| |
| |
| |
Emigranten
door M.H. Székely-Lulofs
I
DE Colonel was de eenige, die voor zijn plezier ‘farmde’. Hij had een jonge australische vrouw en was gepensionneerd uit het Britsch-Indisch leger. Hij paste niet meer in de engelsche samenleving en Muriel zijn vrouw verkoos Australië. De farm van den Colonel was ook het eenige vriendelijke plekje in een omtrek van vijfenzeventig mijlen. Het was een engelsch landhuisje met een fleurigen bloementuin. Er was een garage voor zijn kleine sportauto, een stal met een paar uitstekende rijpaarden voor zijn vrouw, en een kleine schuur, waar de koeien gemolken werden. De Colonel was al heel tevreden, als zij genoeg melk gaven voor zijn koffie en hij was daar ook heel trotsch op, want vóórdat hij zich hier vestigde had hij natuurlijk altijd de melk moeten koopen. Hij had twee honderd acres lucerne en dat was net genoeg om hem de gelegenheid te geven iederen morgen een inspectiewandeling langs het veld te maken. Dat was goed voor de lucerne en ook voor zijn lever, die een beetje geleden had van de tropen.... Voor de rest was het natuurlijk een gril, dat hij juist dit gedeelte van Zuid-Australië had gekozen om te wonen.
Om de farm van Colonel Cooper lag het dorre, australische landschap: een kleurlooze, eindelooze vlakte, waar nauwlijks gras groeide. Het stoffige zand lag er een voet hoog en de warme, droge Noorden wind blies het soms in hemelhooge draaikolken de lucht in. Er stonden hier en daar groepen ‘gumtree's’, spokige eucalyptusboomen: knoestige, havelooze stammen, waarlangs de bast àfslierde in rafelende reepen; kronkelende takken, als vergroeide armen, groteske misvormingen, die als een wònder van teerheid droegen hun spitse, zilverig-groene blaadjes.
In de schaduwen, grillig.... als de boomen, die ze wierpen, stonden soezend de koeien en de paarden met loom hangende koppen en daar waren ook de schapen, opééngedrongen.... duizenden en duizenden; ze zonden hun blatende klacht door de lange uren van den dorstigen dag.
Tusschen den bleeken hemel en het versmachtende land hing de lucht trillend van opstijgende hitte en néérslaande zonnebrand. En in die trillingen vormde zich het fata morgana: een meer met spiegelend oppervlak.... water, dat lokte.... lokte.... over de onbarmhartige grasvlakte naar een visioen van koelte en laving.... visioen, dat altijd wijkt.... altijd wijkt, omdat het nèrgens is....
Door de vlakte waren rulle wegen getrokken en er was een smal kanaal gegraven. Aan het kanaal, op een kruising van twee wegen, lag Girgarre,
| |
| |
een klein dorp. Een uitgebleekt, houten kerkje, een klein station, een schooltje. Een kruidenierszaak, die ook postkantoor was, en een groentenwinkel, waar ze, behalve uien en aardappels, beschimmelde plakken chocolade en kleverige zuurtjes verkochten. In het midden van het dorp lag een mesthoop. Al het vuil, dat elke morgen uit de kerk, uit de winkels en de school geveegd werd, werd daar neergegooid en den heelen verderen dag gonsde en bromde daaroverheen een leger van dikke zwarte vliegen, die zich millioenen malen vermenigvuldigden in den stovenden, broeienden zonneschijn.
Hoog en breed, haast tè groot voor het gansche dorp, stond daar het eenige steenen gebouw: de boter- en kaasfabriek, waar de farmers van Girgarre en omstreken hun melk afleverden.
Over de vlakte verspreid, - hot en haar - neergesmeten, lagen de farms. Primitieve houten huizen met kleine afgerasterde lucernevelden, schraal grasland en sinaasappelbongerds.
Het was een arm land, dit gedeelte van Zuid-Australië.... en de farmers verzwoegden er hun gansche leven. Zij waren mager, bottig en schraal. Zij hadden gezichten met uitstekende jukbeenderen, droge op elkaar geknepen lippen en harde, achterdochtige oogen. Hun haar was stug en verkleurd door de zon, hun huid gerimpeld en gegroefd, hun handen wond en eeltig. Zoo waren ook de farmers vrouwen.... Zij moesten véél kinderen baren, deze vrouwen, want elk kind bracht twee handen mee op de wereld. En knechts waren er weinig en duur. Die slokten je heele winst op.
