| |
| |
| |
Sara Vierhout
door Josine Reuling
III
NU zijn zij in hun nieuwe woning. Saar zingt den heelen dag. Het is niet om aan te hooren, zeggen de buren. Precies een waanzinnige. Een zwaar, hol, heel laag en vèrdragend geluid stijgt op uit Saar's overgelukkige borst. Een gezang, eindeloos eentonig en triestig. Had zij maar niet zoo'n sterk geluid, of was zij maar niet zoo overgelukkig, dan zouden arme buren niet den heelen dag last hebben van haar gezing. Hoe houdt iemand het vol om den Godganschen dag te loopen galmen.
Saar denkt niet aan buren, die verbaasd en misnoegd zijn over de oudste dochter van de zangeres, je weet wel, zij woont hier pas, zij heeft twee kinderen en de oudste doet het huishouden. Haar Moeder zegt, dat zij doof is, maar misschien is zij wel niet wijs, want wie zingt er nu zoo? De Moeder wil dat niet weten, wel begrijpelijk, het is voor een Moeder niet pleizierig om te zeggen, dat je kind onwijs is. Ach kom, zoo is deze niet! O, neen? Neen hoor, die trekt zich daar weinig van aan. Hoe is het mogelijk! Het beste is om maar niet naar het zingen te luisteren, je zoudt er hoofdpijn van krijgen; die tooneelmenschen hebben altijd wat met hun kinderen.
Dat Saar flink, jong en gezond is, enkel een beetje doof en dat zij moet zingen van vreugde en zingt zooals alle dooven zingen, dat kunnen buren niet weten, daarvoor woont Anna nog te kort in de nieuwe woning.
Saar mag hier zingen en wil hier zingen. In het Gesticht mocht je nooit zingen, behalve elken morgen bij het algemeene ochtendgezang vóór het gebed en eens in de week in het zanguur met de kleine nietige zangfrik achter de piano. Een magere Juf was dat, die zangfrik, letterlijk vel over been. Maar zij was de kwaadste nog niet. Daarom vonden de kinderen het echt jammer, dat zij niet intern was. Saar mocht van haar in het zanguur altijd vlak vooraan staan om te luisteren, want van meezingen was natuurlijk geen sprake. Een doove, die haar eigen stem niet hoort en meezingt met een laag, toonloos en valsch geluid, zou het koor, kleine zangfrik's trots, bederven. Dus mocht Saar vooraan staan en luisteren. Zij leunde dan voorzichtig een beetje tegen de piano, bracht de hand als schelp achter het goede oor, luisterde en genoot. Saar hield dolveel van het zanguur. Zij verheugde zich erop elke week weeraan. Zij luisterde en genoot van de fiere Vaderlandsche liederen, van Hoort Gij hoe 't Klokje en van Zie de Lelies op het Veld. Daarbij keek zij met de grootste aandacht naar Zangfrikje achter de piano, dat soms zelf meezong, waarvan niets te hooren was, maar je zag het tòch
| |
| |
aan 't bewegen van haar gezicht en aan de bijzonder mooie ootjes, die haar oude mondje vormde, terwijl zij vol vrindelijk animo de maat sloeg met een mager miniatuurvuistje, het pinkje in de hoogte. Zoo'n mager, klein wijfje! Zij brak letterlijk. Alle kinderen hielden van haar en vonden het jammer dat zij niet intern was, al was het enkel maar om dik en rond te worden van de Zondagsche soep.
Bij den algemeenen ochtendzang vóór het gebed zong Saar wèl mee. Dirk, die dan zelf achter de piano zat, zei dat het nu niet ging om het mooie, maar om de eere Gods. Saar vond het elken morgen weeraan heerlijk, zoo te mogen zingen uit volle borst. Je kon heerlijk alles uitzingen, je woede, je verdriet, je moeheid, je ongeduld, je eeuwige innig den dood hebben aan de heele Santekraam, je snakken naar je achttienden verjaardag. Je ademde je longen vol, zette je ribben uit en galmde met wijd open mond, je oogen strak op het boekje: ‘Zou mij dood en graf doen beven, neen ik weet op wien ik bouw....’ je wist niet de woorden, je zong en dacht niets en genoot. De meisjes vroegen dikwijls: Saar spaar ons! Wij kunnen het niet helpen, maar wij staan krom van het lachen. Jij met je grokstem, met je bierbrouwersbas. Dirk merkte het bijna, dat wij lachten Saar, en je weet, als zij ons betrapt, de Salamander!! .... Daarom, als Saar een goede bui had, of toevallig vooraan stond, zong zij heel zachtjes, een goedmoedig diep gebrom, lette op de woorden: ‘Heer, hoe heerlijk is het lot, het zoet, hoe zalig het genot, dat hier het hart mag smaken....’ en dacht aan God.
Wat een leven heeft zij nu, wat een heerlijk leven. Het is als een droom. Soms gelooft Saar, dat zij werkelijk droomt. Je zult het zien en beleven, dat zij op een goeden ochtend wakker wordt en in haar ijzeren ledikant ligt op de groote slaapzaal, waar het altijd zoo tochtte en hoe zij dan zal vertellen aan de kinderen: ik droomde, dat ik bij mijn Moeder en mijn Zusje was en dat wij een eigen woning gehuurd hadden, met een klein stoffig voortuintje en een tuin achter het huis en dáárachter een groot stuk weiland en dan het bosch en heel in de verte de bergen. Héélemaal in de verte zag je die bergen!
Neen, zij heeft allesbehalve gedroomd de laatste dagen. Zij heeft hard gewerkt. Eerst heeft zij het huis schoon gemaakt, echt goed schoon, degelijk op zijn Hollandsch. Ook van buiten. Ook het houtwerk. Anna wil voor alles maar de werkster nemen, jawel, alsof het geen geld kost. Hoe kom ik aan zoo'n degelijke dochter, vroeg Anna en liet haar begaan.
Dat had Saar nooit gedacht van zichzelf, dat zij ook nog eens Anna zou gaan zeggen, net als haar kleine zusje Nora doet. En zij doet het nog wel op Nora's aanraden.
‘Heusch hoor,’ praatte Flappert op een goeden dag luid en vertrouwelijk in het goede oor van haar groote zuster, ‘ik wilde ook Moeder gaan zeggen, want op school - al gaat het ze niets aan, ik sla ze gewoon als iets mij niet bevalt - maar toen zei Anna: geen Gemoeder, Lievertje, dat klinkt mij zoo
| |
| |
braaf in de ooren, Nu, dan niet, hè, graag of niet.’ Saar had Nora aangekeken, een beetje onzeker, een beetje verlegen-lachend, de tong ouder gewoonte wanbinnen tegen haar wang gedrukt. Wat een Haantje-pik, die Nora. ‘Ja, als Anna het zelf niet wil....’
‘Natuurlijk. En wat zou het? Als je maar weet, dat zij toch onze Moeder is. En heel erg lief is zij toch. Maar jij ook, hoor, Doovenetel. Ik vind jou een echte schat. Je bent net.... uit een boek.’
‘Ach, ga weg, malle meid.’
‘Nee, heusch, het is zoo. Behalve je doofheid natuurlijk. Ik bedoel, in boeken lees je nooit van doove menschen. Wel dikwijls van blinden.’
‘Maar blind is ook veel erger.’
‘Ja, ik heb ook een boek, daar komt een blind meisje in voor, zij is heel rijk, maar blind, zie je; nou ja, zullen wij nu een beetje vechten samen?’
