| |
| |
| |
Sara Vierhout
door Josine Reuling
V
HET is herfst geworden. De regen gutst in stroomen neer en de toch al zoo stille straat is uitgestorven. Maar dadelijk zal er wel wat leven inkomen, want het is op slag van twaalven; ieder oogenblik kan de school, hier vlakbij in de dwarsstraat, uitgaan.
Saar staat voor het raam. Zij kijkt naar de glimmend zwarte straatsteenen, naar de vuilzwarte plassen in het midden der straat, naar het water, dat in hevige haast langs de trottoirs stroomt. Heerlijk voor de jongens om straks papieren bootjes in te laten drijven of leege luciferdoosjes.
Anna heeft tóch gelijk gehad. Saar denkt er haast nooit meer aan, hoe lang zij nu hier is en hoeveel maanden geleden zij uit het Gesticht kwam. Zij denkt ook haast nooit meer aan het Gesticht. Dat is zoo vanzelf gekomen. Met Anna heeft Saar er eigenlijk nooit over gepraat, maar die heeft er ook nooit naar gevraagd. Zij heeft er feitelijk geen flauw begrip van, hoe Saar het daar vond en hoe zij die vijf jaar heeft doorgebracht en wàt zij er allemaal deed en beleefd heeft. Natuurlijk weet Anna wel, dat Saar het daar meer dan ellendig vond, maar waaróm.... dat weet zij niet. Ach, wat doet het er toe. Het is nu voorbij, denkt Saar. Is het mogelijk, dat iets voorbij is? Saar hoort Dirk nòg zeggen, dat vandaag de eerste sneeuwklokjes op haar tafel stonden, altijd op dienzelfden onuitstaanbaren toon van haar, zoodat je dacht: stik met je sneeuwklokjes erbij, terwijl sneeuwklokjes, kleine, lieve bloemen, toch een beter lot verdienen dan samen met de Dirk van een Opvoedingsgesticht te stikken. Dat was, toen dit jaar de lente begon en Saar nog midden in alles zat. Een paar weken daarna was zij al hier, maar haar gedachten waren nog steeds dáár en toen kwam deze eerste heerlijke vrije zomer bij haar Moeder en haar Zusje en nu is het herfst geworden en haar vroeger leven, het leven in het Gesticht, is voorbij. Is het heelemaal voorbij? Als je zelden of nooit meer aan iets denkt, is het dan voorbij?
Daar komen de schoolkinderen! Zij kijken niet naar de heerlijk stroomende gootjes langs de trottoirs, zij hollen hard naar huis. Kinderen houden niet van regen. Velen lijken dravende kabouters met de kap van hun capes tot over hun neus, anderen loopen samen onder één jas, schokkend en lachend, met ongelijke passen niet vlug vooruitkomend. Aan den overkant loopt een mager, blond dienstmeisje met een groote parapluie boven haar hoofd; half verborgen onder haar groote witte schort loopt een kleine jongen. Je ziet enkel zijn korte, dikke beentjes. Zij stappen vlug, onzeker en heerlijk midden in de plassen, zoodat het dienstmeisje hooge gilletjes uitstoot, met
| |
| |
de parapuie zwaait en foei roept. Saar hóórt haar gillen en heeft er pret om.
Binnen enkele minuten is de straat alweer als uitgestorven. Gelukkig, dat het Zaterdag is. Nu behoeft Nora niet terug in dit hondenweer. Noortje, de schat! Aan háár heeft zij heel wat verteld over haar leven in het Gesticht. Het is Saar den laatsten tijd net, of zij er zelf niet bij is geweest, het raakt haar zoo weinig, als zij erover spreekt, het meeste pleizier heeft zij, als Nora zoo aandachtig luistert. Zij heeft haar al zóóveel verteld, zij weet werkelijk geen enkel nieuw verhaal meer. Daarom hebben zij afgesproken, dat zij voortaan enkel Zaterdag 's avonds zal vertellen. Jammer, dat Saar nooit iets vooruit bedenken kan. Met den besten wil van de wereld schiet haar niets te binnen. Nu, Nora hoort even graag een verhaal, dat zij al kent. Soms nog liever, zei zij laatst. Een rare sijs, die Nora.
Het is een triestige dag. Toch zal de regen aanstonds wel ophouden. In de verte wordt het lichter. Er komt verandering, de lucht kruit, zou Nora zeggen. Zij heeft dikwijls van die wijsheden, net een klein, oud vrouwtje. Zij zal wel weer drijfnat thuiskomen.