Het was Januari.... mid-zomer. In den loomen dag waren de gewone geluiden: het knersen van de maaimachines, de roepende stemmen der farmers, die telkens hun paarden aanzetten, het onophoudelijk blaten der schapen, en het krassen van de kraaien, die in groote zwarte vluchten over het land streken en schreeuwend neervielen, waar zij een prooi ontdekten: een dood schaap of paard. Zij deden hun begrafenisplichten: dagen lang pikten en plukten ze aan het doode lichaam, tot alleen een geraamte overbleef. En àl deze dagen woei mèt den warmen wind, een steeds sterker wordende, misselijk weeë stank aan, van het in ontbinding liggende vleesch....
Er werd geoogst....
In eindelooze monotoonheid, gingen de maaimachines, hotsend en botsend over het hobbelige veld, langs de lengte, langs de breedte, in telkens kleiner wordende rechthoeken, knippend door de lange lucernestelen, die op den grond bijna terstond dorden, temidden van het doovende paars hunner fel paarse bloemen.
Cyriel zat op het kleine ijzeren stoeltje van de machine. Zijn oogen met de hand beschuttend, keek hij soms even langs den strak blauwen hemel. Hij klakte af en toe met zijn tong en vèr over het veld verklonk zijn stem:
‘Whee! .... Hoi!!!’ Dan rukten Major en Tom, de beide logge paarden, wat harder aan den ratelenden ijzeren wagen en schokten met hun hoofden,
| |
| |
dat het schuim in vlokken van hun monden vloog. De teugels slap, zijn armen steunend op zijn knieën, droomden Cyriel's gedachten weg van het eentonige werk. Hij was niet meer blij met dit leven, dat tè zwaar werd voor zijn jonge schouders. Hij wàs geen boer, geen farmer. Het zat niet in zijn bloed. En hij was geen Australiër.
Oh! Damm it! Hij had heimwee. Verlangen naar Engeland, zijn home, zijn jeugd, zijn herinneringen. Vader.... officier, gesneuveld in den oorlog. Moeder.... verarmd, opgenomen bij familie. En hij zèlf....
Ra....aa....ka....kraaáá!!! krasten de kraaien. Cyriel lachte. Belachte zichzelf. Hij! .... Hij zou immers voor zich zelf zorgen! Met warm enthousiasme had hij moeder voorgelegd de boekjes met inlichtingen en plaatjes over farms in Australië.... boekjes, waaruit een gulden toekomst was opgeglansd!
En hij was gegaan! Had een ‘bloc’ gekregen: ongeveer honderd acres. Gouvernementsgrond, in een gekanaliseerd district. Barre, dorre grond, die, wat hij zaaide, onwillig terug gaf: magere lucerne, poover koren. De koeien bleven de voornaamste inkomstenbron....
‘Whee.... Hoi!!’ Cyriel rukte aan de teugels. De paarden waren even verkeerd geloopen en een rad van de machine bleef steken in een kuil. Hij sloeg, vloekend, met de lange zweep over de paarden. Ze schrokken, schichtig tezamen; dàn, met uiterste krachtsinspanning, trokken ze verder.... Langs de lengte, langs de breedte, recht de hoeken om.... Zoo ging het den heelen dag. Van 's morgens zeven.... nà het melken.... tot 's avonds zes.... tòt het melken! Cyriel at op het veld. Twee hompen brood met rauwe ui. En koude thee uit een blikken kan.
Om zes uur spande hij uit. De machine bleef op het veld. Hij gaf de paarden een klap op het logge achterwerk: ‘Come on!!!’ Dat was het sein, dat het werk gedaan was. Met een plomp sukkeldrafje liepen ze naar het grasland en begonnen direct te grazen. Brimmy, de merry met het veulen, voegde zich bij hen, beneusde hen even, hinnikend. Ze had zich verveeld, den heelen dag alléén met haar kind.
Met de handen in de zakken, slenterde Cyriel naar het stalletje, waar hij moest melken. Het was alleen een afdakje met een paar palen, waar hij de beesten vastbond. De kar met de twee groote melkkannen stond er en ook de roommachine.
De koeien graasden nog. Hij zette zijn hand als een trechter aan den mond en riep hen: ‘Hoi....oi.... Haij!!!’ De koeien antwoordden met dof, zwaar geloei. Bedachtzaam, met suffe herkauwende koppen en langzaam slaande staarten, voegden zij zich bij de melkplaats.
Cyriel begon te melken. Hij zat op een omgekeerden ouden emmer. Hij melkte zwijgend, zijn gedachten vèr weg.... over den oceaan, in het oude land met zijn oude civilisatie. De koe voelde, dat hij er niet bij was, werd onrustig en gaf haar melk met terughouding.
| |
| |
‘Damm it,’ vloekte Cyriel driftig. De koe schudde haar kop.