Saar vecht en stoeit graag met Nora. In het Gesticht mocht je dat niet met de kleintjes. Hoogstens op Konninginnedag, maar ga nu eens echt hollen em stoeien, als er drie Harken naar je kijken en als je op moet passen, dat je 't Oranje strikje niet verliest. Hè, nu moet zij niet voortdurend het Gesticht en bij halen. Anna heeft ook al gezegd: dat Gesticht moet je nu voor goed van je afzetten. Het is voorbij, het was een misselijke boel daar, dat begrijp ik, met zulke wijven, maar nu ben je bij mij en blijft bij mij en de volgende week krijg je een vrijkaartje van me en dan stuur je hun het programma en zet eronder: lik billes. - Saar is ontdaan over deze uitdrukking, zij bloost en van. Anna moet erom lachen, dat Saar overal dadelijk om bloost. Ofschoon: lachen kun je het eigenlijk niet noemen. Anna lacht nooit luid en hartelijk. Dat kan zij niet, zij zou er trouwens van gaan hoesten. Het is enkel een spottend vertrekken van haar breeden mond, zoodat er rimpels en rimpeltjes loopen tot aan haar ooren. Lachende spottende rimpels zijn het. Maar haar oogen kunnen echt lachen. Weinig oogen hebben dat, vindt Saar. Zij let erg op de menschen en op de uitdrukking van hun gezichten. Dat doe je onwillekeurig, als je doof bent, ofschoon het met háár doofheid nogal schikt. Haar rechter oor is heel goed.
De Flappert, net als Saar, moet ook dikwijls lachen om Anna's bespottelijke in- en uitvallen, haar rijmpjes, haar loslippig gepraat, maar op een heel andere manier. Zij lacht en is toch ernstig en luistert naar haar Moeder als een, die zich wijzer weet en ernstiger. Ontdaan is zij nooit, laat staan dat zij er van bloost, die vrijbuiter. Anna vertelt letterlijk alles aan Nora, en als Saar naar hun gesprekken luistert, schaamt zij zich, al zou zij dit voor geen goud van de wereld willen bekennen. Het is daarom goed, dat zij niet op haar letten, die twee, want zij zijn zoo slim en dadelijk bereid haar uit te lachen. Olb, kijk zij eens! Zij krijgt er een kleur van! Wat een Jongejuffrouw, die Saar.
Saar kan de gesprekken tusschen Anna en haar Flappertje natuurlijk
| |
| |
niet woordelijk volgen, ook al brengt zij haar hand als schelp achter het goede oor, daarvoor spreken zij te zacht, maar wat zij Anna van de lippen afleest, is voldoende. Echt, echt lam kan zij het dan vinden, dat zij doof is, want anders zou Anna er misschien toe komen, háár meer te vertellen. Nu vertelt zij alles aan Nora, zooals zij dat haar geheele leven heeft gedaan. Is dat nu praat tegen een kind van elf jaar, over Linda en haar verschillende liefdes! Nu is het weer de zoon van den directeur, waar Linda stapeldol op is. Zij heeft het jonge broekje, je weet wel Noor - ja, Anna, die gekke jongen, hij had een taille - juist, die, die heeft zij de bons gegeven voor dezen anderen. Het loopt wéér mis, wat ik je brom! Zoo praat Anna tegen Nora en als Nora geen boek heeft, dat zij bezig is te verslinden en zoodoende maar met een half en vluchtig oor luistert, staat zij om Anna heen te springen en te dansen als een kakkerlak van onrust en bewegelijkheid. Zoo'n Spring-in-'t veld! Zij kon wel acht jaar zijn soms, inplaats van elf, met haar babysnoetje, tenminste als zij er goed uitziet, want de diepe, blauwe kringen onder de vage oogen geven aan het gezicht het ernstige, oudachtige soms. Maar dikwijls moet je bijna lachen, als je ziet, hoe minachtend en beterwetend zij kijkt naar Anna, haar Moeder, en een lastige, afwerend-pruilende onderlip trekt, als Anna vertelt van Linda en haar liefdes, en van de herries in de kleedkamer. Om niets, werkelijk om niets, Noor!
Saar moet het niet te zwaar opvatten. Zij zijn het per slot nog eens, Anna en haar jongste. Als Anna zegt: ‘Een dom loeder is zij, die Linda, zij gooit haar eigen glazen in,’ antwoordt Nora uit de hoogte: ‘Linda is een aanstelster en dat zij haar eigen glazen ingooit, vind ik heel goed.’
‘Jij bent wel vrindelijk, moet ik zeggen. En sta niet zoo om mij heen te springen. Moet je niet lezen? Als je niet leest, heb je geen rust en iets anders bestaat er niet voor jou, dan die malle boeken. Leesmachine!’
‘Boeken zijn niet mal. Jij zingt toch ook altijd. En als je niet zingt praat je over de opera.’
‘Ja, brutaal als de beul ben je altijd geweest. Snotpijp! Hè? Saartjedoovie?’
Moest Saar niet zeggen, nu, dadelijk: waarom praat U toch zoo tegen Nora! (Zij blijft U zeggen, Nora mag jij-en en jou-en zooveel zij wil, Saar zegt U! Het is haar Moeder). Zij is pas elf jaar en U vertelt haar alles, allemaal dingen, die niet geschikt zijn voor een kind van dien leeftijd. Ik schaam mij er dikwijls over. Dat zou zij vast niet zeggen, dat zij zich erover schaamde. Zij ziet al Anna's gezicht voor zich, vol van spottende fijne rimpeltjes. Maar behalve dat! Moet Saar iets zeggen tegen Anna, omdat zij gelooft, dat haar Moeder iets doet, dat niet goed is voor haar kleine Zusje? Eigenlijk wel, want je moet altijd handelen naar je beste weten. Maar zij kan het niet. Zij is er niet flink genoeg voor. De flinke Saar, die alles aanpakt, die het huishouden doet, die hun nieuwe woning heel alleen heeft ingericht, die kookt
| |
| |
en naait en reddert en wascht en strijkt - vooral strijken doet zij prachtig - is niet flink genoeg om tegen Anna te zeggen, dat zij het zoo verkeerd vindt voor Nora, dat gepraat.... zoo verschrikkelijk verkeerd.... Het is altijd weer Anna's toon, die vrindelijke, onverschillige, spottende toon, die haar hulpeloos maakt, zenuwachtig en bedroefd, tot huilens toe. Het hindert haar zoo, als zij erbij zit en zij kijkt naar Nora, naar die schat, dat Jonkie, met haar witte toet en de blauwe kringen, al die verhalen, die malle verhalen....
Toe Saar, zeur niet zoo! Een kind verwerkt de dingen op kindermanier. Nora doet dat net zoo goed als elk ander kind. Zij zijn gelukkig bij hun Moeder hier, allebei. Gelukkig? Wat is zij toch een vreeselijke egoist! Dat durft van gelukkig praten, enkel omdat zij den heelen dag kan loopen zingen van louter vreugde over hun nieuwe eigen woning, over haar leven hier bij haar eigen Moeder, over haar zusje, over het vrijkaartje voor de volgende week. Dat durft in gedachten nog aanmerkingen te maken op haar Moeder. Hoe kan zij een oogenblik vergeten, dat Anna een kwaal heeft? Dat zij eigenlijk ziek is, zieker dan iemand vermoedt, te ziek om het zware werk te doen, te ziek om elken avond te zingen, te ziek om er in weer en wind door te moeten, avond aan avond, en dan nog de vele repetities....
Saar heeft eigenlijk nooit anders gehoord en geweten, dan dat haar Moeder heel zwak was, dat zij altijd hoestte, dat zij een kwaal had, in het ziekenhuis lag, pas uit het ziekenhuis kwam, of weer naar het ziekenhuis toe moest. Toen kleine Saartje zes jaar was en pas bij Boer Vlashaar woonde, vertelde de Boerin haar al, dat haar arme zieke Moer weer in 't gasthuis laag en bloed had gespogt.
‘Daa's een bloedneus,’ had Saartje, dat stout deern, geantwoord, met haar toen al zware stem in het dadelijk nagebootste, lijzerige boerentaaltje van haar omgeving. Later moest zij briefjes schrijven aan haar Moeder, die weer in het ziekenhuis lag, of juist was thuisgekomen na twee maanden ziekenhuis. Saartje zat uren te knoeien en vellen papier vol te krabbelen met letters schots en scheef om eindelijk een vel vol groote, dansende hanepooten naar de Boerin te brengen en met haar tongetje als een knobbel binnen tegen haar wang gedrukt op Vrouw Vlashaar's lof te wachten. Dikwijls kreeg zij van de Boerin een hapje bruine suiker voor de mooie, lange brief, dien zij geschreven had aan haar Moer, het zieke Vrouwmensch.
