Na een oogenblik van zware stilte vraagt ze mij, of ik geloof in vriendschap tusschen man en vrouw. Ik tracht haar gevoelens te peilen. Het is de gewone vraag van iemand, die er zelf niet in gelooft. Maar ik wil haar dit niet ronduit zeggen, dus word ik bespiegelend. Dwaas toch, dat wij zoo vaak tegenover onze beste vrienden komedianten zijn of voor schoolmeester spelen, als zij - hoe menschelijk - zitten te tobben. Wij weten het dan plotseling zoo goed en alles is immers zoo eenvoudig!
‘Ja’, zeg ik, terwijl ik bewust het probleem algemeen houd, ‘dat hangt natuurlijk van de omstandigheden en de personen af.’
Zij voelt blijkbaar mijn ontwijking, want na eenig nadenken formuleert ze nauwkeuriger:
‘Ik bedoel, als twee jonge menschen, man en vrouw, vriendschap voor elkaar voelen, geloof je dan niet, dat die vriendschap uit zal groeien tot iets anders?’
‘Tot liefde?’ zeg ik.
‘Ja tot liefde,’ zegt zij.-
Over haar energiek gezicht spreidt zich een wondere verteedering en ofschoon ik mij er tegen verzet, begint mij een diep medelijden te vervullen, als ik bedenk, dat misschien ook deze vrouw gedoemd zal zijn eenzaam die lange, lange weg te gaan, die slechts weemoedig verlicht zal worden door de telkens weer oplaaiende hunkering naar vervulling en geluk.-
Zij wacht op mijn antwoord.
‘Ik geloof, dat heel vaak uit vrienschap liefde groeit’ constateer ik voorzichtig, alsof 't een geheel nieuwe waarheid is, die ik ontdek.
‘Want kun jij precies zeggen, waar vrienschap ophoudt en liefde begint?’
Wij trachten deze begrippen te omschrijven, citeeren Forel en andere wijze voorlichters, maar het gelukt ons niet en wij keeren terug tot ons punt van uitgang.
‘Als iemand getrouwd is, denk je dat hij dan nog evenveel voor zijn vrienden zal voelen als vroeger?’
‘Ik geloof het niet,’ zeg ik. ‘Als hij getrouwd is met een vrouw, die hem alles geeft, wat men redelijk van haar mag verwachten, dan zal zij ook zijn beste vriend zijn en zal hij de anderen niet meer zoo noodig hebben.’
‘Dan ziet het er vrij somber uit voor iemand, wiens vrienden gelukkig getrouwd zijn, maar die zelf alleen staat!’
‘Ja, als die vrienden iets meer voor ons waren dan goede kennissen, zeker, tenzij.... tenzij men elkaar al zooveel gegeven zou hebben, zóó veel, dat er niets meer te geven of te verlangen overblijft!’
‘Maar dat is immers....!’ protesteert zij.
‘Ja, is het misschien ook.... en toch....’
Weer zijn wij beide alleen met onze gedachten. Ik zie ze komen en ik zie ze weer gaan, de velen, die mij nader kwamen in dit leven; ik zie hen stich-