‘Hullo, Sunny.... iets niet in orde, old boy?’ Stanley's stem klonk opgewekt bij het zeggen van Cyriel's bijnaam, dien hij had om zijn erg blonde haar.
‘Hullo, Stan.... Liddy is weer lastig. Zoo gierig met 'r melk als een ouwe vrek met zijn geld.’ Lachend zei hij het. Hij was blij, Stan te zien. Stanley was de oudste zoon van een der buren, Mollar. Hij was geboren met een vergroeide voet en daardoor kon hij niet veel zwaar werk doen. Thuis was hij de ‘outcast’, de lastpost, die niet de hulp geven kon, waarvoor hij in het leven was gezet. Hij was daardoor een beetje zonderling, stug en bokkig, behalve tegen Cyriel, dien hij een bijna overdreven liefde toedroeg. Niemand wist waarom. Misschien door de geheime bewondering, die hij had voor Cyriel's afkomst en bezittingen: het portret van Cyriel's vader in uniform, boven zijn bed; een paar boeken met wonderlijke platen van sterren en aardbollen en zonnen, en een gramofoon, die weemoedige Hawaian songs speelde. Stan had die muziek graag, al begreep hij haar niet.
‘Het maakt, dat je honger krijgt.... en toch geen honger hèbt,’ had hij eenmaal nadenkend gezegd. Toen was Cyriel heel stil geworden. En sinds dien tijd kwam Stan altijd helpen met de koeien.
Eentonig en regelmatig sprietsten de stralen néér in de emmers. Zij melkten zwijgend. Stan gluurde eens naar Cyriel's strak gezicht, zag hoe de koe een paar schoppende bewegingen maakte.
Bij de buren werd gezongen.
‘Syd melkt ook al,’ zei Stan. ‘Hij kan nooit melken zonder te zingen! ...’ Hij wachtte even, met schuin gebogen hoofd. Toen liet hij er op volgen: ‘'t Is ook béter voor de beesten. Ze laten makkelijker d'r melk gaan.’
Cyriel glimlachte. ‘Zing jij ook maar,’ zei hij, wetend, dat ook Stan niet zwijgend melken kon. En in deze toestemming, die de ander gewacht had, lag de heele superioriteit van Cyriel. Met een bevrijde zucht zette Stan in, den buurjongen vervaarlijk overschreeuwend:
‘Oh!!!! It ain 't gonna rain no more, no more!
It ain 't gonna rain no more!!!
And I dunno'ow the hell....’
‘Damm it, Sunny!’ onderbrak hij zich ineens.... ‘Deze koe moet je gauw zien te verkoopen. Ze heeft een uierabces, maar 't is nog niet erg. Verkoop haar aan den Colonel, die heeft d'r tòch geen verstand van!’ En lachend om zijn eigen leepheid, zong hij weer gelijk op met den buurjongen:
The old folks can tell....
But it ain 't gonna rain no more!!!!’......
Toen de laatste koe, de zestiende, gemolken was, zetten ze de melkkannen op den wagen.... dan was dat vast klaar voor morgen vroeg, voor de fabriek. En toen liepen ze samen naar Cyriel's huisje, getimmerd van ruwe
| |
| |
planken. Hij had het zelf gebouwd.... Het had twee kamers, en een plat dak. Het leek wel het meest op een groote lucifersdoos.
Stan droeg den emmer met het scheutje melk voor Cyriel's thee. De avond viel nu snel. Het laatste rood gleed weg uit den hemel. Een grauw schaduwsel kroop over de wijde, wijde vlakte.... die daar lag, als een platte schijf, omsloten door den horizon. Een paar dennen, die bij het huisje stonden werden fijne silhouetten, de gumtree's gigante spoken en gedrochten. Het leek of de paarden en de koeien grooter werden.... en onder de boomen waren de schapen niet meer dan immense donkere vlekken. In den hemel waren gaten en het was of daarachter een gloed brandde: de gaten waren de sterren en het leek of zij van binnen uit lichtten. Een groote, rechtopstaande vlieger blonk boven hun hoofd: het Zuiderkruis.
Een uil riep met zijn melancholieke stem in den melancholieken avond: ‘Mauw.... Poe.... Mauw.... Poe!’ .... En ineens schaterlachte een cookaburra, een ijsvogel. Een schelle, ontstellende schaterlach.... die vèr uitgalmde. Cyriel vloekte.
‘Ik kàn aan die beroerde beesten niet wennen, altijd schrik ik er weer van!’ Stan lachte.
Bij de buren loeide hartverscheurend de stier.
‘Die is vandaag los geweest,’ zei Stan grinnikend. Toen ineens ernstig, liet hij volgen:
‘Moet je vandaag nog de konijnenklemmen hebben? Dan haal ik ze nog even.’
