| |
| |
| |
Kroniek
Johan de Meester †
La garde meurt.... Eén voor één verdwijnen ze thans, de groote litteraire figuren uit de jaren na 1885, die periode van bijna plotseling sterk verhoogde productiviteit in onze letteren, waarvan pas later blijken zal hóezeer het een bloeiperiode is geweest: Emants, Prins, Heyermans, Couperus, Gorter, Leopold, van Looy - om alleen de grootsten te noemen - nu ook Johan de Meester.
Het was langen tijd wel een zéér levend en levendig element dat thans, met hem, is gestorven. Er zijn er velen die in De Meester vooral den altijd strijdvaardigen journalist en criticus kenden en waardeerden. Hoeveel jaren heeft hij er niet doorgebracht, op het redactiebureau van de N.R. Ct, werkende, vechtende, propagandeerende de nieuwe kunst - nauwelijks tijd vindende zelf ook eens een verhaal te schrijven. Weet men wel, dat de meeste hoofdstukken van Geertje slechts onder hevige pressie, na dringende brieven of telegrammen van Kloos geschreven zijn, in nachtelijke uren of Zondagmorgens, soms ook aan de huiskamertafel, terwijl vrouw en kinderen om hem heen liepen en praatten? En toch, wat een mooi, gaaf, kompleet en voor zijn kunstsoort representatief boek is dat geworden. Een zeldzaam voorbeeld van volhardende liefde en geestkracht!
Hard gevochten heeft De Meester voor de kunst die zijn liefde had. Toch was het een gedwongen strijden. Veel liever dan te betoogen, te polemiseeren, dan met argumenten, sarcasmen en ironieën te werken, deed hij het met beelding en dramatiseering, met verhaal en dialoog, veel liever gaf hij zich aan zijn fantasie over en dichtte, o soms óók ironische, sarcastische, maar vaker en gaarne zachter humoristische, altijd min of meer melancholisch-gestemde verhalen. Met hoe groot verlangen, in die vroege dagen, heeft hij er mij van gesproken, van zijn lust ‘de krant’ den rug toe te keeren, ergens buiten te gaan wonen, en dan maar te produceeren: vertellingen, romans, tooneelwerk misschien.... Toen het er op aan kwam, had hij groote moeite zich los te maken van zijn, met hem vergroeide, redacteurstaak; zijn ‘rubriek’ was hem zeer lief geworden. Maar zijn oude illusie werd toch nog éven verwezenlijkt, nog een paar jaren kreeg hij om alléénmaar romans te schrijven. En hij schreef ze.... Helaas waarom moest in deze als uitgespaarde jaren het verpletterend verdriet hem treffen, de zoozeer geliefde en begaafde oudste dochter te zien sterven! Dat verdriet - het zal wel velen voorkomen, als mij, dat het zijn eigen dood heeft verhaast.
En toch, ondanks dit alles, - een opmerkelijk feit - de oude strijder voor zuivere kunst, de spontane en hartelijke vriend voor zijn vrienden, verloochende zich niet, ook in deze jaren van ánders-gekeerde werkzaamheid,
| |
| |
van weemoedige en smartelijke overpeinzing tevens, het is onmiddellijk na het uitspreken van een rede, warm door trouwe genegenheid, over een vriend van zijn jeugdjaren, den schilder Anthon van Rappard (bij het openen van een tentoonstelling der werken van dien vriend) dat hij sterven moest. Er is iets zeer schoons in dit moment. Zij, die van De Meester hielden, zullen hem blijven herdenken als iemand die tot zijn dood toe verdedigd heeft wat hem lief was in deze wereld.
Maar ongetwijfeld: het vele schoone in zijn eigen kunst zal ook die soort gedachtenis overleven. De Meester als romanschrijver is nooit rechtaf populair geworden - zoo min als iemand van de min of meer pessimistische realisten der halve eeuw 1880-1930! - maar het kleine groepje der kenners wisten wat zijn waarde was en in de geschiedenis van zijn kunst zal zijn naam blijven voortleven als die van een ras-echt kunstenaar, diep en ernstig, aandurvend het leven en de wereld, maar vooral ook: zichzelf. Een mannelijk man, die dorst te blikken tot in de kern van eigen ziel en daardoor in die van zijn medemensch. Mij persoonlijk zijn, van zijn vele werken, behalve Geertje, sommige korte vertellingen het liefst. Geestige als ‘Het Avontuur van David Zangvogel’, ‘Petite Reine’, maar ook eenige dier kleine, gevoelige, die in zijn oudste bundels staan verzameld.
