven. Haar grijze haar is een vergissing. Zij draaft van vroeg tot laat door het kleine huisje, sjouwt naar de markt met een net met groote mazen, altijd Hjalmar in zijn sportwagentje achter zich aan, zij blaakt van gezondheid, is praatziek en heeft een zwak voor vetplantjes en voor den onderwijzer, die Wolfgang heet naar Goethe en een stille en bescheiden jongen is. Hjalmar gaat bij Tante Clara boven iedereen en alles.
Hjalmar zelf, het kleine ventje, Nora's liefste vrindje - als zij moest kiezen tusschen hem en Fred, of tusschen hem en Saar, zou zij er gewoon om moeten loten - heeft een smal, ivoorkleurig gezichtje, ovaal en spits toeloopend als een kievitsei, en kleine diepliggende grijze oogen. Het is, of Hjalmar's oogen wegzinken in zijn kleine hoofdje, of er niets overblijft van zijn gezichtje dan het hooge ivoorkleurige voorhoofd en de dikke witblonde haren, zacht en glanzend als zij en bij zijn kruintje in een recht omhoogstaand bosje gegroeid. Hjalmar is acht jaar oud. Sommigen houden hem voor vier, anderen voor twaalf jaar. Er zijn ook menschen, die zeggen: hij is een jaar of acht. Hjalmar heeft een heldere, doordringende stem en als hij spreekt, weet je, dat hij prachtig moet kunnen zingen, met het hooge, zuivere geluid van een koorknaap. Bijna iedereen weet, hoe prachtig Hjalmar zingt, want als zij hem zelf nog niet hoorden, wordt het hun wel verteld door Hjalmar's Moeder of door de Tantes, of zij hoorden het van buren en vrinden. Zij allen zijn er niet weinig trotsch op en vertellen het graag en aan iedereen, en iedereen vertelt het weer vol trots verder aan een ander. Het is moeilijk om eenvoudig te zijn. Het is nog moeilijker om geen medelijden te hebben. Bij Hjalmar is het uitgesloten, want hij is een zielig, ongelukkig ventje, en moet altijd in zijn sportwagen zitten, omdat hij lamme beentjes heeft. Werkelijk de menschen hebben diep medelijden met Hjalmar en zij raken er niet over uitgepraat en stortten hun medelijden uit, gul en zonder ophouden.
Hjalmar's diepliggende, kleine en wijze oogen kan het heelemaal niet schelen, dat hij lam is en in zijn sportwagentje moet zitten en zijn witblonde steile kuifje boven op zijn kruin lacht erom. Het is maar goed, dat de menschen met hun medelijden de oogen en het kuifje niet zien. Zij zouden teleurgesteld zijn.
Eindelijk is Nora er. Een paar huizen voor Hjalmar's woning gaat zij even op het trottoir zitten om uit te rusten, want zij is moe. Het is zeker wel drie kwartier loopen geweest. Nora is blij, dat zij naar Hjalmar gaat. Zij komt
| |
| |
graag in het kleine houten huisje, zij zijn allen aardig, de Moeder, Tante Clara en de stille onderwijzer Wolfgang met zijn dunne haren en zijn grooten bril op. Tante Charlotte is de minst aardige. Als je het eerst naar háár toegaat, een diepen kniks maakt en haar netjes de hand geeft, is zij wel tevreden en wordt vrindelijk. Nora denkt er helaas niet altijd aan en gaat eerst naar Hjalmar's Moeder. De Moeder is toch het hoofd van het gezin. Maar Tante Charlotte vindt, dat zij het hoofd is, want zij leven van háár inkomen.
Nora trekt aan de bel, die mager rinkelt. Wolfgang doet open.
‘Dag Noortje,’ zegt hij, ‘wij kegelen, kom maar gauw meedoen.’
Nora komt binnen en stapt dadelijk naar Tante Charlotte. Gelukkig, zij denkt eraan en Charlotte is heel vrindelijk. Hjalmar's Moeder zit voor het raam te lezen. Zij vindt het prettig, dat Nora er is, zij moet den heelen dag blijven.
‘Ik wil wel, als het mag,’ antwoordt Nora en kijkt naar Tante Charlotte. Tante vindt het goed en zal naar de keuken gaan om het aan Tante Clara te zeggen.