‘Nee, dank je.’ Cyriel duwde de deur, die op een kier stond, open. ‘Ik heb nog vleesch. Dan zet ik ze maar morgen. Goeden nacht, Stan, en dank je voor het melken.’
Stan gaf hem den emmer, maar hij zei niet, zooals gewoonlijk, goeden nacht.
‘Is er nog iets?’....
Stan draalde, stak zijn handen zoo diep in zijn zakken, dat zijn broek er van opsjorde tot boven zijn kuiten.
‘Vanmorgen ontmoette ik Mrs. Cooper....e.... ze zei.... ik bedoel, ze vroeg naar je, Sunny.... Ze vroeg, of je ziek was, hoe het met je ging.... Ze zei, ze had je al zoo lang niet gezien.... en of ik je dat zeggen wou als ik je zag, vroeg ze.’
Cyriel fronste zijn wenkbrauwen. Stan boorde een gat in het zand met de vierkante hak van zijn plompe schoen. Toen hief hij zijn hoofd.
‘Nou.... welterusten, Sunny!’
‘Welterusten!’ Cyriel stapte binnen. Met één stap was hij van buiten in de keuken, die ook zitkamer was. Donker viel de duisternis van het vertrek om hem heen. Hij zocht tastend de lucifers, stak de petroleumlamp aan. Een zwerm vliegen vloog gonzend op, zochten een andere rustplaats, die ze allengs vonden op de wanden. Lange rijen zaten er.... duizenden....
| |
| |
een gordijn van vliegen. Hij keek er niet eens meer naar, zakte neer op een stoel, moedeloos, met zijn armen langs zijn lijf. Heel stil zat hij.... en nergens was een geluid. Binnen niet, waar hij de eenige mensch was. Buiten niet, waar de nacht was ingeslapen. De diep-slapende australische nacht, waarin geen ènkel geluid is, geen ènkele stem....
Toen streek ineens iets, vleiend langs zijn been: ‘Gnauw.... gnauw.’
‘Ben jij het, Mizi?’ Hij bukte zich om het poesje op te nemen, dat spinnend zich nestelde in de buiging van zijn arm.
‘We moeten vuur maken, Mizi.... vind je ook niet, Mizi? En wat eten koken. De baas heeft honger!’
Hij stond op. De stoel, waarin hij had gezeten, miste één arm. De tafel was een oud schrijfbureau. Boven de tafel hing aan een ijzerdraad een ham. Hij maakte het vuur aan in het roestige oude fornuis en zette er de pan met gekookt vleesch en een ketel water op. Toen ging hij naar buiten om zich te wasschen.
Tegen het huis aan stond een hooge tank voor regenwater. Daarnaast, een oude kist met een blikken kom en een blik water uit het kanaal. Het tankwater was alleen om te drinken.... en het regende soms drie maanden niet.
Hij trok zijn hemd uit, waarmee hij zich afdroogde, nadat hij zich gewasschen had. Zoo ging hij naar binnen, met zijn bloote bovenlijf. Hij zette thee en samen met Mizi at hij zijn avondmaal van gekookt vleesch en brood. Mizi zat aan het hoofdeind van de tafel, stijf recht op, met knippende oogen. Ze spon tevreden en Cyriel koesterde zich aan het gezellig geluid. Hij zou Mizi niet kunnen missen. Zij was zijn eenige huisgenoot, de eenige die zijn eenzame avonden deelde. Zij ging ook met hem mee naar bed.... het onopgemaakt veldbed, waar hij alleen het kussen wat opschudde. Even.... voor hij het licht uitblies, keek hij op de beide portretten. Toen was het donker... en in dat donker, één met de nacht, die zwart en stil uitlag over de vlakte, waar ook de paarden en de koeien en de schapen waren ingedommeld, lag Cyriel met wijd open oogen te staren. Zijn hart klopte onrustig. En hij dacht:
‘Ik ga niet naar Muriel. Ik doe het niet.’
In het duister zag hij haar gezicht. Haar smal bleek gezicht met de fel rooden mond. Hij dacht aan haar zoen.... Zij had hèm gezoend. Drie weken geleden.... Vandaag juist drie weken geleden.
En hij dacht:
‘Ik heb heimwee. Ik wil terug naar huis. Naar moeder. Naar Engeland.
Ik hou het niet uit.... altijd dat alléén zijn!’
Hij sloot zijn oogen, legde zijn handen op zijn oogen. En achter zijn oogleden, zag hij Muriels gezicht....
| |
| |
| |
II
‘We moeten Cyriel Palmerson wat méér vragen,’ zei de Colonel. ‘Die jongen zit daar veel te eenzaam. Hij wordt heelemaal menschenschuw, en hij kon je best wat gezelschap houden, als ik bij McGilley ben.’