In het Gesticht werd Saar aan Anna's ziekte altijd herinnerd op dien eigenaardig verwijtenden toon, waar Dirk specialiteit in was en die Saar razend maakte. Dirk kende niets pleizierigers dan te zeggen, dat het prettig was voor een zieke Moeder, om zoo'n dochter te hebben en als zij een bijzonder helder oogenblik had, dreigde zij met een klachtenbrief naar het Ziekenhuis. Dat was het ergste. Zooiets kon enkel Dirk verzinnen. Zij was dan ook niet voor niets de Dirk geworden van het Gesticht tot Opvoeding van en
| |
| |
slik de rest maar in geworden. Saar heeft wel haar tanden op elkaar gebeten, zoodat haar kaken er letterlijk pijn van deden, voordat zij kon binnengaan bij Dirk en gezeten op het Zondaarsbankje, smeken om nù geen klachtenbrief te versturen. Nu niet, zoolang haar Moeder daar lag. Het woord Ziekenhuis kon Saar niet uitspreken. Dirk stond dan op, zwijgend en recht als een kaars en zette den brief op den schoorsteen. Daar stond de groote vierkante enveloppe, wit en dreigend. ‘Nog één aanmerking en hij wordt verstuurd je kunt gaan,’ zei Dirk in één adem. Die was goed, hoor! Een probaat middel. Saar was als een lam zoo volgzaam. Dirk mocht zichzelf wel een veer in haar achterwerk steken voor dien zet, zei een van de meisjes.
Saar moet het Anna toch eens vragen, of zij ooit een klachtenbrief heeft ontvangen van het Gesticht, toen zij in een of ander Ziekenhuis lag. Maar Anna spreekt niet graag over het Gesticht. Zij zegt, dat het niet goed is en dat Saar het van zich af moet zetten. Dat moet je maar kunnen. Anna kan het blijkbaar heel goed, de dingen van zich afzetten. Zij spreekt ook nooit veel of lang over haar ziekte, integendeel, zij lacht erom en het is toch alles behalve om te lachen, vindt Saar. Denk maar eens aan Anna's hoesten. Overdag is het niet zoo erg, maar 's nachts. Uren achterelkander kan zij 's nachts hoesten. Niet, dat Saar het elken nacht merkt. Het is schandelijk en zij had het in het begin niet voor mogelijk gehouden, maar zij slaapt er tegenwoordig rustig doorheen. Zij heeft een gezonden, vasten slaap. Dien heeft zij altijd gehad. Nora niet; die hoort het meestal, maar vindt het niet zoo erg. Ook daar is zij aan gewend. Saar heeft al gedacht, de Flappert kan misschien op zolder slapen, zij zal....
Wat is dat? Wat komt daar aangestapt voorzichtig over het land? Een kat met een vogeltje in zijn bek. O, wat een mispunt! Neen, het is geen vogeltje, het is een jong katje. Saar holt de keuken uit, den achtertuin in en roept en lokt de Poes met Ps, Ps en Zoete Poes. Wat een zielig, mager beest. Kom maar hier, hoor! Saar zal je melk geven, magere scharminkel. Zij rent weer naar binnen, komt haastig terug, nog blazend in een schoteltje dampende melk. De kat laat het jong vallen, sluipt naderbij en lekt de melk op, gulzigbang. Het blinde jong ligt piepend en trillend in het gras. ‘Zoet beest, loop nu niet weg!’ De kat legt de ooren plat van angst over de zware bromstem, maar blijft hurken voor het schoteltje. Hoe goed, dat Saar de oude hoedendoozen niet heeft weggegooid, maar ze netjes op zolder heeft gezet, al mopperde Anna erover, dat zij al dien ouden rommel meesleepte. Nu komen zij te pas. Zoo zie je. Wie wat bewaart, heeft wat.
Als Nora thuis komt, neemt Saar haar bij de hand en brengt haar triomfantelijk naar de keuken, waar onder de tafel in de mooiste der tien oude hoedendoozen op zachte wollen lappen - Saar zal een kussentje maken vanmiddag - een broodmagere, vuile grijze kat ligt met twee jonkies.
‘Wat zegt je dààrvan? Hij kwam met een, ik gaf hem melk en ging gauw
| |
| |
deze doos van zolder halen. Toen 'k terugkwam, lagen er twee piepende ratjes van kattebeesten in het gras. De tweede moet hij gehaald hebben van daar, over de schutting. Zij heeft gehaald, bedoel ik. Het is een zij natuurlijk.’
‘O, Saar, wat zalig, drie katten tegelijk. Voor ons ieder een. Ik neem deze met de witte pootjes. Anna krijgt de oude!’
‘Ja, als zij het goed vindt.’
‘Goed vindt? Natuurlijk vindt zij het goed. Dit is toch ons eigen huis. En nù zal je eens wat zien, Saar! Tegen beesten is Anna altijd echt lief, zoo heel echt lief, weet je, zonder voor den gek houden, zonder plagen, zoo ik weet niet hoe. Let maar 's goed op!’
Zij zitten beiden op hun hurken voor de mooie hoedendoos van glimmend, kalkwit papier en streelen om beurten de groote, grijze en vuile kat over haar broodmageren ribbekast. ‘Wat spint-ie hard, hè Saar?’
Saar buigt over den hoogen rand der doos heen en luistert met haar goede oor, de hand als schelp erachter. Zij hoort niets.
| |
IV
Nora hinkt naar huis. Zij heeft een gat in haar knie, een winkelhaak in haar jurk en een bloedende lip. Nu, om de knie bindt je je zakdoek, de lip lik je voortdurend af en de winkelhaak stopt Saar. Het is anders een verschrikkelijke winkelhaak. Als Saar die onzichtbaar stopt, laat Nora het beslist zien aan Handwerkdame. Oh, Goede Vader, Handwerkdame moest haar hier zien hinken! Een meisje moet vóór alles Dame zijn, zegt zij onder elke les. De kinderen wachten al op haar lijfspreuk. Nu, dan moet Handwerkdame ook niet altijd op haar hoofd krabben en daarna tusschen haar nagels kijken. Maar in de handwerkles je hoofd krabben of na schooltijd met jongens vechten is toch nog een verschil!
Nora likt het bloed van haar gezwollen lip en slikt het door. Wat een weeë, zoete smaak in je mond. Hoe ontzettend gemeen en laf van dien jongen, om haar van achter aan te vallen en haar van de ton te gooien. Zij zal hem morgen een paar klappen geven, dat hij suizebolt. Voortaan moet zij beter oppassen. Lafaards zijn er genoeg, die het een heldendaad vinden haar in den rug aan te vallen bij een tongevecht. Zij zal aanhoudend heel vlug en onverwacht omkijken, òf - zonder omkijken voortdurend achteruit trappen. Dàt is beter!
De school stelt het grootste belang in Nora's tongevechten. Het afwachten van den vijand, staande op de ton, is haar alleenrecht. Niemand doet het na. De jongens toonen hun minachting en de meisjes wagen het niet. Nora is klein en zwak en dikwijls ziek, daarom mag zij op de ton gaan staan en levert vanaf haar tonnetroon gevechten, die ontzag afdwingen, zelfs bij de groote
| |
| |
jongens. Zij springt van de ton op den vijand, klemt zich met haar beenen aan hem vast en trommelt erop los, dat hem hooren en zien vergaat. Zij valt jongens aan, die twee hoofden grooter zijn dan zij, lummels uit de hoogste klas. Heerlijk is het, om zoo'n slungel een blauw oog te stompen of aan zijn akelige, vieze haren te rukken en te trekken, dat de tranen in zijn oogen springen. Zij willen het immers zelf! Zij plagen haar zonder ophouden, zij dagen haar uit, ja, er zijn jongens bij, die heel vroolijk en vrindschappelijk vragen om een vechtpartijtje vanaf de ton. Als Nora zin heeft, doet zij het ook wel eens voor enkel pleizier met die aardige jongens. Zij worden niet toegetakeld en winnen het meestal. Het is vechten voor de grap, en als Nora niet echt woest en driftig is, heeft zij geen kracht.