Nora kan nu haar vrind Hjalmar begroeten. Zij reiken elkaar zwijgend de hand. Prettig, dat je gekomen bent, héél prettig, zeggen zijn wijze kleine oogen en zijn kuifje is er ook heel blij om. - Als ik jou zie, vergeet ik de anderen, Saar en Fred en het vervelende gezeur met die malle Linda, zegt Nora's stug en een beetje verlegen gezicht.
Hjalmar hangt over zijn sportwagentje heen en kegelt. Wolfgang zit in den anderen hoek van de kamer op zijn hurken en zet de omgevallen kegels opnieuw op. Daar gaat de bal! Hjalmar heeft een goeden gooi. Acht kegels vallen om, mooi hoor! Nu is Nora aan de beurt. Zij zullen een nieuw spel beginnen. Wolfgang zal optellen en de kegels opzetten. Nora knielt op den grond en gooit. Er vallen twee kegels om. Het is nog niet zoo eenvoudig als het lijkt, kegelen!
Tante Clara stuift binnen. Hjalmar's Moeder grijpt naar haar hart, zoo wild als Clara de deur opengooit. Tante Clara vindt het echt leuk, echt gezellig, dat Nora gekomen is. Zij moet den heelen dag blijven. Vanmiddag gaan zij een tochtje maken naar den Kleinen Berg, en vanavond maakt zij eierstruif, daar houdt Nora zeker ook wel van.
‘Haar zuster moet het wél weten,’ zegt Tante Charlotte en Wolfgang biedt dadelijk aan om het te gaan zeggen.
‘Is het niet te ver voor je, Wolfgang?’ vraagt Clara.
‘Wel neen,’ antwoordt Charlotte, ‘het is buitendien prachtig weer.’
De stille Wolfgang zal dus even naar Nora's huis loopen om te vragen, of zij tot vanavond blijven mag en Hjalmar gaat met Nora naar zijn eigen kamer, waar zijn speelgoed staat en zijn boeken liggen, alles op keurig gebeitste plankjes, vijf centimeter van den grond. Dat hebben de Tantes voor hem laten timmeren. Onder het raam staat zijn aquarium. Je zou denken, de visschen hebben geen licht genoeg, maar zij vinden de zachte schemering
| |
| |
juist prettig. De kamer heeft twee smalle ramen, en op beide vensterbanken staan Tante Charlotte's vetplantjes. Het zijn er wel dertig.
Nora trekt Hjalmar's wagentje vlug en handig door de deur, de gang over en zijn eigen kamer in. Zij is het gewend. Nergens stooten de wielen aan. Zij gaat even terug om het kegelspel te halen, want Tante Charlotte - Nora ként haar - heeft het land aan rommel. Charlotte spreekt er juist over met Clara, hoe 'n vreeselijk kind Nora Crielaart is op school. Zij vecht en ranselt er op los als een jongen - als een straatjongen, Clara! - en het scheelde laatst niet veel, of zij hadden haar eraf gestuurd, maar dat ligt aan de opvoeding, je begrijpt, met zóó'n Moeder....
‘Hier bij ons is Nora altijd....’
‘Dat is juist, wat ik zeggen wilde, Clara, je laat mij nóóit uitspreken, het ligt aan....’
Charlotte mag wérkelijk niet uitspreken, want Nora komt binnen; Hjalmar's Moeder grijpt naar haar hart van de schrik. Hè, die Charlotte heeft altijd zulk een onaangenamen toon. Hjalmar's Moeder leest verder in het boek, dat zij bijna van buiten kent. Een nieuw boek zou haar te veel opwinden. Zij heeft een vast aantal boeken, die zij kent en steeds weer leest. Zelfs daarin komen gedeelten voor, waarbij zij onder het lezen naar haar hart grijpt. Zij heeft daarom die gedeelten met blauw potlood aangestreept. Als zij een erg slechten dag heeft, slaat zij de aangestreepte bladzijden zorgvuldig over. En dan zijn er nog booze lieden, die beweren, dat Hjalmar's Moeder niet ziek is.
Nora ruimt haastig het kegelspel op. Zij voelt zich verlegen worden onder het plotseling zwijgen, toen zij binnen kwam.
‘Hoe gaat het met je Moeder, Liefje?’
‘Goed, Tante Clara, dank U.’
‘En met je lieve zuster?’