Met een enkel zinnetje kon De Meester diep ontroeren. Doordat hij tot zijn dood zelf een echt levend, een o zoo licht ontroerbaar mensch gebleven is.
Herman Robbers
| |
Boekbespreking
Prof. Dr. P. Geijl, Geschiedenis van de Nederlandsche Stam, Eerste Deel, Wereldbibliotheek, 1930.
Dr. P. Geijl, de Londensche hoogleeraar, een van de meest overtuigde en ijverigste propagandisten voor de Grootnederlandsche idee, heeft er zich toe gezet een geschiedenis van den nederlandschen ‘stam’ te schrijven, waarvan het eerste deel in de Wereldbibliotheek verschenen is. Geijl tracht het dietschdom in zijn oorsprongen, bij Franken, Friezen en Saksen, na te sporen en zijn geschiedenis omvat al de lage landen tusschen Duinkerken en Delfzijl. Hij had misschien nog wel verder kunnen gaan. Weet hij dat in het noorden van Duitschland een gansche groep intellectueelen bestaat - waaronder vele letterkundigen - die het nederlandsch als de hoogste vorm van hun taal: het nederduitsch beschouwen?
Wij behoeven ons geenszins te verdiepen in de groot-nederlandsche kwestie als zoodanig om Geijl's boek hartelijk te waardeeren. Deze wijze van behandeling der ‘vaderlandsche geschiedenis’ biedt groote voordeelen en geeft een veel ruimer, juister, verklarender kijk dan de oude, waarmee ons op school de geschiedenis van Holland en Zeeland, met al haar
| |
| |
Dirken en Florissen, werd bijgebracht, de geschiedenis der ‘huizen’, die allemaal ‘in Holland’ schenen te staan, ook al kwamen hun bewoners uit Boergondië of Oostenrijk. Geijl daarenboven vertelt volstrekt niet alleen van oorlogjes, erfopvolgingen en landverdeelingen, van hoekschen, kabeljauwschen en wederzijdsch gepest en gemoord, hij brengt er, voor zoover mogelijk in een vlot volksboek als dit wenscht te zijn, ook de economische verhoudingen bij te pas, en vooral: de cultuurgeschiedenis, zoo ongeveer de eenige is waar de meesten onzer nog volle belangstelling voor gevoelen. En al verzuimt hij geen kans te wijzen op den samenhang aller dietschsprekenden, hij is zonder vooroordeelen en vergeet ook geenszins te vermelden wat de cultuur dezer landen aan de meer latijnsche te danken heeft. Ook als Oranje verschijnt, de tachtigjarige oorlog begint, de Geuzen hun heldendaden gaan verrichten, verliest hij geen oogenblik zijn koelheid en scherpte van oordeel en toont zich vrij van alle chauvinisme.
Tot een wetenschappelijk oordeel onbekwaam vind ik dus niets te misprijzen in dit blijkbaar vlug en met animo geschreven boek - tenzij misschien dat die vlugheid en die animo aan den vorm niet altijd ten goede zijn gekomen. Blijkbaar gaf, in de vaart van zijn verhaal, prof. Geijl zich niet altijd de moeite zijn volzinnen in zijn hoofd te voltooien vóór hij ze opschreef. Het resultaat werd dan geen voorbeeld van forschen en fraaien stijl. Familjare (of gewestelijke?) schrijfwijzen als ‘in wat omstandigheden’ (voor in wat voor, of in welke omstandigheden) helpen den indruk van ietwat nonchalante vlugheid versterken. Denk daarbij aan het principieel weglaten van alle verbuigings n's (men wordt al door den titel gewaarschuwd!) en begrijp dat wat meer pittigheid en kracht aan Geijl's schrijfwijze geen kwaad zou hebben gedaan.
Het boek is behoorlijk uitgegeven en voorzien van kaarten en illustraties die werkelijk meehelpen om het aantrekkelijk en leerzaam te maken.