Muriel glimlachte blozend. Ze keek niet op van haar bord. Ze hòefde niet op te kijken. Ze wist zijn gezicht: bruin, een beetje naar den olijfgroenen kant.... door de lever.... veel lijnen en groeven, vaal blauwe, domme oogen en een grijzen snor: een oud gezicht! Vijfentwintig jaar ouder dan het hare!
Ze hield wel van hem.... oh, jawel! Hij was hoffelijk royaal, goedgemanierd, hij was een gentleman. Een èngelsche gentleman. Maar hij was niet bekrompen: hij was in Indië geboren. Hij had genoeg geld om zonder zorgen te kunnen leven. Hij gaf haar veel vrijheid.... onnadenkend, een beetje tè achteloos.
‘Onverschillig,’ dacht zij soms. En soms dacht zij:
‘Hij kon mijn vader zijn!’
‘Vraag jij hem dan,’ zei ze. ‘Vraag hem voor vanavond.’ Nu bloosde ze niet meer. Ze schonk aandachtig haar kopje vol, tipte er twee droppels melk in. Ze dacht aan Cyriel. Ze mocht hem graag. Erg graag. Hij was twee jaar jonger dan zij. Maar hij was toch al geheel man. Méér man, meende ze, dan de Colonel, dien ze soms wat kinderachtig vond om de precieserigheid van zijn liefhebberijtjes: zijn postzegelverzameling, zijn patience. En bij de patience.... als ze niet uitkwam.... werd hij driftig. Gooide boos de kaarten op tafel, rukte ze soms aan stukken. Hij was ongeduldig.... onbeheerscht, kon zich tot een blinde woede opwinden.... om niets!
‘Lever,’ zei de dokter.
‘Indië,’ dacht Muriel, maar ze zei het niet. Dat was het eenige ‘taboo’ punt in hun leven. Ze was er nooit achter gekomen, of hij óók indisch bloed had. Er waren dingen in hem, die zij als volbloed blanke, geboren en opgevoed in een blanke omgeving, niet begreep: zijn weinige belangstelling voor alle wereldgebeuren, zijn onverschillige gemakzucht, die een tevredenheid schiep met het allermonotoonste bestaan; zijn geslotenheid, bijna lijdzaamheid, die dan op het meest onbewaakte oogenblik uitbarstte in een ongemotiveerde, of tenminste nooit verklaarde boosheid; en bij een haast kinderlijke goedmoedigheid, een primitieve wreedheid, die òf gebrek aan intelligentie was, òf.... en hier twijfelde ze altijd aan zijn afkomst.... òf een gansch ander besef van moraal.
Dit alles maakte, dat ze, hoewel ze hem niet achtte, bang voor hem was. Sòms! ....
Dr. Mc. Gilley was zijn eenige vriend. Met dien schaakte hij, uren lang, vaak tot midden in den nacht. De dokter woonde in Kyabram, dat was
| |
| |
twaalf mijlen naar het Noorden. De Colonel ging er heen met zijn autotje, dat hij zelf bestuurde.
Al deze avonden was Muriel alleen thuis. Hij bekommerde er zich nooit om, of zij het naar vond, noch om wàt zij in deze uren deed. Hij vroeg niet, dat ze op hem wachtte en zij zag hem dan niet, vóór den volgenden morgen, want zij hadden elk hun slaapkamer.
Het was wel een gezellig huisje, met meubels uit Engeland, smaakvol ingericht, maar zoo alléén was het toch wel eenzaam. Ze las veel, maar ook over boeken moet je soms eens praten.
En ze dacht: ‘Met Cyriel kon ze dat doen. Hij was tenslotte de eenige beschaafde mensch in de omtrek....’
En toen dacht ze aan den zoen, dien ze hem gegeven had....
Dat was zóó gekomen: ze was te paard uitgereden en had zich vergist in de wegen. Ze leken allemaal zoo op elkaar! Ze had wat gedwaald, toen was ze Cyriel tegengekomen. Hij had haar den weg terug gewezen. En loopende... ze was afgestapt en leidde het paard bij den teugel.... hadden ze gesproken over hun leven.... het leven in Girgarre. Voor het eerst had Cyriel zich geuit over zijn eenzaamheid. En in de eenvoudige woorden, waarmee hij sprak van zijn stille, leege avonden, van zijn heimwee - hij wist zèlf niet naar wàt.... naar Engeland, naar zijn moeder.... of alleen maar naar een beetje léven, civilisatie.... afleiding - vond zij haar eigen leege uren terug. Haar hééle bestaan eigenlijk van niet anders dan eten, slapen, een beetje paardrijden.... van nóóit eens een emotie, een afwisseling.... Een leven zonder zorg, zonder leed, zonder.... geluk. En, mijn God, ze was toch pas dertig, nog niet heelemáál dertig! Ze was niet méér dan een plant, die ergens groeit, zonder ooit te bloeien.