Nora komt werkelijk drijfnat thuis. Zij heeft haar mantel over haar hoofd gedaan, nu is tenminste haar haar droog gebleven.
‘Je moet dadelijk....’
‘Ja, ik weet het al, mijn schoenen uitdoen,’ roept Nora en begint met preutsche vingers en een vies gezicht de drijfnatte veters van haar schoen los te peuteren.
‘En een andere jurk,’ zegt Saar met nadruk.
‘God, ook dát nog. Help's, ik kan die lamme veter niet loskrijgen,’ en Nora houdt een been in de lucht.
‘Ik heb kroketjes gebakken, Anna komt niet thuis; generale.’
‘Laten wij dan naar de bioscoop gaan?’
‘Wat? Wou jij ook gaan?’
‘Ach neen, naar de bioscóóp!’
Dat vindt Saar wel een idee. Zij peutert aan den tweeden veter. Nora moet geen knoopen maken, hoe dikwijls heeft zij haar dat niet gezegd: een strik met 2 lusjes en dáár een knoop bovenop leggen. Saar zal in de krant nazien, wat er te doen is, eerst even de kroketjes uit de keuken halen, ja, maar eerst een andere jurk.... En Saar holt naar de slaapkamer, komt met de jurk voor Nora terug, gooit, Nora vangt. Saar vliegt naar de keuken. Zij gelooft waarempel, dat de kroketjes aanbranden. Neen, toch niet!
Nora heeft de krant en vouwt haar open. Zij trekt een gezicht als een oorwurm. Naar kindervoorstellingen gaat zij niet, dat is zulke flauwe kost, goed voor heele kleintjes, en de andere film? Géén toegang beneden de achttien jaar. Daar is niets aan te doen, zegt Saar, tegen dat wij er zijn, ben je nog geen achttien. Nora vindt het niets leuk, een reuzeflauwe mop, maar Saar moet er zelf verschrikkelijk om lachen. Zij neuzen de heele krant door. Een
| |
| |
verkooping van antieke meubelen, als zij daar eens heengingen? Of naar de opening van deze nieuwe kruidenierswinkel? Elke honderdvijftigste kooper krijgt een amandelkoek. Zij zouden samen in de rij kunnen gaan staan, ieder op een andere plaats en steeds weer van achteren aansluiten. Of elkander aflossen. Zij hadden zoo misschien een kans voor de amandelkoek. Nu lachen zij beiden en vinden het beiden een flauwe grap. Nora vouwt van de krant een steek en zet die op Saar haar hoofd.
Zij gaan aan tafel. Papagena is niet eens op tafel gesprongen om een kroketje te bemachtigen, want Papagena heeft verdriet. Zij loopt onrustig en klagelijk mauwend door het huis, den kop bijna op den grond, snuffelend in alle hoeken en gaten. Zij zoekt haar kinderen, den lieven altijd blazenden Tamino en de lieve, leelijke Tamina met haar raren Cyperschen staart en haar kale varkensoortjes. Gisterenavond heeft Anna hen beiden meegenomen. Linda wilde graag Tamino hebben en Tamina heeft de Decorateur gekregen. Nu, het zijn goede huizen, zij zullen er erg verwend worden. Tamina mag zeker van geluk spreken. Zij is per slot echt leelijk uitgevallen. Het zou kinderachtig zijn, dit niet toe te geven. Maar naar het asyl hadden zij haar nooit gedaan. Dan in Godsnaam maar houden. Papagena moet zich maar troosten. Eeuwig kunnen haar kinderen niet bij haar blijven. En vóór de winter komt heeft zij nieuw kroost.
Saar maakt voor Papagena een kroketje fijn met een halven boterham en de verlaten Moeder eet het achterelkaar op. Het smaakt haar blijkbaar, al kauwt zij met lange melancholieke tanden.
‘Zielepoot, zij heeft vannacht haar eten laten staan; zelfs de melk stond er nog. Nu, je nieuwe kinderen zijn alweer in aantocht!’
‘Herfstkatjes zijn nooit sterk,’ vertelt Nora in Saar's goede oor en schudt bedenkelijk haar hoofd. Saar moet er vreeselijk om lachen. Nora is erg verbaasd, Saar schijnt om alles te moeten lachen vandaag.