‘O, heel goed, Tante Charlotte.’
‘En hoe gaat het op school?’
Nora probeert een braaf gezicht te zetten en kijkt Tante Charlotte dom aan. Charlotte is een vriendin van Handwerkdame, zij weet het noodige. Zij vraagt natuurlijk expres. Flauw hoor! Alle Frikken zijn hetzelfde.
‘O, gewoon, Tante Charlotte.’
Nora blaast den aftocht zoo gauw zij kan en Clara en Charlotte beginnen opnieuw over Anna Crielaart, de zangeres, en haar dochters en Clara vertelt, dat zij Anna een paar maal gesproken heeft en haar héél, héél aardig vindt, waarop Charlotte verontwaardigd uitroept: ‘Hoe kún je, Clara, zij vindt ons niets, oude burgerjuffrouwen vindt zij ons en zij is altijd geschminkt.’
Hjalmar's Moeder grijpt naar haar hart. Niemand weet of het is om den roman, dien zij leest of om Charlotte's onaangenamen toon. Maar dat Anna Crielaart keurige kinderen heeft, waarvan de oudste zelfs onbegrijpelijk
| |
| |
netjes en degelijk is, daarover zijn de Tantes Charlotte en Clara het op dezen prachtigen Zondagmorgen eens, roerend eens!
Nora speelt met Hjalmar in zijn eigen kamer met de gezellige gebloemde gordijnen, de dertig vetplantjes voor de smalle ramen, de lage gebeitste planken, het vele speelgoed en het mooie aquarium. Zij bouwen samen een groote burcht van alle steenen van Hjalmar's drie bouwdoozen. De kaarten van het kwartetspel zijn de ruiten en kurken door ronde openingen zijn de kanonnen en Nora vertelt Hjalmar uit het boek van den edelen zwarten Ridder. Hjalmar kan er nooit genoeg van krijgen. Met Kerstmis zal Nora hem het boek cadeau geven, zij heeft geld genoeg in haar spaarpot van Saar en Anna legt er wel bij, als het niet genoeg mocht zijn, maar zoo heerlijk als het vertellen zal het vóórlezen niet zijn. Als je voorleest, moet je steeds in het boek kijken. Als je vertelt, kun je alles nadoen en voordoen. Een sprong over een barrikade: hop, over een stoel. Twee doffe schoten: pief, paf, twee nadrukkelijke vuistslagen op het vloerkleed. Den eed zweren bij het vaandel: je zakdoek aan een potlood gebonden. Verder kun je kruipen en sluipen door de kamer, je oor op den vloer leggen om te luisteren naar het kreunen der gevangenen in den vochtigen kelder, je handen wringen in wanhoop....
Niemand ziet Nora ooit zoo. Saar niet, Anna niet, niemand. Enkel bij Hjalmar is Nora heelemaal zoo als zij graag is. Hjalmar volgt in ademlooze spanning haar verhalen, hij lacht vroolijk als het vroolijk is, hij is werkelijk erg bedroefd, als het slecht afloopt met den held, hij krijgt een zachtroode kleur van opgewondenheid, net als Nora.
Zij heeft een heerlijken dag. Wolfgang is veel eerder terug, dan zij verwachten en Nora mag blijven tot vanavond. Saar komt haar om half acht halen.
Als zij gegeten hebben - Hjalmar wordt door Wolfgang uit zijn sportwagen getild en in den grooten leuningstoel vóór de tafel geschoven; hij zit hoog en parmantig op het matrasje op den stoel met veel kussens rondom - gaan zij zich gereed maken voor den tocht naar den Kleinen Berg. Nora wil Hjalmar graag in zijn Zondagsch blauwkeeperen jasje helpen met de twee rijen gouden knoopen, maar Tante Charlotte doet het al. Tante Clara legt zijn mooie vachtje over zijn beentjes en Hjalmar maakt zelf de riemen vast en zet zijn matrozenmuts op met de wapperende lintjes opzij. Zijn Moeder blijft alleen thuis. Zij vindt het niets erg, zegt zij zacht lachend, en haar vier tanden lachen vrindelijk mee.