H.R.
| |
P.H. van Moerkerken, De Historie en het Droomgezicht; Over den Prins en den Moordenaar, Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, geen jaartal.
En ziehier dan weer een andere wijze om ons de geschiedenis des vaderlands te leeren en ons begrip daarvan te verruimen. Eerlijk gezegd, wat dit laatste betreft, ik geloof nu niet dat deze verruiming voor de meeste intellectueelen onder ons bepaald noodig was. Wij hadden al wel vroeger begrepen, dat Oranje, de groote aanvoerder en staatsman, geen vlekkeloos heilige is geweest en ook Balthasar Gérard geen schurk in den gewonen zin van het woord, maar wel meer speciaal een fanatiek geloovige, die meende zijn Koning en zijn eigen zieleheil met den moord een grooten dienst te bewijzen. Als 't op heiligheid aankomt had Gérard in de oogen van vele zijner geloofs- | |
| |
genooten misschien nog méér kans dan de karaktervolle opstandige die de Prins was.
Maar Van Moerkerken te lezen is altijd een hoog geestelijk genoegen. Hij is zoo lucide, zoo scherpziend en zoo geestdriftig te gelijk - een zeldzame combinatie! - hij wordt vaak wat pathetisch, maar houdt zich toch in de hand. Zijn romantisch gemoed wordt sterk getroffen door sommige toevalligheden - gelijktijdige tegenstellingen b.v., of het feit dat Oranje kans had gehad Gérard in Frankrijk te ontmoeten, hem naar den weg heeft kunnen vragen! - maar zijn schrandere geest belet hem daar misbruik van te maken in ouderwets romantischen zin.
Wij kunnen ten slotte heel dankbaar zijn voor de historische romannetjes waarmêe het Professor van Moerkerken in de laatste jaren behaagd heeft onze boekenkasten te verrijken - en toch betreuren dat hij sindsdien aan dien anderen kant van zijn persoonlijkheid, den spottenden, ironiseerenden, soms ook sarcastischen, den kost weigert. Er was een tijd toen ik Van Moerkerken met Anatole France placht te vergelijken. En daar kan ik wel eens naar terugverlangen. Nu, wie weet wat wij nog krijgen!
H.R.
| |
E. van Lidth de Jeude, Brieven zonder Antwoord, Maastricht, Boosten en Stols, zonder jaartal.
Ik sloeg dit boekje met een zekere verwachting open. Want de korte verhaaltjes waarop de heer v. Lidth de Jeude ons zoo dikwijls vergast in de Telegraaf, boeien mij meestàl. Deze ‘brieven zonder antwoord’ missen het boeiende. Wat zijn korte verhalen kenmerkt is de pointe; er is altijd een zekere spanning in, om een klein, menschelijk gebeuren, om een humoristisch-aandoende menschelijke zwakheid, om een plotseling, verrassend-gemakkelijke oplossing; enfin zij bezitten meest die anecdotische kern, die bij ons in Nederland uiterst zeldzaam is.
Dit keer heeft de schrijver volgens een geheel ander procedé willen werken. Het was hem waarschijnlijk te doen om iets te geven dat geheel vrij was van een pointe, dat spreken zou, om zijn zelfs wil, door het innerlijke gebeuren alléén. Wat in deze ‘brieven zonder antwoord’ treft is de eenvoud èn de zuiverheid. Maar ik kan niet verheimelijken dat zij mij teleurgesteld hebben, zoo zonder hoogtepunt, zoo zonder oplossing. Het is wat te eenvoudig gebleven, wat vlak hier en daar.
Het talent van Lidth de Jeude kan blijkbaar niet buiten de pointe. Zijn verdere schrijfkwaliteiten zijn niet bijzonder groot, wel kan hij tamelijk nuchter en toch niet ongevoelig een stemming tusschen menschen weergeven, ook heeft hij een welwillende, ik zou bijna zeggen: zakenmanachtige filosofie over het leven. Maar het is toch nergens zoo sterk, zoo diep, dat het ons vermag te verrijken. Het is alleen nergens onzuiver, het is zelfs
| |
| |
merkwaardig hoè zuiver, zonder pose, zonder opgeblazenheid alles in dit kleine verhaal verklinkt. Had deze zuiverheid-in-eenvoud zich kunnen huwen met diepte, dan zouden deze liefdesbrieven door hun edele kern iets heel bijzonders voor ons hebben kunnen beteekenen.