‘Neen, heusch niet, maar jij, met je wijsheden,’ proest Saar, ‘jij weet altijd alles. Van lucht, die kruit en van herfstkatjes, die zwak zijn en van hagel op appelen en ik weet niet wat!’ Nora haalt haar schouders op en omdat Saar zoo lacht, moet zij meelachen, al begrijpt zij absoluut niet, wat er aan te lachen valt en wat Saar met hagel op appelen bedoelt, snapt zij heelemaal niet.
‘Anna komt vandaag ook niet thuis eten. Zij zei, het was haar te veel gesjouw! Zij zou met Linda meegaan en bij haar wat gaan liggen. Als zij dat nu maar doet!’
Nora knikt. Zij zijn beiden opeens heel ernstig. Zou Nora aan Saar vertellen, hoe lang en vreeselijk Anna vannacht weer heeft gehoest? Ach neen, wat geeft het, of Saar dat weet. Zij doet al genoeg, zij kán werkelijk niet meer doen, en dat Anna zoo hoest, daar kan Saar heelemaal niets aan veranderen.
| |
| |
‘Hoest Anna nog zoo elken nacht? Je begrijpt, ik hoor het natuurlijk niet.’
Nora kijkt Saar verschrikt aan. De vlammen slaan haar uit. ‘Nogal,’ zegt zij zacht en knikt. Kan iemand je gedachten raden? Gedachten raden is een spelletje, gaat het door haar hoofd. Zij doen het wel op verjaarpartijtjes bij schoolvriendinnetjes. Hoe dat spelletje is, weet Nora op dit oogenblik niet. Met geen mogelijkheid zou zij het kunnen vertellen, terwijl zij het toch dikwijls gespeeld heeft. Gedachten gaan hun eigen weg, zij staan nooit stil, geen seconde. Hoe kan dat toch?
Saar zit voor zich uit te staren. Het is zóó stil in de kamer, dat Nora het tikken van de klok hoort en buiten het eentonige, zware ruischen van den regen. Saar staat bruusk op. Zij steekt het licht aan en doet de gordijnen dicht. Dat nare, triestige weer wil zij niet binnen hebben, zegt zij. Dat wordt een lange avond vandaag. Vanaf twee uur al met lamplicht. Saar begint zwijgend de koffietafel af te ruimen.
‘Toch eigenlijk te gek, nu al licht op,’ zegt zij, draait het licht weer uit en schuift de gordijnen open. Het nuchtere, vaag-grijze licht van den regendag vult weer de kamer, laat de hoeken duister, maakt het vertrek grauw en ongezellig.
‘Weet je wat wij moesten? Wij moesten dichterbij het theater wonen, dat zou voor Anna veel prettiger en gemakkelijker zijn. Is daar niets te huur? Daar, waar Linda woont bijvoorbeeld?’
‘Alles vreeselijk duur,’ roept Nora.
Saar komt achter Nora's stoel staan, leunt met gevouwen armen over de leuning, als een boerin, die over haar onderdeur hangt. Nora gaat dwars zitten om met Saar te kunnen praten, aan den kant van haar goede oor.
‘Zoo! Zou het te duur zijn voor ons? En Linda dan?’
‘O, dat betaalt de wijnhandelaar.’
Saar heeft nog nooit van den wijnhandelaar gehoord en denkt, dat zij het verkeerd verstaan heeft, al is haar oor den laatsten tijd uitstekend.
‘Wát zeg je? Een wijnhandelaar? Betaalt die de huur?’
‘Ja, hij woont boven in hetzelfde huis.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Van Anna natuurlijk. Iederéén weet het.’
‘Ik wist het niet, hoor!’ Saar zucht en neemt haar armen van de leuning. Toch een rare, die Linda. Eerlijk gezegd, een onfatsoenlijk meisje. Saar bloost er niet meer van. Zij staat nu met gestrekte armen achter den stoel, haar handen omklemmen de leuning.
‘Linda krijgt ook weer een kind,’ roept de Flappert heel hard.
Nu moet Saar tóch blozen, al is het veel fatsoenlijker om een kind te krijgen dan om je huur te laten betalen door den wijnhandelaar.
‘Schrik maar niet, hoor! Linda heeft nóg een kind, dat is bij háár Moeder. Die brengt het groot. Wij zijn er een keer op bezoek geweest. Linda was er
| |
| |
toen ook, maar zij keek vreeselijk kwaad en zei letterlijk geen woord en zat aardappelen te schillen met oude glacéhandschoenen aan. Het was een bespottelijk gezicht. Die handschoenen, bedoel ik. Maar Linda's Moeder is wàt aardig. Zij kan reusachtig goed de kaart leggen en de toekomst voorspellen uit je hand. Ik kreeg een heel schoteltje vol boschbessenjam van haar met een beschuit erbij. Het was heerlijk! Zij had de bessen zelf geplukt en er jam van gemaakt, vertelde zij. Maar met de kaart leggen verdient zij een dikke duit, zegt Anna. En dat geloof ik best, want er zitten soms wel tien menschen in het zijkamertje te wachten.’