De meeste kinderen uit haar klas houden niet van Nora Crielaart. Zij is een vreemdelinge, zij heeft altijd zulke bijzondere jurken aan en haar Moeder is aan het Theater. Als je haar vraagt, waar haar Vader is, zegt ze: dat gaat je niet aan, of zij vertelt met haar onuitstaanbare gezicht, dat haar Vader heel gauw terugkomt en haar elken dag van school zal halen. Hij heeft geen baard, haar Vader, en ook geen bierbuik, hij is jong en heel groot en rookt geen vieze pijp, maar enkel sigaretten. Niemand hoeft met hun mee te loopen, want zij spreken hun eigen taal.
De meisjes zijn woedend en besluiten nooit meer iets te vragen. De jongens lachen en begrijpen niet, waarom de meisjes woedend zijn.
Saar moet de winkelhaak maar gewóón stoppen. Het is té veel werk om het onzichtbaar te doen, hoe heerlijk het ook zou zijn tegenover Handwerkdame. Zoo doodgewoon, als je de jurk aan hebt, de stop aanwijzen en vragen: ‘Kunt U het zien, Juffrouw? Hier was een verschrikkelijke winkelhaak, punt, zwijgen. Onzichtbaar gestopt - even wachten - door mijn Zuster, weet U. Vooral het: weet U, vrééselijk onverschillig. Handwerkdame zou poeslief doen en dadelijk honderd vragen stellen, want zij wil graag het naadje van de kous weten. Zij weet wel, dat Nora haar niet kan uitstaan, omdat zij eens gezegd heeft met haar stem als een suikerklontje, dat Nora's Mama haar slechte cijfer voor handwerken zeker niet erg vond, want menschen van het tooneel hadden zulke héél andere ideeën. Dat héél, dat zong zij bijna. Nora heeft toen geantwoord, zacht en onderworpen, met een even suikerzoet stemmetje: ‘Mijn Mama is niet aan het tooneel, Juffrouw.’
‘Je Mama is toch....?’
‘Anna is aan de Opera, Juffrouw.’
‘Anna? Is dat je Mama? Zeg jij daar zoo maar Anna tegen?’
‘Mijn Mama heet Anna, Juffrouw, U kunt het op de programma's lezen.’
‘Daar gaat het niet om, meisje. Ga naar je plaats, je bent brutaal.’
‘U heeft mij nog niet geholpen, Juffrouw,’ en Nora heeft haastig een heel klein, groezelig breiwerk, een poppenbroekje, stijf als een plank, onder Handwerkdame's bebrilde oogen gehouden.
| |
| |
Natuurlijk is Nora brutaal. Tegen al de frikken zegt zij precies, waar zij zin in heeft. Zij weten al lang, dat geen straf noch strafwerk helpt. Dan moeten zij maar ophouden met hun opmerkingen over tooneel en opera, over Anna, met hun vragen naar haar leven, haar Vader en nu naar haar nieuwe Zuster. Zij zijn al net als de kinderen in dat opzicht. Nora zou de heele frikkenfamilie wel willen uidagen tot een tongevecht. Als dat eens mogelijk was! Kinderen zijn al niet veel waard, zij kunnen enkel plagen en stiekum en nieuwsgierig zijn, maar groote menschen.... dat is heelemáál niets. Vooral niet hier op deze school.
Anna zegt altijd: dat je niet wijzer bent! In een kleine plaats heb je dat altijd. Zij moeten wat te kletsen hebben. Als het wat beter gaat met mijn hoesten, gaan wij weer in de groote stad wonen.
Alles goed en wel, maar Anna weet niet, wat Nora op school dikwijls te hooren krijgt, wat zij haar zeggen, hoe zij haar kunnen treiteren. Vooral in het begin was het meer dan erg. Tegenwoordig houden zij nogal hun snoeten. En dan? De groote stad? Dat zei Anna al verleden jaar, toen zij nog in Aken woonden. Aken was ook geen groote stad, maar heel wat grooter dan dit gat hier en het was er duizendmaal leuker, vooral op school. In Aken zong zij ook mee in een klein kinderkoor, opgericht door een erg aardigen onderwijzer met rood haar, en een manke juffrouw, waarschijnlijk zijn Vrouw of zijn meisje. De meneer gaf den toon aan en sloeg de maat met een lineaal. Op zijn hand groeiden ook lange, glanzend roode haren. De Juffrouw zamelde vóór het zingen het geld in. Je nam je geld elke week mee en als je het een keertje vergat, mocht je natuurlijk toch meezingen, maar vroeg de juffrouw vrindelijk, of je een knoop in je zakdoek wilde leggen. Als zij nog denkt aan het leuke liedje, dat zij zongen van de hond en de kat. De jongens zongen het woef-woef en de meisjes het miauw en de meneer sloeg de maat met de lineaal en de Juffrouw speelde piano. Neen, in Aken was het heel wat leuker dan hier. Er reden ook trams. Anna zegt het altijd, dat zij weer naar een groote stad terug wil, zoodra het wat beter gaat met haar hoesten. Trouwens, het gáát al beter, zegt zij dan, hoe zou het anders kunnen hier in die zuivere berglucht. En zij lacht. Omdat Anna lacht gelooft Nora haar niet, al zegt zij het honderd maal. Als Anna één keertje ernstig zou zeggen, dat haar hoesten beter werd, zou Nora haar dadelijk gelooven. Nu niet! Zij laat het natuurlijk niet merken en praat met Anna over de groote stad. Hoe heerlijk het zal zijn om er weer te wonen, ergens waar niemand je kent, waar je vroolijke straten hebt en gezellige winkels met stoffen en bloemen en speelgoed en altijd gezellige bellende trams en toeterende auto's en karren met van die leuke,
dikke knollen van paarden. Zij gaat dan elke week met Saar een avond naar de bioscoop en ook gaat zij weer naar een groote school, waar de kinderen je niet aangapen als een wonderdier, omdat je Moeder zingt en waar zij niet vragen, of je een Vader hebt en waar hij is. Misschien
| |
| |
krijgt zij dan ook weer een abonnement op de tram. Het behoeft nu niet meer met een touwtje om haar hals te hangen. Zij is groot genoeg om het abonnement in haar zak te houden zonder het te verliezen. - Wat zal Saar haar oogen uitkijken, zij is nog nooit in een groote stad geweest. Zij was zelfs nog nooit in Amsterdam. Nora wel. Zij was er één keer, toen zij nog heel klein was. Zij weet het nog precies. Zij waren toen in Artis, Nora had een witte jurk aan en halve kousjes, die heelemaal in haar schoenen gezakt waren en haar Vader, die dat zeker niet netjes vond, ging steeds op zijn hurken zitten om de kousjes op te trekken. Er zaten waarschijnlijk geen elastiekjes in, anders hadden zij niet zoo kunnen afzakken.
De woningen zullen wel duur zijn, vreest Nora, in de groote stad. Zij zullen er geen eigen klein huisje hebben met een vóór- en achtertuintje, zooals hier, en nog een groot stuk land erachter en in de verte de bergen. Het idee! Bergen in een stad. Als zij maar een paar kamers vinden aan de straat, want trappen loopen kan Anna niet. Toch moet zij maar niet ongeduldig worden en hier nog een paar jaar blijven, als zij opnieuw contract kan afsluiten.