Zoo liepen ze door den stillen nacht. Over de zanderige wegen, waar soms midden op den weg een koe lag te slapen: een groot donker obstakel, waarvoor zij uitweken en waaraan het paard met éven schichtige ooren voorbij ging. Om hen heen lag het vlakke land en het leek of de wereld alleen maar dít was: een platte schijf, scherp afgerond door den horizont, die een nergens gebroken lijn was. Een platte schijf onder den hoogen hemelkoepel met zijn stille sterrenbeelden. Een wereld, leeg van àndere geluiden dan hun eigen stemmen. En zoo was in hun conventioneele vriendschap, ineens met één sprong, sympathie binnengesprongen. Een plotselinge kameraadschap, saâmhoorige intimiteit....
En terwijl hij vertrouwelijker werd, vertelde van zijn jeugd.... ging in haar een lichte vreugde open om deze harmonie van gedachten. Het was, of binnen den reusachtigen kring, die de horizont was, een kleinere kring was getrokken, een band, die hen beiden omsloot en àfsloot van àl het andere. Binnen dien kleineren kring gingen zij beiden....
‘Het was,’ dacht zij, ‘zooals je, bukkend, inééns iets moois vindt, iets,
| |
| |
waarvan je het bestaan een seconde tevoren nog niet vermoedde....’
Het was láát, toen zij de oprijlaan vóór haar tuin binnenliepen. Zij spraken niet meer. Alles, wat zij zoo lang tegen iémand hadden willen zeggen, hadden zij tegen elkaar gezegd. En wat zij elkáár te zeggen hadden.... een paar broze woorden van dank, een lichte ontroering om dit nieuw gevondene.... dat zei hun stilzwijgen, hun rustig en tevreden naast elkaar gaan, in rhythmisch gelijken tred. Bij het tuinhek namen zij afscheid. De Colonel was thuis, zij zagen zijn silhouet afgeteekend tegen het gordijn. En iets in haar weigerde om hem te betrekken in deze nieuwe vreugde. Met fijne intuitie wist zij, dat Cyriel tòch niet binnen wou komen. Daarom vroeg zij het hem ook niet. Zij reikte hem haar hand, die hij éven te lang in de zijne hield. Toen had ze hem gezoend. Waaròm.... dat wist ze niet. Maar ze had hem gezoend, op zijn mond. En, bijna verwonderd, had ze gemerkt, hoe zacht en warm zijn mond was. Hij had haar niet teruggekust. Hij was een beetje verlegen geweest.... En toen kwam de ‘farmhand’ om haar paard naar den stal te leiden....
‘Welterusten, Cyriel.’
‘Welterusten, Muriel,’ had hij zacht gezegd en toen had hij zich omgedraaid. Hij zei niet zooals gewoonlijk: ‘De groeten aan den Colonel....’
Binnen, had de Colonel haar niet gevraagd waar zij geweest was en ook niet wat zij gedaan had. Hij legde zijn patience. Het was de tweede patience, die uitkwam. Tweemaal na elkaar. Hij was goedgehumeurd, als een tevreden kind, en wilde whisky drinken. Zij zette de flesch bij hem en kuste hem goedennacht. Hij kuste haar terug. Het was een verstrooide, prikkerige, passielooze zoen, van zijn besnorden mond. Hij rook een beetje naar whisky...
Ze stond er over na te denken, terwijl ze zich uitkleedde. En ineens overwelmde haar het besef: dat ze iets tekort kwam in haar leven. Dat ze iets miste. En dat ze nog iets ànders wou, iets dat ze nooit gehad had: jòng zijn met een jòngen man! Toen wist ze ook waarom ze Cyriel had gekust. Ze lachte in zich zelf en legde haar handen op haar borst. Wat klopte haar hart! Als een razende klopte het! Het joeg een fèlle vreugde als vloeiend vuur door haar aderen! En ze dacht: ‘Nu niet naar bed gaan! Nu naar buiten gaan en over de wijde vlakte hollen.... Haar voeten nèt zoo hard laten gaan als haar hart! .... En dan je neer laten vallen in de lucerne, te liggen op zoo'n geurend bed van paars bloeiende halmen, en dan boven je hoofd te weten, het lichtblauwe sterrenschijnsel! .... Wat zou de Colonel daarvan zeggen?’... Ze lachte. ‘Ja,’ dacht ze, ‘wàt zou de Colonel ervan zeggen?’ .... Ze kroop in bed, trok de dunne deken over zich heen. En met een snik sliep ze in....