‘Heeft Linda dan geen man? Het kind moet toch een Vader hebben!’
‘Ja, ik weet niet, hoe dat zit. Alle vaders zijn niet bij hun kinderen, weet je. Mijn vader is toch ook niet hier - al kómt hij - en jouw Vader.... Ach, Linda heeft wel honderd mannen en het kind is wát graag bij zijn Grootmoeder.’
‘Is het een aardig kind?’
‘Ja hoor, een heel lief kindje. Het huilde dien middag erg, want zijn kies moest doorbreken, zei Linda's Moeder. Zij gaf hem toen den sleutel om op te bijten. Zij leende ons ook haar parapluie, toen wij naar huis gingen, want het regende, dat het goot. Anna zei, dat zij voor schandaal liep met zoo'n wandelend gevaarte boven haar hoofd en ik moest het ding den heelen tijd dragen. Mijn arm was er lam van, want ik moest hem natuurlijk héél hoog houden, hè, omdat Anna zooveel grooter is.’ En Nora maakt een vuist en strekt haar arm stijf omhoog, om Saar te laten zien hoe hóóg zij toen de parapluie heeft moeten dragen.
‘Is het kind een jongetje?’ vraagt Saar na even zwijgen en als haar stem niet zoo zwaar en diep was, had de vraag droomerig kunnen klinken.
‘Wat? Welk jongetje? O ja, 't is een kleine jongen, hij heet Peterchen.’
‘En komt dit nieuwe kind nu ook bij zijn Grootmoeder?’
‘O nee, dit wil zij niet hebben. Zij is vreeselijk kwaad en heeft gezegd, dat háár deur nu voorgoed voor Linda gesloten is. En dan natuurlijk voor het nieuwe kind ook, dat begrijp je.’
‘Wat vreeselijk! Waar moet het dan naar toe?’
‘Dat weet ik niet. Dat vertelde Anna mij nog niet. Linda kan het in geen geval houden, zie je, met haar werk. Vraag het maar eens aan Anna, zij weet precies, hoe het zit.’
Saar geeft geen antwoord. Nora ijverig, besluit in haar goede oor: ‘Maar wij kunnen gerust eens naar Linda's Moeder toegaan. Zij houdt heel veel van Anna, zooals iedereen natuurlijk. Of zij van mij houdt, dat weet ik niet. Maar misschien leest zij jou wel voor niets uit de hand en dan kun je meteen de jam proeven. Je krijgt er enkel verschrikkelijk zwarte tanden van, dat heb je altijd met boschbessen, weet je.’
Saar knikt afwezig. Haar handen laten werktuigelijk de stoelleuning los
| |
| |
en zij gaat de koffietafel verder afruimen en brengt het water uit de keuken, want de koffiekopjes en -bordjes worden binnen afgewasschen. Anders begeleidt Saar altijd het gerinkel der borden en het gekletter der messen en vorken met haar vroolijken bas, maar nu is zij stil en wascht en droogt stil en teuterig.
Nora hokt met opgetrokken knieën op den divan en raakt verdiept in een prachtig boek - uit de schoolbibliotheek - een echten Ridderroman. Hij telt 781 bladzijden, zij heeft al gekeken. Dus dat is voor vandaag en morgen. Hoe er kinderen zijn, die een week lang kouwen over één boek, soms veel dunner dan dit, begrijpt de Flappert niet. Als zij een boek langer dan een week houdt, is het om 't nog eens over te lezen. Er zijn van die prachtboeken, die je wel tien maal opnieuw kunt lezen. Als zoo'n boek al te mooi is, bedelt zij net zoo lang bij Anna, tot zij het geld heeft om het zelf te kunnen koopen.