Als Nora zoo praat met haar Moeder over de toekomst, over de groote stad, vergeet zij zelf bijna, dat het niet waar is, dat Anna natuurlijk hier aan het kleine theater moet blijven, omdat een hoestende sopraan, zooals Anna zichzelf noemt, geen engagement meer krijgt aan een groote opera. Het hoesten wordt immers heelemaal niet minder, het wordt eerder erger. Overdag merk je het niet zoo, maar 's nachts hoest Anna haar longen stuk. Saar hoort het natuurlijk niet goed met haar doove ooren. Ach wat, zij zou het toch niet hooren, want zij slaapt als een marmot. Nog wel een snurkende marmot. Saar wordt er altijd boos om, als de Flappert zegt: ‘jij snurkte vannacht weer als een ordeel, Saraaa.’ Het is ook zóó'n akelig gehoor, Nora ligt nog liever naar Anna's hoesten te luisteren, dan naar Saars gesnork. Het klinkt wel naar, het hoesten, zoo hol, zoo kwellend, maar je weet, dat Anna wakker is en in bed overeind zit. Als het even stil wordt, drinkt zij een slokje water uit haar glas. Neen, het hoesten is lang zoo vervelend niet om naar te luisteren als het snurken. Nora schaamt zich ervoor en vindt zichzelf vreeselijk slecht, maar als zij Saar hoort snurken, kan zij haar niet uit-staan. Zij zou haar kunnen slaan, kunnen stompen, zij zou heel hard aan haar haren willen trekken. Stel je voor, dat zij haar ton hier had en dan vanaf de ton met één sprong op Saars bed.... Nora stopt ten einde raad haar vingers in haar ooren en zoo, diep onder de dekens, probeert zij in slaap te vallen. Zij verheugt zich erop, Saar tenminste den volgenden morgen te kunnen plagen. ‘Wat ronkte jij weer vannacht, zeg!’ Ronken vindt Saar nóg erger dan snurken. Een keer heeft zij er bijna om gehuild. Die malle Saar, om te huilen om een woord. Klinkt ronken niet mooi?
Wat een geluk, dat zij niet meer op de kamers wonen bij de Dragonder, die vond Anna's hoesten al zoo vreeselijk om aan te hooren. Zij zei altijd:
| |
| |
dat gehoest van U werkt ontzettend op mijn zenuwen en dat U nog leeft, begrijp ik niet. Maar één ding is zeker, dat mijn zenuwen niets meer waard zijn, sinds ik in het graf van mijn goeden man heb gekeken.’ Zij wilde altijd anijsthee voor Anna maken. Dat verzacht, zei ze. Wat zou het op haar zenuwen werken, als zij nu ook nog Saar hoorde snurken!
Nora is eindelijk thuis. Het was nog een heel eind vanaf de school en haar knie brandt en klopt en is zoo pijnlijk, dat zij gedurende het laatste stuk steeds even moest blijven staan. Het zal dadelijk beter worden. Het kloppen komt door de zakdoek, die zij zoo stijf als een koord om haar knie heeft gebonden en voor het branden zal Saar er wel een beetje zalf op doen.
Nora gaat door de keukendeur naar binnen. Zij likt nog even haastig met haar tong langs haar lip, die niet meer bloedt. Saar is bezig met het eten. Zij heeft een groot gebloemd schort voor met mouwen en twee geweldige zakken.
‘Dag,’ zegt Nora stug, ‘kijk! Mijn knie.’
‘Ben je gevallen? Toe maar, een gat in je knie. Heb je weer gevochten? En wat voor een lip heb je!’
Nora knikt zwijgend en toont de winkelhaak, kijkt aandachtig op naar Saar en vraagt gewichtig: ‘Zou jij die onzichtbaar kunnen stoppen, wat denkt je?’ Maar Saar geeft geen antwoord, zij duwt Nora op den stoel, knielt voor haar neer, knoopt de zakdoek los, voorzichtig, vlug en handig en holt naar de slaapkamer om spons en verband te halen en het zalfpotje.
Nora blaast op het gat in haar knie. Het brandt als de weerga. De zakdoek zat eraan vastgekleefd.
‘Als jij niet wat voorzichtiger wordt, breekt je nog eens armen en beenen, of je valt een gat in je hoofd,’ zegt Saar, terwijl zij een keurig verband legt, met veel ingewikkelde kruisingen van het smalle gaas onder en boven de knie.
‘Het is niet aardig van je. Ik zit steeds in ongerustheid op die manier. Verleden week pas die smak op je elleboog. Buitendien is een knie gevaarlijk,’ praat Saar met haar zware stem, terwijl zij het verband dichtnaait, voorzichtig en zorgvuldig.
Nora sluit haar oogen. Zij is doodmoe. De zalf is koel. Haar lip voelt heel groot en dik. Er is een gekleurde plaat in het aardrijkskundeboek, twee Kaffervrouwen met groote ringen in hun lippen. Zou dat hetzelfde gevoel zijn?
‘In het Gesticht leerden wij verband leggen,’ praat Saar tusschen haar tanden, want zij heeft de naald in haar mond en knipt voorzichtig een paar rafeltjes weg.
‘Het was een soort eerste hulp bij ongelukken. Ik vond het erg prettig, dat wij dat leerden. Het kan je altijd te pas komen, vooral als je zoo'n zusje hebt, als ik.’
Het is een slechte gewoonte van vele vrouwen en meisjes, om naalden en spelden in hun mond te nemen, hoort Nora Handwerkdame zeggen. Nora's
| |
| |
hoofd is zoo licht, haar knie brandt en haar lip klopt. Zij begluurt Saar door de spleetjes van haar bijna gesloten oogen en geeft haar, als zij juist op wil staan, een vrindelijken schop. Saar rolt achterover. Daar ligt zij in haar mooie, gebloemde schort met de geweldige zakken en heeft moeite om overeind te komen. Zoo'n dikzak!
Nora lacht. Als zij lacht, voelt haar lip nog ééns zoo dik en groot. Waarom lacht zij eigenlijk? Zij wil heelemaal niet lachen. Zij is doodmoe. Is het zoo grappig, dikke Saar daar op den keukenvloer? Is haar leelijke gebloemde schort soms zoo leuk?
Nora is woedend. Zij zou woedend zijn tenminste, als zij zich niet zoo doodelijk moe voelde. Zij is altijd woedend, als zij voelt, dat zij misschien ziek wordt. Als het zoo gaat bonzen en gonzen in haar hoofd en als zij alles zoo vreemd vindt, net of zij er zelf niet bij hoort, of zij in was gepakt is, in een heele dikke laag was, en door die laag heen moet spreken en luisteren en de dingen grijpen en vasthouden, als eten en drinken door die dikke waslaag heen moeten dringen en er dikwijls zelfs naar smaken, dan wordt Nora beslist ziek. Het is altijd hetzelfde, het gaat altijd op die manier. Als andere kinderen ziek zijn, hebben zij gewoon pijn in hun keel of zijn verkouden. Zij worden dan in bed gestopt en zijn een paar dagen heel pleizierig ziek. Zij hebben er tenminste wat aan, zij kunnen genieten van het niet naar school toe gaan en 's ochtends niet vroeg uit de veeren stappen. Zij mogen zeggen, wat zij hebben willen en kiezen lekkere hapjes. Nora is dadelijk te ziek, dat zij kijkt. Zij weet nauwelijks meer, of het ochtend of avond is en ligt maar liefst met haar gezicht naar de muur. Het duurt daarbij altijd zoo lang. Gelukkig haalt Anna zelden of nooit een Dokter. Doktoren en tuinboonen zijn de eenige dingen, waar zij niet overheen kan, zegt zij. Nu, Nora vindt het best. Als er maar een citroen met een rietje op de stoel naast haar bed staat en een kommetje water om de zakdoek voor haar hoofd opnieuw koud en nat te maken. Het ellendige suizen en bruizen in haar hoofd en de dikke waslaag om haar heen moeten toch vanzelf overgaan. Het beste is, om maar stil met je gezicht naar de muur te blijven liggen.