Wat een heerlijke dag! Wolfgang wil samen met Nora Hjalmar's wagentje trekken, eerst langzaam, kalmpjes en dan heel hard hollen, dan geniet Hjalmar en roept: hu, paarden! Maar de Tantes zeggen: loop jij nu rustig met ons, Wolfgang, jij trekt Hjalmar dikwijls genoeg,’ en nemen hem in hun midden. Nora en Hjalmar vinden het jammer, Wolfgang wordt zoo vroolijk, als hij met hen alleen is. Wolfgang zelf zou het ook jammer vinden, als hij er niet te bescheiden voor was.
| |
| |
Eén spelletje doet Nora met Hjalmar, dat zij van haar grooten vrind Fred geleerd heeft. Autorijden! Het is een gevaarlijk spel en eenvoudig niemand durft het met Hjalmar te spelen. Hij zou het ook met niemand van de jongens wíllen spelen, om van de meisjes niet eens te spreken.
Autorijden kunnen zij enkel in hellende straten. Hjalmar pakt de stang van zijn sportwagen vast onder aan bij het dwarslatje, dat Fred er expres heeft aangetimmerd, Nora geeft hem een duwtje en gaat dan zelf in de vaart achter op den wagen zitten, de handen op de lage zijkanten. Hjalmar stuurt en roept: ‘toe, toe!’ en Nora houdt den wagen in evenwicht. Af en toe duwt zij na met haar voet en zij rijden harder. Dat noemen zij: gas geven. Het evenwicht houden is de groote moeilijkheid, want de straten hellen sterk en de wagen is heel licht. Als je één seconde je evenwicht verliest, slaat hij om. Veel kinderen doen hetzelfde spelletje met hun sportwagens en zij slaan dikwijls om, vooral bij de bochten. Je kunt er leelijk bij vallen, wat per slot niet erg is, maar bij Hjalmar ontzéttend zou zijn. Het is dus geen wonder, dat niemand van de kinderen het waagt autorijden te spelen met Hjalmar.
Nora heeft het pas dezen zomer van Fred geleerd. Vlak na de groote vacantie was het, toen Fred zei: ‘Ik krijg nu zooveel werk, jij moet af en toe eens autorijden met Hjalmar. Ik zal het je leeren.’ Prachtig was het, zooals Fred les gaf. Als zij de straat afreden, holde hij altijd mee en commandeerde: gas geven, remmen! afspringen - inhouden bij de bocht, stoppen! Voor Hjalmar waren het heerlijke dagen, maar Nora was soms ziek van de hartkloppingen en duizelig van moeheid.
‘Nu ken je het,’ zei Fred op een goeden dag.
Zij zijn de straat driemaal afgereden, hebben de bocht prachtig en schèrp genomen en Nora moet nu hard trekken om de anderen in te halen. Den Kleinen Berg op helpt Wolfgang toch mee en boven zitten zij heerlijk in den tuin van het Restaurant ‘De Rozenbottel’ en Nora en Hjalmar drinken limonade met een rietje en eten kokoskoek, de Tantes drinken bier en de stille Wolfgang bestelt een glas karnemelk, want hij is geheelonthouder.
Vóór zij het weten, is de dag om. 's Avonds smullen zij van Tante Clara's eierstruif en daarna moet Nora nog even haar vetplantjes bewonderen. Zij bekijken de vette vrindjes één voor één. ‘Zij zijn zoo dankbaar,’ zegt Tante Clara, ‘je moet voelen, wat zij noodig hebben.’
Hjalmar mag tot half acht opblijven. Precies op de minuut rinkelt het magere belletje. Nora neemt afscheid van iedereen en reikt Hjalmar weer zwijgend de hand.
‘Hè, gelukkig, dat je er bent,’ klinkt Saar's zware stem, ‘ik mis je altijd, als je zoo'n heele dag weg bent.’ Nora krijgt een dikken zoen.