Dit boek is wel het mooiste, dat zij tot nu toe uit de bibliotheek gehad heeft, en het komt door de dolle en spannende avonturen van den edelen, zwarten ridder, dat het Nora niet opvalt, hoe stil en afgetrokken Saar is, en hoe lang zij bezig is over die paar kopjes en bordjes. Anders zou Nora al lang gevraagd hebben, of Saar niet moest zingen van: 'k heb mijn wagen volgeladen of van: wij reizen met elkander, wij reizen hand aan hand.... en dan komt er iets van steun en van Vaderland tot slot. Maar Flappert weet niet eens meer, dat er een Saar met een gezelligen bas bestaat, want Flappert zit vóór op het paard bij den roofridder, die de zwarte Ridder genoemd wordt, omdat hij zulke prachtige zwarte lokken en koolzwarte oogen heeft. De waaghalzerijen, die hij uithaalt, zooals nu, wanneer hij háár, de goudblonde prinses róóft en voor zich in het zadel tilt, zoo maar op klaarlichten dag, zijn adembeklemmend. Maar een groot en edel hart klopt er in de borst van den zwarten Ridder.
Saar is bezig een wintermantel te maken voor zichzelf. Zij vindt het goed eigenlijk wat opzichtig, dat lichte bruin met die lila ruit erdoor, maar Anna heeft de stof samen met haar uitgezocht en zei zóó onverschillig: dit moet je nemen, Sarah Glimnog's, geloof mij, kind, je kunt geen bétere keus doen, dat Saar het gevoel kreeg, of er geen enkele andere stof op de wereld meer bestond om tot wintermantel voor Saar Vierhout te dienen. Daarom knikte zij, al was 't wat aarzelend en bromde: Die dan maar! Wat zal ik mooi zijn. Is het niet te.... jeugdig?’
‘Ben jij achttien, of ben ik het?’ riep Anna toen in Saar's goede oor en de winkeljuffrouw, die vliegensvlug een klein, vinnig opengesperd schaartje door de stof joeg, vertrok haar gezicht tot den beroepsglimlach. Maar Saar had willen zeggen: opzichtig.
Onzin, Anna heeft smaak, dat staat als een paal boven water en Saar weet heel goed van zichzelf, dat zij een stijve Pierlala is. Als je nooit anders dan uniform hebt gedragen, vijf jaar lang, met één donkerblauwen zomer- | |
| |
mantel en een zwárten winterjas, heb je ook niet veel verstand van stoffen en kleeren. Zij vond zichzelf nog wel zoo netjes in haar rechten zwarten mantel, die de heele uniform bedekte. Het is goed, dat Anna haar nooit zoo gezien heeft.
Saar zal de tafel voor het raam schuiven. Kijk, het klaart al wat op in de verte. Zij tilt de tafel op en zucht. Stakker, zoo'n kind nu weer. Het heeft geen huis en geen Vader, en een Moeder die niet naar hem omkijkt. Een mooie boel. Een ander mensch maakt, dat er een wieg is en warme kleertjes, een behoorlijk huis en een Vader, die goed voor zoo'n schaap zorgt.... Zou dat kind van den wijnhandelaar zijn? Ach, zij wil er niet aan denken! Zij begrijpt toch niets van al die toestanden. Zij krijgt er alweer een kleur van. En wat gaat het haar aan! Het is een mooie stof, aan beide kanten gelijk en zuivere wol.
Terwijl haar hand langzaam over de zachte stof strijkt, tuurt zij naar buiten. De regen heeft opgehouden, de zon breekt door. Lange schuine stralen vallen in groote modderplassen, het troebele water heeft donkergouden glanzingen.
‘Ik zou eens ophouden met lezen, als ik jou was. Je hebt een vuurrood hoofd. Ga je niet een beetje buiten spelen? Het klaart op.’
Nora is net bezig om op handen en voeten door een onderaardsche gang te kruipen en als het zachte fluiten van den zwarten Ridder, die vóór haar kruipt - zij ziet hem natuurlijk niet, deze laatste gang is donkerder dan een graf - niet telkens hoorde, zou haar hart van angst stil staan. Maar de Ridder fluit zijn zachtlokkende tonen en die wijzen den weg. Drie tonen zijn het: hoog-laag-hoog en die beteekenen: hier-kom-ik! Aan deze drie tonen hangt Nora, de prinses, met hart en ziel en ooren en iedereen, vrind en vijand, kent de drie tonen van den edelen zwarten Ridder.
‘Hè, meisje, hoor je mij niet? Of je nooit ophoudt met dat gelees!’ En Saar fluit, lang, schel en valsch.
‘Je hoeft er niet zoo van te schrikken! Ik ben het maar.’
‘Ik schrik heelemáál niet,’ zegt Nora stug. Zij is woedend! Om zoo afschuwelijk schel en valsch te fluiten. Als je doof bent en geen gehoor hebt, fluit dan niet.