Drie weken later zei de Colonel: ‘We moeten Cyriel Palmerson wat méér vragen!’....
| |
| |
Aan den Colonel had Cyriel niet kunnen weigeren om te komen. Hij wist, dat diens opdringerige hartelijkheid geen enkel excuus zou aanvaarden. En hij kon toch niet zeggen: ‘Colonel, Uw vrouw heeft mij gekust!’
Terwijl hij zich kleedde, lachte hij voor zich heen, toen hij dit dacht. Tegen den ketel stond een spiegelscherf en hij trachtte zich zóó te bukken, dat hij het beeld van zijn das in de scherf kon mikken. Naast den ketel stond de petroleumlamp, die een schaarsch licht gaf.
Zorgvuldig strikte hij zijn das. Zorgvuldiger dan anders.... hij loochende het zich niet.
Op den stoel zonder arm, zat Stan met Mizi op zijn schoot. In de kamer hing, behalve een etenslucht, een scherpe lucht van spiritus. Die kwam van het strijkijzer, waarmee Stan Cyriels broek had opgestreken. Het strijkijzer was van Mrs. Mollar.
‘Wat lach je, Sunny?’
Cyriel schrok op; hij had Stan vergeten.
‘Ach niets!’ zei hij onverschillig. Stan keek hem even onderzoekend aan, maar in het halfduister kon hij Cyriels blos niet zien. Hij legde een hand op een leeg glas, dat op tafel stond. Er was thee in het glas geweest, nu waren er twee vliegen in. Toen hij zijn hand op het glas legde, begonnen de vliegen er binnen in driftig te razen. Diep geïnteresseerd bekeek hij hun rusteloos zoemend rondcirkelen, tot hij ineens opstond - Mizi redde zich met een lenigen sprong - naar het fornuis ging en ze met een paar flinke rukken uit het glas in het vuur schudde, waarin ze knisterend vergingen. Hij staarde in de vlammen en zei:
‘De Colonel is naar Kyabram. Ik heb hem zien uitrijden.’
Cyriel knoopte zijn jas dicht.
‘Zóó?’ antwoordde hij alleen, maar zijn vingers beefden even en hij moest de jas overknoopen, omdat die scheef dicht zat.
‘Hij zal wel gauw terug komen,’ zei hij toen. Stan mankte weer naar zijn stoel:
‘Nou, je mist anders niet veel aan hem,’ meende hij. ‘Hij is eigenlijk een rotvent, die ouwe! Sluw als een Schot en opvliegend als een Ier! Ik mag nòg een lamme voet krijgen, als door die zijn ziel geen zwart bloed vloeit, Sunny! ... Ga je te paard?’....
‘Ja! Rijd je mee, zoover? Je kunt Major krijgen. Ik rijd Brimmy!’
‘Goed!’ Stan stond op.
‘Pas op het huis, Mizi!’
‘Gnauw!’ zei Mizi. Toen trok Cyriel de deur achter zich dicht, haakte het touwtje om den spijker in den buitenmuur. Een ander slot was er niet. Dat was ook niet noodig. Brimmy, aan een dennenboom vastgebonden, gepoetst en gezadeld, hinnikte blij. Stan bekeek haar even, toen liep hij naar de ‘paddock’, ving Major bij de manen, legde hem het bit in den mond en
| |
| |
sprong op den naakten paardenrug. Samen reden ze naar de farm van den Colonel. Zij waren een zonderling span. Cyriel, recht en stram, in zijn donkerblauw colbert met de feillooze vouw in zijn broek, een aster in zijn ‘buttenhole’, op de keurig ‘gegroomde’ Brimmy. Stan, in zijn werkkleeren, bungelend om zijn lijf, achteloos met zijn eene hand in de zak, op den breeden rug van Major. Hij pruimde en af en toe spuwde hij een breede straal speeksel langs Majors ooren. Zij spraken over het werk en de lucerneprijzen, die hoog waren door de extra lange droogte. In Noord-Australië verhongerden honderdduizenden schapen en koeien.
‘Kijk,’ wees Stan, ‘de Colonel is ook begonnen met maaien, vandaag. Zou het toch gaan regenen?’
De Colonel namelijk maaide altijd op den verkeerden tijd.
Cyriel glimlachte:
‘Dit jaar legt, geloof ik, de Colonel het af tegen de droogte.’
Stan grinnikte.
‘Nou, Sunny, ik ga hier terug. Smakelijk eten! En als je de kans krijgt, gap dan een sigaar voor me, de ouwe heeft verdomd fijne smokers.’