Jo de Wit
| |
Agnes Maas van der Moer, Herfstzon, Amsterdam, Nederlandsche Keurboekerij, 1930.
Dezelfde eigenschappen die het boekje van Van Lidt de Jeude kenmerken, vinden wij - min of meer - in Herfstzon. Een simpele geschiedenis. Geen anecdote. Alleen een gebeurtenis in het rijk der ziel. Eenvoud, zuiverheid. In het boekje van Van Lidt de Jeude is het een man van middelbaren leeftijd, een bankdirecteur, wiens hart zich plots laat gevangen nemen door de lachende, sterke oogen van een onafhankelijke, jonge vrouw. Zijn liefde is hopeloos, omdat hij getrouwd is en naar Indië terug moet. Een oprecht, mannelijk gevoel zonder sentimentaliteit. In ‘Herfstzon’ een wat oudere man, een professor wiens leven verstroomt in het laboratorium, tot twee jonge oogen hem een late levensillusie schenken. Het ontwaken van deze genegenheid in deze werker is in Herfstzon mooi beschreven. In beide verhalen treft: het leven dat voorbijstroomt. Voorbij aan illusies, voorbij aan droomen. Men droomt, men ontwaakt. Men droomt opnieuw, of nooit meer. Wie ons na stonden hebben onzen droom soms niet eens gezien. Het leven verstroomt langs onze gevoelens: er is méér. Het leven is onverbiddellijk en dat is maar goed. Deze herfstzon geeft ons in hoofdzaak iets te genieten door de fijne détails. Het is één uit een reeks van zes, door de Nederlandsche Keurboekerij kleurrijk en smakelijk uitgegeven.
Jo de Wit
| |
A.M. de Jong, De Martelgang van Kromme Lindert. Amsterdam, N.V. Em. Querido's uitg. maatschappij, 1930.
Langzamerhand weten we het wel dat A.M. de Jong een knap verteller is, wiens gegevens niet snel uitgeput geraken. Hij bezit dien overvloed, dien bovenbesproken boekjes niet bezitten, hij tast uit een volle zak en haalt er telkens iets verrassends uit: vreemde harten, harlekijnen of stumperds, zwervers of geloovigen. Hij heeft, geloof ik, een hekel aan gewone menschen. Die zeggen hem niets. Men vindt ze bijna niet in zijn boeken of alleen op den achtergrond. Hem trekken de uitzonderlijken. Maar ze zijn toch lang niet allen van hetzelfde maaksel. Denken we eens aan Merijntje, het onschuldige, geloovige kind. En stellen we daar Kromme Lindert tegenover. Deze ongelukkige jongen, na een val zwak en gebrekkig, in wien de opstandigheid (hij is niet berustend of geloovig als Merijntje) tegenover zijn uitgestootenheid nimmer geheel bluscht. Het mooie, het goede in zijn leven
| |
| |
is zijn bijna heilige liefde voor zijn buurmeisje Anneke, later zijn broers vrouw. In die liefde is hij groot, stijgt hij, juist door zijn gemis, verre uit boven hetgeen gemeenlijk liefde genoemd wordt. De Jong heeft in Kromme Lindert weer een uitzonderlijke figuur geschapen. Een kijker aan den zelfkant des levens, een verbeten toeschouwer, een beproefd, murw hart, een martelaar tenslotte. Hem blijft niets gespaard. Zijn hel en zijn hemel worden in dezen roman uitvoerig beschreven. De uitvoerigheid lijkt de Jong's fout. Het is alles veel te vol, te opgestapeld, het eene beeld rijst na het andere, niets wordt aan onze eigen verbeelding overgelaten. Dat vermoeit, irriteert.