‘Ga een beetje buiten spelen, kijk, de zon schijnt! Dat boek loopt niet weg.’
‘De zon ook niet.’
Natuurlijk gaat Nora buiten spelen. Zij is er tòch heelemaal uit. Om zoo mal te fluiten! Vanavond gaat zij den heelen avond lezen, aan één stuk door, met haar vingers in haar ooren.
‘Dag!’ roept zij onverschillig en holt weg.
‘Je mantel aandoen, hoor! En zorg, dat je op tijd terug bent. Ik zet om vier uur thee. Kijk niet zoo kwaad, kind! Die boeken brengen jou altijd uit je humeur.’
| |
| |
Nora is al weg, haar mantel half aan.
Saar blijft alleen in het stille huis met de treurende Papagena, den nieuwen wintermantel en haar gedachten. Zij zucht beurtelings om de linker mouw, die niet goed is ingezet en gedraaid zit en om het kind van Linda, dat geen Vader heeft en geen huis. Een stakker, hoor, zoo'n kind. Een echte, kleine stakker. Het is om wanhopend te worden met die mouw, het lijkt naar niets.
Als Saar denkt, dat zij den heelen middag rustig aan haar nieuwen wintermantel kan naaien en hard opschieten - je moet zóó opletten bij het inzetten der mouwen - of je wilt of niet, je denkt voortdurend aan zoo'n kind - heeft zij het mis! Saar krijgt bezoek van haar vrind, den Decorateur. Hij staat buiten door het raam te gluren en zoodra Saar hem ziet, lacht hij vrindelijk. Wie weet, hoe lang hij daar gestaan heeft. Saar krijgt een kleur als vuur en vergeet den mouw van haar wintermantel en het kind van Linda. Zij stapt naar het raam en wijst, dat zij de voordeur zal openen, maar Herr Heimer - de Decorateur heet Heimer, Oscar Heimer - beduidt met een zwierige beweging van zijn arm, dat hij achterom zal loopen. Oscar Heimer's gebaren zijn even zwierig als zijn dassen en de stand van zijn grooten hoed.
Saar's hart klopt in haar keel en haar knieën knikken. Zij zou ervan schrikken, als zij er acht op sloeg. De begroeting is van weerskanten erg hartelijk. Zij schudden elkaar lang en lachend de hand. Herr Heimer komt bedanken voor het Poesje. Tamina voelt zich al erg thuis. Wat een mooie naam: Tamina. Herr Heimer heeft een bruin en wit geruit pak aan en een donkerblauwe das met groote witte moppen. Hij heeft prachtige oogen. Saar kijkt naar zijn das en denkt aan zijn oogen. Kon zij maar iets voor hem doen! Wat een aardige, vrindelijke jongen toch! Hoe komt zij erbij! Hij is heelemaal geen jongen. Anna zegt, Heimer is zeker over de dertig. Hij is een man. Saar bloost opnieuw als een pioen en merkt plotseling, dat zij midden in de kamer staat.
‘Es ist furchtbar warm hier, Fräulein Vierhout!’ Oscar Heimer spreekt langzaam en duidelijk en kijkt Saar met zijn prachtige oogen vragend en dringend aan. Saar richt haar blik strak op de das met de groote witte moppen en zegt, dat zij de deur open zal zetten, want als zij het raam opent, komt er te veel kou binnen. ‘Vochtige kou, ziet U, die is niet goed voor Anna.’ Saar spreekt ook langzaam en duidelijk, net als Herr Heimer. Zij probeeren elkander te verstaan. Buitendien vindt Herr Heimer het zóó aardig, als Saar Hollandsch praat, zegt hij. Als je een taal mooi vindt en haar wílt verstaan, ben je al half op weg. En Herr Heimer vindt Hollandsch héél mooi. De vorige keer, toen hij met Anna mee kwam, zóó maar voor de gezelligheid - het was 's avonds over twaalven en Saar trakteerde hem nog op een heerlijken warmen kop koffie en een boterham met koud vleesch - heeft hij al gevraagd, of Saar altijd Hollandsch wilde spreken; langzaam en dui- | |
| |
delijk, bitte. Het klonk zoo aardig, als Fräulein Vierhout sprak. Het was trouwens een mooie taal. Zóó, vonden de meesten het net een Duitsch dialect? Hij niet, hoor! Anna, die als tolk diende, moest hard, héél hard praten dien avond, want Saar hield haar hand niet achter haar goede oor. Maar Anna was dien avond een geduldige en ijverige tolk.