Cyriel lachte en keek even Stan na, zag hoe hij wegdraafde over het smalle paadje langs het lucerneveld. Het paadje liep langs het huis en de garage en kwam uit op den grooten weg naar Kyabram.
Muriel ontving hem in de kleine zitkamer.
‘Mijn man is vanavond niet thuis, hij laat zich wel excuseeren....’ Zij legde haar hand in de zijne en glimlachte. Zij was geheel onbevangen.
‘Ach, dat is jammer.... dat is....’ stamelde Cyriel verward.
‘Kom nu eens gezellig hier zitten,’ zei ze. Ze schudde op de canapé een paar kussens recht en klopte op de zitting. ‘Hier, ja! .... zóó!’ .... Plòf, zat ze naast hem. Niet vlàk naast hem.... op het àndere eind. Er was één leege plaats tusschen hen. Om zich heen wist hij direct de weldadige warmte van de geciviliseerde luxe dingen: de zilveren sigaretten doos, de vonken in een paar kleine kristallen glazen, een bleeke vaas met twee blanke aäronskelken, de koozende intimiteit van de schemerlamp.
‘Vertel nu eens, wat heb je gedaan, al deze tijd? .... Je had gerust eens uit je zelf kunnen aanloopen, daarvan was de wereld niet vergaan, weet je... Maar wacht even, wat wil je drinken? .... Een cocktail, ja?’
Ze wipte op, maakte aan een klein tafeltje, waar allerlei dranken stonden, de cocktail. Hij zag haar bezig zijn en hij dacht:
‘Hoe ànders deed een vrouw de dingen! En hoe een sfeer van rust en veilig zijn bracht het, als een vrouw zulke kleine dingen voor je deed!’
Hij liet zich drijven op dezen zoeten stroom van bevrediging, tot alle dingen een vage achtergrond werden. Alleen zíj bleef! Haar persoonlijkheid van vrouw, die je om je heen had als vròuw, niet als mènsch! .... Het dieprood
| |
| |
van haar zijden japon, die ritselde om haar slank lichaam, het rood van haar mond in het fijne, bleeke gezicht met de warmte van haar twee blauwe glanzende oogen, het vluchtige parfum, dat òpgeurde uit al haar bewegingen: als ze hem iets reikte, of zich naar hem toe boog. En over alles heen de melodie van haar stem: een diep zwaarmoedig mineur, als ze ernstig was.... en haar gorgelende lach....
Zij spraken van Engeland, van Europa.... ze was er twee maal geweest. Zij spraken van boeken, van poëzie, van muziek, van den oorlog.... van Girgarre. Over den Colonel spraken zij niet.
Hij hoorde zich zelf spreken, hoorde haar antwoorden; maar al den tijd was hij zich bewust, dat dit alles er eigenlijk niet op aan kwam, hem niet interesseerde....
Zij aten samen aan de ronde tafel, in den lichtkring van de lamp, die er boven hing. Het was een koud maal: ham en gevogelte en eieren in mayonaise en sla. En gebak: een rijke weelde aan room en glazuur. En er stonden, tusschen de schotels, kleine zilveren vaasjes met poppies, en in heel fijne chineesche kopjes geurde de thee, die licht en doorzichtig bruin was, als vloeibare amber.
Muriel at als een zorgeloos, uitgelaten kind; koos het blankste vleesch, deed drie klontjes in haar thee en dan lachte ze opgetogen. Cyriel vertelde van zijn kokerij.... corned beef meestal. Pannekoeken, alleen als hij tijd had. En lùst! .... Hij werd even stil. Zij keek lachend in zijn ernstige oogen en hij sloeg ditmaal zijn oogen niet neer; keek dringend in haar stralenden blik, tot die ernstig werd.... onzeker werd. En ineens, zij wisten zelf niet waarom, hadden beiden tranen.
Hij sprong op, boog zich over haar heen en kuste haar. Kuste haar mond met een langen, verlangenden zoen.
In de kamer hing de verstilde tijd, een trillende seconde, die talmde met voorbijgaan en zich niet stoorde aan het nadrukkelijk tikken van de oude klok.... Ze wisten niets meer.... dan alleen hun monden aan elkaar, hun gezichten aan elkaar.
‘Hoù je van me?’ fluisterde ze glimlachend.
Hij antwoordde niet. In zijn bevende handen omvatte hij haar gezicht. Hij keek in haar diepe zwarte pupillen, op haar opgeheven gezicht. Hij keek, alsof hij haar voor het eerst zag....
‘Wat kijk je?’ vroeg ze weer fluisterend.
En ook op deze vraag antwoordde hij niet. Hij glimlachte en kuste haar wéér....
Een eindelooze tijd ging voorbij....
(Slot volgt)
|
|