Je kunt wel merken, dat Saar heelemaal geen ziekte gewend is. Zij maakt zich zoo vreeselijk dik, als Nora iets mankeert en was hoogst verontwaardigd, toen Anna geen Dokter wilde halen. Anna lachte en zei, dat zij nog liever dien middag tuinboonen zou eten; je moest van twee kwaden het beste kiezen!
Nora ligt op den divan. Het is een flinke, breede divan, met gezellige kussens erop. Saar maakt in drie dagen zoo'n gezellig kussen, van oude lappen, van wat gekleurde wol, je weet niet, waarvan zij zoo'n aardig kussen niet maakt. Sáár heeft ze gemaakt, de kussens voor hun nieuwen divan, maar zij was echt boos dien eersten avond, toen hij kwam, samen met de andere meubels, die Anna gekocht had. Was het nog maar enkel de divan
| |
| |
geweest, maar Anna had meteen een heel ameublement gekocht, met twee gemakkelijke stoelen erbij, met een schommelstoel en zelfs met een stoeltje voor de Poes. Eenig! Net een kinderstoeltje. De zitting is met dezelfde stof overtrokken als de divan. Juist over dat Poezenstoeltje was Anna letterlijk opgetogen en Papagena werd er dadelijk opgezet. Zij sprong er natuurlijk onmiddellijk weer af. Anna zette haar drie maal erop en drie maal sprong zij er weer af. Een kat laat zich niet regeeren! Gelijk heb je beest, zei Anna. Wat een koddig stoeltje, hè meissies, vroeg zij steeds, maar Saar gaf geen antwoord en Nora lekker ook niet, want zij kon het bèst, bèst begrijpen, dat Saar boos was. Of Anna al zei, dat Saar, meisjemaat, niet zoo zwart moest kijken, want dat haar Moeder niet langer in zoo'n armoedig en kaal gemeubileerd huis kon zitten, dat zij de laatste jaren meer dan haar lief was op gemeubileerde kamers tegen smakelooze rommel had zitten aankijken, en dat zij het heusch wel elke maand zou afbetalen, prompt en netjes, het gaf alles niets, Saar schudde haar hoofd en bleef boos en verdrietig kijken. Zij vocht met haar tranen en bij alles, wat Anna zei, haalde zij haar schouders op en zij bracht haar hand niet aan haar oor ook, en staarde, zonder het te zien, naar het Poezenstoeltje. Papagena lag er nu wel óp.
Anna zei toen niets meer. Zij ging een leeg klosje zoeken en bond dat met een touwtje aan het nieuwe Poezenmeubel. Papagena keek onverschillig toe, maar Tamino ontdekte het klosje dadelijk en vond het prachtig speelgoed. Daarna ging Anna zingen, enkel oefeningen op aaa, iiii, oeoeo. Zij deed echt flauw en vervelend en trok achter Saar's rug een gezicht. Nora was er woedend over en zette haar onverschilligste gezicht op.
En hun nieuwen schommelstoel, toch veel gewichtiger dan het malle poezenstoeltje, probeerden zij dien avond geen van drieën. Nora wist niet, hoe de anderen erover dachten, maar zij vond dien schommelstoel eenig, zalig, heerlijk. Zij brandde van verlangen om erin te mogen zitten schommelen en haar oogen gleden vanaf haar boek steeds weer naar den stoel, die daar roerloos in den hoek van de kamer stond, zoo vrindelijk, zoo licht, net of hij zich erop verheugde om samen met je te schommelen. Een leuke stoel hoor, met zijn sierlijke glanzend bruine leuningen. Maar dien eersten avond, hoe graag zij ook wilde, schommelde Nora niet. Om Saar. Zij begreep het zóó goed, dat Saar boos en verdrietig was over die dure meubelen. Saar moest er zich niets van aantrekken, dat deed zij, Nora ook niet. Maar ja, zij had gemakkelijk praten. Saar moest per slot toekomen van het huishoudgeld. Natuurlijk zou Anna de helft van den tijd vergeten te betalen, Saar zou nog eens wat beleven. Als zij dan dacht, dat zij eraf was, duurde het wéér een half jaartje. En tegen dien tijd heeft Anna wel weer iets anders gekocht, op afbetaling, prompt en netjes, een - hoe heet dat ook weer - o ja een modelhoed, of drie paar dotten van schoenen, of een garnituur van lila glas.
Nora heeft heete thee van Saar gehad en daarna een kop bouillon met
| |
| |
een beschuit. Dat smaakt werkelijk. Wie weet, of het toch niet overgaat dezen keer. Het is enkel door de smak van de ton, die kloppende hoofdpijn en dat duizelige gevoel. Saar moest het weten, dat zij ditmaal om haar gevochten had! Wat zou zij dát ontzettend vinden, die schat. Enkel omdat zij zoo groot en dik is, omdat zij er een beetje stijf, een beetje boersch zou je zeggen, uitziet en daarbij flink doof is, enkel omdat zij het rechte niet weten, die nieuwsgierige stinkerds, gaan zij schelden en gemeene dingen over haar zeggen. Zoo'n mispunt van een meid komt naar Nora toe en durft haar te vertellen, dat zij haar Zuster heeft zien loopen: gearmd met een Bochel. Saar met een bochel. Saar gearmd met een vreemde man. Saar, die hier niemand kent en die nog nooit een man gezien heeft, zij bedoelt gesproken, dat heeft zij zelf verteld. Want in het Gesticht zagen zij enkel den slagersjongen, als hij de beenen bracht voor de Zondagsche soep. Een mand vol beenen bracht hij en hij floot altijd leuke deuntjes. Gearmd! Zij dacht zeker, die dame uit de hoogste klas, dat zij Nora zooiets kon wijsmaken, dat Nora niet beter wist. Zoo'n nuf met haar knalrooije wangen en haar broche. Een jongensgek was zij, een domkop. Laat zij zich liever schamen, dat zij is blijven zitten. Een meisje, dat al aangenomen is en nog op school zit. Hoe oud moet zij wel zijn, met haar opgestoken haren en haar handschoenen! Saar gearmd met een bochel! Nu, zij zal het goed gevoeld hebben en als zij één kik geeft, kan zij morgen nog meer krijgen. Of overmorgen. Eerst moet haar knie dicht zijn! Wat in 't vat is, verzuurt niet. In elk geval zal Nora er voor zorgen, dat er een doosje met tien vette spinnen of een dooie muis met een lintje aan haar staart in haar lessenaar ligt. En aan den jongen, die haar achterbaks stiekum van de ton heeft gegooid, zal zij vertellen, dat zij hem een laf weekdier vindt en niet met zoo'n kwal vecht. Het zou goed zijn, hem meteen met de
lineaal een flinke klap op zijn kop te verkoopen en haar grooten vrind van de jongensschool te vragen, hem voor zijn straf in de sloot te gooien. Haar groote vrind Fred doet alles, wat zij hem vraagt. Als hij het rechtvaardig vindt tenminste en als het jongens zijn. Met meisjes vecht hij niet, zegt hij.
Anna komt thuis. Zij kust Papagena's grijzen kattenkop tusschen de ooren, die plat gaan liggen van zooveel liefde. Zij pakt Tamino en knuffelt hem, maar Saar neemt Tamino en zet hem weer op den grond, helpt Anna haar hoed en mantel afdoen en schuift een makkelijke stoel voor haar bij. Nora staat haastig op, hinkt door de kamer, pakt Tamino en Tamina beide en zet ze met een spottende buiging op Anna's schoot. Anna trekt haar keurig geschminkte wenkbrouwen op en zegt: ‘Dank U zeer, Freule Hink! Heeft U gevochten? Is U bevallig van Uw ton gevallen?’
‘Wat?’ vraagt Saar en brengt de hand achter haar oor en blijft staan met hoed en mantel over haar arm.
Maar Nora geeft geen antwoord. Zij kijkt boos en hinkt terug naar
| |
| |
den divan. Een leelijk oud kindergezicht heeft Nora, als zij zoo kijkt.