Het is werkelijk een verrassing, dat Herr Heimer Saar komt bezoeken vanmiddag. Terwijl Saar het zegt, vraagt zij zich af, of het niet gek is, dat hij komt, nu zij alleen thuis is, of het niet ongepast is, een beetje raar? O, wat is zij toch een stijve Troela, wat een Malloot. Wat zou Anna haar uitlachen....
Zij dragen samen de tafel weer in het midden der kamer en Saar draait voor de tweede maal het licht op. Herr Heimer staat vlug op en trekt de gordijnen dicht. Zij lachen en Saar ziet even zijn buitengewoon mooie oogen, die haar aanstaren met een dringenden, vragenden blik. Saar voelt ijskoud vocht in haar keel, het is of zij koudgloeiend ijzer moet wegslikken. Wat een prachtige oogen! Hoe bespottelijk! Wat wil zij toch met die oogen? Zij wil naar zijn das kijken en enkel naar zijn das. Het is werkelijk een aardige das. Grappig zijn die groote witte moppen....
Saar vouwt den wintermantel op. Naaien geeft altijd rommel, hè, maar zij wil den mantel graag àf hebben, het begint koud te worden langzamerhand, zij vindt de stof eerlijk gezegd wat opzichtig, maar Anna.... Saar Vierhout praat. Zij praat niet langzaam en niet duidelijk, zij zegt twee, drie maal hetzelfde, zij lacht, zij wacht even, haar tong tegen den binnenkant van haar wang duwend en praat verder. Oscar Heimer luistert met de grootste aandacht, verstaat niets van het gesprokene, klinkt toestemmend, lacht, houdt zijn hoofd scheef en luistert verder. - Saar kan niet steeds naar die das blijven kijken, wat moet Herr Heimer wel van haar denken. Zij laat haar blik aarzelend en voorzichtig langs hem glijden, over zijn haar, langs zijn oor - wat een klein oor heeft hij - achter zijn oor is het behang - kon zij maar iets voor hem doen! Thee zetten kan zij natuurlijk. En nog iets kan zij voor hem doen: Saar staat op, loopt haastig naar den schoorsteen, neemt het kleine koperen aschbakje eraf en brengt het Oscar Heimer.
‘Wilt U rooken, Herr Heimer?’
Herr Heimer wil graag rooken, wenn es erlaubt ist. Hij haalt bedachtzaam een klein papieren zakje te voorschijn, neemt er een sigaar uit, haalt even bedachtzaam een klein mesje uit zijn zak, snijdt de punt van de sigaar af en steekt haar in brand. Saar kon beter water voor de thee opzetten, inplaats van te zitten koekeloeren, hoe Herr Heimer zijn sigaar opsteekt. Zij staat op en ziet - werkelijk niet met opzet - Heimer's nu neergeslagen oogen, met prachtige, lange omgekrulde wimpers. Blauwzwart lijken zij te glanzen boven de kleine vlam der lucifer. Saar zucht diep. Zij voelt plotseling, hoe haar hart heel diep en ver in haar borst zwaar en moeizaam bonst.
| |
| |
Terwijl Saar bezig is thee te zetten - gelukkig zijn er nog zoute koekjes in huis - rookt Oscar Heimer behagelijk zijn sigaar, die hij na elken trek voorzichtig tusschen zijn vingers ronddraait en met diepe belangstelling bekijkt. Dan begint hij te praten. Langzaam en duidelijk en met verheffing van stem. Saar lacht vaag, haar blik richt zich strak en stijf op de das, haar tong heeft het druk, zij wordt van de eene wang naar de andere geduwd.
Herr Heimer praat zonder ophouden. Zijn lange armen maken zwierige bewegingen, hij heeft pret over wat hij vertelt, het moet zeker heel grappig zijn. Als Saar niet zoo koppig was, zou zij haar hand als schelp achter haar oor houden en misschien iets verstaan van wat Herr Heimer vertelt, maar het weer is te slecht; door dit slechte weer is haar oor, dat anders héél goed is, vandaag flink doof. Het zou niets geven, of zij haar hand als schelp gebruikte. Het is ook net, of je vindt, dat iemand niet hard genoeg praat en Herr Heimer spreekt juist zoo langzaam en duidelijk. Nu staat hij op, loopt heen en weer in de kamer, zijn sigaar is bijna op. Saar ziet zijn bruin en wit geruit pak, dat slordig zit en zijn oude, afgetrapte schoenen. Wat is hij aardig! Zoo gewoon, zoo vertrouwelijk, zooals hij de kamer op en neer loopt. Wat vreeselijk toch, als je zoo jong en aardig bent en dan een bochel hebt. Ofschoon je er eigenlijk haast niets van ziet. Het is zèker geen echte bochel. Het is een kleine bult aan den linker kant van zijn rug. Je ziet het wèl, maar dan moet je goed kijken. Zij noemen hem maar kalmweg de bochel, dat weet hij natuurlijk. Waarom noemen zij hem zoo? Omdat het gemakkelijk is?