‘Je zult eens wat zien! Anna en ik hebben den heelen middag gewerkt als paarden.’ En thuisgekomen neemt Saar Nora mee naar den zolder, die
| |
| |
opeens geen zolder meer is, maar met lappen en doeken keurig is veranderd in een kleine kamer. Tegen den muur dwars tegenover het ronde zolderraampje staat Saar's eigen bed, helder met schoone lakens en een deken erbij, want het is koud hier op zolder, al zullen zij de oude witte petroleumkachel branden, die Saar heeft schoongemaakt. Er staat een waschtafel, twee stoelen, een nachtkastje, een rond tafeltje met een grijs linnen kleedje erover. Op het nachtkastje staat een waxinelichtje en een groote, gedeukte koebel en op het ronde tafeltje staat een kandelaar met een dikke witte kaars erin en onder een handdoek ligt een stapeltje kinderkleertjes. Naast het bed aan het voeteneind, stevig tusschen twee stoelen, staat de groote houten waschtobbe, met een kussen erin en een dunne wollen deken dubbel in een laken genaaid. Onder het ronde zolderraampje staat werkelijk, schoon en glimmend, hun oude witte petroleumkachel, dien zij nog gebruikten op de kamer bij de Dragonder.
‘Is het niet keurig?’ vraagt Saar opgetogen. ‘Wij hebben gewerkt, hoor! Anna's enkele vrije Zondagmiddag is er heelemaal bij ingeschoten. Zij moet net weg zijn. Zij zou om acht uur het huis uitgaan. Vanavond brengt zij Linda mee. Is dit geen mooie en praktische wieg?’
‘Komt het vannacht?’ vraagt Nora een beetje angstig en heel nieuwsgierig.
‘Er is veel kans op,’ zegt Anna.
‘Waar slaap jij?’
‘In de huiskamer op de divan. Dat gaat uitstekend. Als het nu zoover is, moet Linda bellen, zie je! Dit ding maakt zoo'n lawaai - hoor maar! - dat Anna dadelijk haar bed uitvliegt en mij waarschuwt.’ En Saar luidt de oude koebel, die een diep, schallend geluid geeft.
‘Moet de dokter dan gehaald?’
‘Wat zeg je? Ja, de dokter moet natuurlijk gehaald. Ik wil er niet bij zijn, in geen geval. Ik wil wel voor het kind zorgen, dat snap je.’
‘Wie haalt den dokter?’
‘Nu - ik - of Anna -’ zegt Saar aarzelend.
‘Dat kan ík toch best doen,’ roept Nora.
‘Ja, jij kunt het ook doen, als je wilt,’ antwoordt Saar blij. Er valt een pak van haar hart.
‘Ja, ik doe het. Ik kan het hardst loopen.’
‘Je kunt ook naar de apotheek gaan en daar telefoneeren, maar loopen gaat vlugger, zegt Anna. De dokter woont niet zoo ver.’
's Avonds heel laat komt Anna thuis. Nora ligt nog wakker. Zij hoort gedempt praten door de dichte deur en even later komt Anna de slaapkamer binnen. Zij licht voorzichtig de deken op, wat zij altijd doet, om te zien of Nora wakker is. Anna houdt graag een praatje met haar zoo 's avonds laat. Nora lacht en gluurt door kleine, moeë slaapoogjes.
‘Ik zal de dokter gaan halen!’
| |
| |
‘Goed, mijn oudje, neem je hoepel mee!’
Nora lacht, trekt Anna naar zich toe en kust haar. Op den zolder hooren zij gestommel. Anna zet de deur van de slaapkamer half open. Zij kunnen Saar op den divan zien liggen. Het gaat prachtig. Zij wuiven elkander goeden nacht. Anna doet het licht uit.
Nora ligt nog lang stil en gespannen te luisteren. Elk oogenblik kan de koebel luiden. Dan komt er een kindje. Een kindje, dat in de waschtobbe gelegd wordt, een kindje, waar zij den dokter voor gaat halen. Nù weet nog niemand, of het een jongen of een meisje zal zijn.
Het slaat twee uur. Saar begint zachtjes te snorken en Anna krijgt haar hoestbui. Zij gaat overeind zitten en hoest en hoest en als het even stil is, drinkt zij kleine slokjes water uit haar glas, ademt diep - het kan ook een zucht zijn - en begint opnieuw te hoesten.
Nora sluimert in en wordt weer wakker. Anna hoest nog, maar het zal dadelijk ophouden. Nora kan het precies hooren.
Het slaat drie uur. Eerst geeft hun klok binnen op den schoorsteen twee zuivere zilveren slagen en dan slaat de klok buiten; zwaar en langzaam dreunen de slagen door de stilte van den nacht. Anna's hoestbui is gezakt. Zuchtend gaat zij liggen. Nora valt in slaap. De oude, gedeukte koebel luidt dien nacht niet.
(Slot volgt)
|
|