Anna kust nu Tamino, die blaast en zijn kokette roode bekje toont. Anna steekt haar vinger in het roode bekje en vertelt aan Tamino, dat hij tandjes heeft als kleine fijne tandenstokers en dat een avondcape in de kleur van zijn tongetje haar wel zou staan, als zij zich niet vergist. Zij zal Tamino meenemen, als zij de stof gaat koopen, satijn, en dan met zwarte zij gevoerd.
Saar doet het eten op. Zij legt een kussen in Anna's stoel en schuift Nora met divan en al vlak bij de tafel.
‘Zij is flink gevallen, zij mag liggend eten voor dezen keer. En vanavond vroeg naar bed.’
Nora moet plotseling hartelijk lachen, zij weet zelf niet waarom. Saar kan zoo grappig bedisselen. Zij pakt Saar vast en trekt haar naar zich toe, roept in haar oor: ‘Net als de Turken, die eten ook liggend op hun divan.’
‘Wat zeg je, wat voor Turken?’
‘De Turken, ik zal het je laten zien, het staat in mijn boek.’
‘Ja, dat moet je doen,’ zegt Saar, te ijverig beamend, want zij begrijpt niet, waar het om gaat, waarom Nora opeens lacht en over Turken praat. Anna heeft zeker weer iets geks gezegd.
Saar brengt de soep binnen. Anna poetst haar nagels aan haar mouw; een gewoontebeweging.
‘Je nagels glimmen als spiegeltjes,’ zegt Nora.
‘Ja kind, neem vooral een voorbeeld aan je Moeder.’ Anna legt op het woord Moeder een spottenden nadruk, dat doet zij altijd. Nora vleit haar wang langs Anna's hand en Anna liefkoost haar en zegt, dat zij een kleur heeft en dat een kleur haar goed staat.
‘Ik houd vreeselijk veel van mijn engeltje,’ zegt Anna, terwijl Saar de schalen neerzet en nog even terug gaat om haar schort af te doen.
‘Gelukkig dat Papagena niet op tafel zit, ik zou misschien gedacht hebben, dat U háár bedoelde.’
‘Daar geloof ik niets van.’
Zij lachen nu beiden.
‘Wat? Waarom lachen jullie?’ vraagt Saar en lacht vroolijk mee. Saar schept de soep op en Nora bedekt Anna's fijne, klamkoude hand met duizend kleine kusjes. Niemand heeft zulke handen, denkt Nora. Zij let erop bij iedereen. Géén mensch heeft zulke fijne handen met lange, spitse vingers en glimmend-roze, ovale nagels. Net beukenootjes, vindt Nora. Zij wil het bijna zeggen, maar dat vindt Anna misschien niet prettig.
Zwijgend eten zij hun soep. Het is een heerlijke soep, zooals alleen Saar kan koken. Met liefde toebereid, zegt Anna. Dat bedoelt zij niet als een grapje. Alles, wat je doet, moet je met liefde doen, zegt zij altijd, anders doe je het beroerd voor jezelf en voor de anderen. Dit is eigenlijk het eenige, dat Anna dikwijls en heel ernstig zegt. Anna en Saar eten met evenveel honger als
| |
| |
smaak. Hun borden zijn bijna leeg. Hoe is het mogelijk, denkt Nora, zoo'n gloeiend heete soep, de damp slaat er nog af op je bord. Zij lepelt voorzichtig en lusteloos vanaf den kant en drinkt haastig en dorstig glàzen water. Saar schept een tweede bord op voor Anna en zichzelf.
‘Verrukkelijk,’ zegt Anna.
‘Ik heb nog achter, hoor,’ knikt Saar en kijkt haar Moeder aan met stralende blauwe oogen en glimmend roode konen. Anna heeft haar al zoo dikwijls gezegd, dat zij haar gezicht niet met zeep moet wasschen, want zeep bederft de huid, zeep maakt de huid hard en glimmend. Maar Saar wil er niets van hooren! Om je gezicht te wasschen met enkel water vindt zij raar en vies. Maar vooral vies. ‘Dan maar vies, ook alweer goed, glim gelukkig,’ heeft Anna toen geantwoord. Sindsdien noemt zij haar oudste dochter dikwijls Sarah Glim!
Papagena neemt een lichten, geluidloozen sprong en gaat op de punt van de tafel zitten, aan Saar haar rechter kant. ‘Zij zit aan je goede oor, Saar,’ roept Nora. Anna schiet er bijna van in een lach. Liever niet, want op een lachbui volgt een hoestbui. Maar zij brengt het trouw over aan Saar.
‘Gek kind,’ zegt die, doet drie aardappels in een half bord soep, en maakt er met een schep groente en een mop vleesch een heerlijk maal van voor Papagena. Saar heeft het schoteltje al onder haar stoel staan, bukt zich en vult het bakje met nog wat jus erover. Papagena weet het precies. Zij zit er elken middag op te wachten op de punt van de tafel. Ze spint luid, een doordringend rrrr-rrrr, een miniatuur-oorverdovend gesnor. Zij verbergt felle, begeerige blikken achter een loom verveeld knippen der oogleden en wacht op haar maal, de pootjes onberispelijk naast elkaar, de staart erover.
‘Zoo, je krijgt,’ zegt Saar en staat op. Papagena, met één sprong van tafel, mauwt nu hevig, haar staart omhoog als een levend uitroepteeken. Zij heeft eigenaardige kinderen, deze grijze Papagena. Zij willen nooit met hun Moeder samen uit hetzelfde bakje eten, maar klauteren op de tafel, zoodra hun Mama eet, waar zij ieder een restje soep lekken. Tamino is een echte schrok. Hij staat dadelijk met alle vier zijn pooten in het bord. Als hij klaar is, pakt Nora hem en veegt zijn roze teentjes af met haar servet. Tamino blaast. Zijn teentjes zijn van hetzelfde bekoorlijke roze als zijn bekje, een ietsje lichter, maar even lief. Tamino is schattig en blaast altijd. Tamina doet vergeefsche pogingen om in de aardappelschaal te klimmen. Anna houdt haar hand bij als hulpplankje. Nu kan Tamina in de schaal vallen. Zij vindt er wat droge kruimels, die zij niet blieft. Zij gaat erop zitten. Het zit warm en het is veilig, zoo'n witte rand rondom. Saar doet de deksel op de schaal en begint met haar brombas te zingen van één, twee, drie en de Jood in de pot en vier, vijf, zes en de deksel erop; toen kwam de meid en die heette Saar.... En Saar licht den deksel voorzichtig op. Zij gluren alle drie. Tamina zit rustig op de kruimels, met kraalronde oogjes, raadselachtig en onschuldig.
| |
| |
‘Moet U dadelijk weg?’
‘Neen, tweede acte pas!’ Anna tilt twee vingers in de hoogte.
‘Dus half negen?’ vraagt Saar en steekt heel ernstig negen vingers op.
Anna knikt lachend.
‘Fijn, dan gauw drie thee,’ roept Nora en steekt drie vingers in de lucht.
‘Ik begrijp er alles van,’ zegt Saar. ‘het Doofstommeninstituut is er niets bij.’
Het zijn aardige kinderen, die twee van mij, denkt Anna. Geen sufferts.
Saar ruimt af. Zij haast zich en neuriet. De vaat doet zij straks, dan kan zij nog even gezellig bij hun zitten en dadelijk thee zetten.
‘Waarom heb je nu weer gevochten,’ vraagt Anna, een beetje onverschillig.
‘Ach, ik weet niet, een uit de hoogste klas zei wat van Saar.’ Nora antwoordt even onverschillig.
‘Wat kan 't je schelen, kind! Wat zei ze?’
‘Kan mij wèl schelen, laat zij haar leelijke leugens voor zich houden. Zij zei, dat Saar met een bochel liep. Gearmd, Anna, samen met hem gearmd.’