Herr Heimer vraagt waar Nora is. Saar vertelt hem, dat Nora buiten speelt. Dat is beter, dan het lezen van zulke opgewonden boeken over oorlog en roofridders. Hier, Herr Heimer moet maar eens kijken, die plaatjes, daar worden er vijf opgehangen en hier wordt er een gefolterd. Herr Heimer bekijkt de plaatjes, lacht en zegt iets. Saar verstaat het niet. Zij schenkt thee in.
Oscar Heimer legt het boek op Nora's kastje met het groene gordijntje ervoor. Hij schuift het gordijntje voorzichtig open en gluurt in het kastje. Op de bovenste plank liggen Nora's schriften en schoolboeken, haar beide verfdoozen, twee sigarenkistjes met een langen veter stevig dichtgebonden en een klein klokje zonder wijzers. Op de onderste plank zit een kleine Teddybeer met één kralen oog tusschen een leeren zakje met knikkers en een linnen zakje met dopjes van het kienspel. Daarnaast staan alle andere spellen, die Nora bezit: drie soorten ganzeborden, het kienspel, een halma, een dominospel, en breeder dan het plankje, zoodat het buiten 't groene gordijntje uitsteekt, staat het dambord. Oscar Heimer zit nu op zijn hurken voor het kastje en bekijkt alles aandachtig. Hij stapelt al de spellen op in zijn arm, zelfs het zakje met de kiendopjes neemt hij mee, en brengt het naar de tafel, waarop hij alles neerlegt. Hij kijkt Saar vragend aan en wijst met zijn vinger
| |
| |
op de verschillende spellen. Wat wil Saar graag spelen? Kan zij dammen? Ja, damspelen kan Saar wel. Maar niet goed. Nora wint het dikwijls van haar. Herr Heimer moet er zich niets van voorstellen.
Oscar Heimer brengt eerst de andere spellen terug, zet weer de zakjes aan weerskanten van Teddy-beer en begint dan de steenen op te zetten. Saar speelt wit.
Herr Heimer bedankt voor nog eens thee, maar vraagt, of hij nog een sigaar mag opsteken. Saar knikt ijverig en neemt nog een grooten kop thee met twee zoutjes.
Zij spelen. Af en toe kijken zij elkander aan en glimlachen. Het is niet noodig, dat zij gesprekken voeren, dat de een iets vertelt, wat de ander niet verstaat, omdat zij doof is en hij de taal niet kent. Het is zelfs niet noodig nu, dat Saar voortdurend naar de donkerblauwe das met de groote witte moppen kijkt. Als zij nu opkijkt, ziet zij de prachtige oogen. De das is anders leuk en zwierig gestrikt, Herr Heimer is een artiest. Behalve Decorateur aan het theater is hij ook schilder, thuis. Anna zegt, je begrijpt nooit wat het voorstelt, maar zij gelooft, dat het héél mooi werk is.
Zij spelen. Langzaam vordert het spel. Beiden denken lang over elken nieuwen zet. Je wilt toch zoo goed mogelijk spelen! Als Herr Heimer denkt, neemt Saar een slokje thee en bijt een stuk van het zoutje af. Als Fräulein Vierhout denkt, doet Heimer een trek aan zijn sigaar, of laat haar ronddraaien tusschen voorzichtige vingers. Zij bestaan niet voor elkaar. Zij spelen een rustig spel, waarin zij verdiept zijn geraakt. Zij weten niet, dat zij glimlachen, als zij elkander aankijken. En wat zou het nog.
Dammen is een mooi spel, het verveelt nooit.
‘Dam!’ zegt Oscar Heimer.
‘U gaat het winnen, Herr Heimer,’ antwoordt Saar en rijkt hem een zwarte schijf om zijn dam te maken.
(Wordt vervolgd)
|
|