Anna trekt zwijgend haar keurig gepenseelde wenkbrouwen heel langzaam en hoog op en Nora spreekt verder, levendig nu, bijna heftig. ‘Ja, gearmd, stel je voor, Anna, met een bochel. Dat zegt zij enkel omdat Saar er een beetje stijf en raar uitziet en omdat zij doof is natuurlijk en zij niets te weten komen van mij. Want ik sla ze! Hoe kan Saar nu met een bochel loopen, een man met een bochel. Zij kent hier niemand.’ Nora windt zich op. Haar stem klinkt hoog en slaat af en toe over.
Anna zwijgt en poetst haar nagels langs haar mouw. Langzaam gaat haar hand op en neer. Tamina van onder een stoel vindt het prachtig en kromt haar nietig klein-katteruggetje voor een volmaakten sprong. Saar zingt in de keuken een aria in Bas, zooals Anna het noemt. Je hoort vaag het klepperen der borden en het brommende zware stemgeluid. Saar is echt in haar humeur. Hoor maar, zij zingt het lied van d'arme Moeder, tararaaara, ach Uw zoon, hij leeft niet meer, hij stierf jeugdig, tralalaaala, hij zeeg neer op 't veld van eer. Saar kent hoopen van die liedjes met kermiswoorden en lange uithalen. Die leerden de meisjes elkaar in 't Gesticht. Stiekum natuurlijk. Alles stiekum. Nora luistert.
‘Flappertje, Flappertje,’ klinkt opeens Anna's stem. Nora schrikt ervan. Zij hoort den bekenden klank van vrindelijken spot, dien zij zoo goed kent en die haar altijd in spanning zet, of zij wil of niet.
‘Dat met dien bochel is misschien wèl waar. Denk maar eens goed na. Saar kent hem en jij kent hem zelf ook.’
‘Ik? Ik ken geen bochel.’ Nora kijkt Anna angstig, bijna vijandig aan. Zou Anna haar voor den gek houden? Zij had niets moeten zeggen. Het was alles zoo leuk vanavond.
Anna streelt langzaam over de zachte velletjes van Tamino en Tamina,
| |
| |
die ineengerold op haar schoot liggen te slapen, vast en eensgezind. Tamina is werkelijk misdeeld, zoo'n Cypersch poesje met enkel witte oortjes en een witten staart. Anna zegt, het lijkt wel, of zij staart en oortjes heeft gehuurd, bij gebrek aan een stukje Cypersch vel. De Flappert heeft daarom toen zoo vreeselijk moeten lachen, dat zij er tranen van huilde. Waarom denkt zij daar nu aan als aan iets heel vers, aan iets, dat duizend jaar geleden gebeurd is en waarover zij nu onmogelijk meer zou kunnen lachen. Dat is niet meer noodig, al blijft het erg leuk. En natuurlijk kent zij den Bochel, zij ziet hem opeens, hij heeft altijd een heel grooten hoed op, zoo'n artiestenhoed, en een losse zwarte das om zijn hals, die net gestrikt is als de breede haarlinten van sommige meisjes uit de hoogste klas. Hij is heel klein en heeft een grooten neus, die een beetje scheef staat. Hij spreekt veel en is erg grappig. Maar hij sputtert. Je moet nooit bij dien man in de buurt komen zonder een opgestoken parapluie, zegt Anna van hem. Maar zij houdt veel van hem, van den Decorateur. Ja natuurlijk, het is de Decorateur van de Opera. Hij heeft een klein bocheltje en Nora heeft eens op zijn fiets gezeten.
‘Bedoel je den Decorateur, Anna?’
‘Ja, m'n kind, zie je wel, dat je hem kent.’
Anna vertelt nu, steeds met dezelfde spottende onverschilligheid, dat Saar ook eens kennis met hem heeft gemaakt, al een heel poosje terug, en dat hij, altijd grappig en daarbij hoffelijk als hij is, haastig een paar Hollandsche zinnetjes vroeg en ze Saar in 't oor riep. Saar was doodverlegen, bloosde! Natuurlijk! Je begrijpt, veel blozende meisjes ontmoet hij niet bij ons. Saar is aardig, frisch, jong....
‘Maar gearmd loopen Anna? Waarom gearmd?’
‘Lieve God, hij is haar zeker tegengekomen en heeft haar zijn arm aangeboden. Kind, je lijkt wel een houten dominee. Wat vermoeiend! Er zijn meer mannen, die een meisje hun arm aanbieden. Zelfs Faust bracht het zoover.’ En Anna begint te zingen, terwijl zij opstaat en in elke hand een slapend katje voorzichtig draagt en zacht neerlegt op het Poezenstoeltje: ‘Mein schönes Fräulein, darf ich 's wagen....’ en de rest met pianobegeleiding.
Dus het is wèl waar. Nora moet naar die Nuf uit de hoogste klas toegaan, haar de hand reiken en zeggen: ‘Het spijt mij, je hebt niet gelogen, mijn zuster liep met een kennis van ons.’ Als je het waagt er iets van te zeggen, krijg je opnieuw je portie. Dat zal zij er niet bijvoegen, maar ze denkt het nu. Waarom heeft Saar het niet aan haar verteld? Zij vertelt haar altijd alles. Alles!
Nora staat op en hinkt naar de piano. O, wat brandt en steekt die lamme knie. Anna zingt: ich liebe dich auf ewiglich. ‘Deze paar woorden zijn zóó mooi, Noor, ik zou in de heele Margarete....’
‘Ach nee, Anna, luister nu eens. Waarom heeft Saar mij niets verteld van
| |
| |
dien bochel, den Decorateur bedoel ik. Had zij mij maar wat gezegd, dan had ik die flapnuf vandaag niet zoo - e -....’ Nora kijkt Anna vragend aan, met groote verbaasde oogen. Zij begrijpt het werkelijk niet van Saar. Nora's gezicht is nu bijna mooi, heel jong en argeloos.
Anna slaat de armen om haar heen en zegt, dat het niet hindert en dat het heel begrijpelijk is, dat Saar niets gezegd heeft. Zij zelf wist er ook niets van.
‘Zij vindt jou waarschijnlijk te jong en mij te oud om het te vertellen, denk ik. En buitendien heeft ieder jong meisje graag een hartsgeheim en een bochel is tóch een man, nietwaar?’ Anna buigt haar hoofd ver achterover en drukt haar kin stijf tegen Nora's borst.
‘Ik voel je hart kloppen tegen mijn kin, klein Vrouwtje. Weet je, wat wij doen? Wij doen, of wij van niets weten, en als Saar eens wat over hem zegt, kijken wij heel verbaasd en onnoozel en vinden het reusachtig aardig.’
‘Ja, maar zou zij dan wel meer met hem wandelen?’
‘Wie weet, maar wij merken niets.’
Zij praten nu als twee kinderen, die samen een geheim hebben. Nora strijkt met haar vinger over Anna's wenkbrouw en kijkt of het zwart afgeeft.
‘Saar heeft nooit iets gehad in haar leven. Laat haar maar gerust eens gearmd loopen.’
Nora begrijpt het nu héélemaal. Hoe vreeselijk om nooit vrindjes gehad te hebben, zooals zij op school heeft, om van haar groote vrind Fred, van de jongensschool, die al veertien is, niet eens te spreken. Saar heeft nooit jongens gezien, enkel de slagersjongen, die de beenen bracht voor de soep en een wit voorschootje aan had en nooit wat tegen de meisjes van het Gesticht mocht zeggen. Daarom floot hij zeker maar alle mogelijke leuke deuntjes. Dan hadden zij toch wát.
‘Maar die Bochel, Anna? Dat is wel jammer!’
‘Nou ja, liefde is blind moet je maar denken en een bochel zit van achteren.’
Anna staat op, gaat naar de slaapkamer, Nora hinkt terug naar den diwan. Haar been slaapt. Zij heeft al dien tijd op één been gestaan. Wat kan Anna engelachtig lief zijn! En als het er op aankomt, weet zij alles.
(Wordt vervolgd)
|
|