De Jong kàn wel soberder zijn: ik herinner mij zijn novelle ‘de Rijkaard’, die werkelijk niet aan overdadigheid leed! Maar in ‘De Martelgang van Kromme Lindert’ worden alle engelen en duivelen opgeroepen, er wordt gekermd, gebulkt, gekromd. Het staat te dik in de verf, het heeft er veel van als zou de Jong een Vlaming zijn! Het is heusch voor onze Hollandsche aard niet noodig; met een beetje minder zijn we ook tevreden. We willen daarmee niets zeggen tegen de feiten - of de menschelijke gevoelens waarvan de schrijver ons verhaalt. De Jong is menschkundig heel warm en soms rijk. Maar zijn taal, zijn stijl, zijn beheersching! Kromme Lindert, die sympathieke dwaas, die ongelukkige schrobbert, zou ons nog oneindig-veel sympathieker wezen als ons over een klein gedeelte van zijn psyche iets te bemijmeren of te raden over bleef. ‘Le trop nuit’, zeggen de franschen. En 't is waar: een franschman zou dezen martelgang niet geschreven kûnnen hebben.
Jo de Wit
| |
C. Rijnsdorp, Koningskinderen, Baarn, Konings Uitgeverij, 1930.
Na de herleving in de laatste jaren der christelijke poëzie, begint nu ook het christelijk proza tot zelfstandig leven te ontwaken. Eén der teekenen daarvan is ongetwijfeld Rijnsdorp's roman ‘Koningskinderen’. Nieuw naar vorm en inhoud in vergelijking met onze ‘officieele’ letterkunde is dit boek niet, maar in vergelijking met de romantiseerende, levensonware stichtelijkheid van vele zoogenaamde ‘christelijke’ schrijvers en schrijfsters is ‘Koningskinderen’ een grooten stap vooruit in de goede richting. Hier geen preekerige ‘vroomheid’ van buitenaf, geen pastorale sierselen, geen dwaze moraliseeringen, maar een kloek verhaal van klein-burgerlijk leven, dat diepgang heeft; waarin de vroomheid gedragen wordt door een breeden verantwoordelijken levensernst.
De menschen uit dit boek zijn geen dogmatische marionetten, geen brave hendrikken, rechtstreeks staande onder de quasi-goddelijke bestiering van hun schepper. Zij zijn levende schepselen met hun hartstochten, verlangens, angsten en smarten en zij worstelen, bitter en oprecht, met hun geloof.
| |
| |
edgar tytgat
de debutante, 1928
edgar tytgat
schommelend meisje, 1927
edgar tytgat
zondagmorgen op 't land; de familie de saedeleer te etichove, 1928, part. verzameling te brussel
| |
[pagina XCIII]
[p. XCIII] | |
decoratieve skulptuur in de apollinariskerk te ravenna (uit prof. dr. a.w. byvanck: byzantijnsche kunst, serie ‘de weg der menschheid’, uitgave h.j. paris)
portret van een ambtenaar uit aphrodisias (uit prof. dr. a.w. byvanck: byzantijnsche kunst, serie ‘de weg der menschheid’, uitgave h.j. paris)
| |
| |
Deze menschen, zij leven onder ons. Wij kennen ze amper, wij gelooven eigenlijk niet heelemaal aan hun bestaan, althans niet aan hun eerlijkheid; wij denken, dat zij hun geloof maar zoo'n beetje als dekmantel gebruiken voor allerhande duistere praktijken. Deze roman leert het ons anders. Wijd zet hij de deuren open naar het hart van dit wereldje en wij gaan het begrijpen en liefhebben als een levenswerkelijkheid, die in menig opzicht krachtiger en zuiverder is dan de onze, waarin zooveel valsche vrijheid en vroomheid haar triumphen viert.
Diep heeft de schrijver zijn karakters gepeild en ook van de bij-figuren geen karikaturen gemaakt en daarmede bewezen, dat hij een talent bezit, dat onbetwistbaar is. Zijn stijl onthoudt zich van alle litteraire mooidoenerij. Hier en daar typeert hij misschien met een al te groote soberheid, zoodat er op sommige bladzijden eentonigheid heerscht, maar over het algemeen weet hij de spanningen in zijn verhaal op peil te houden. Deze zijn bij uitstek dramatisch. Psychologische verwikkelingen in den engen zin van het woord treft ge in dezen roman niet aan. Al de spanningen komen voort uit zijn religieuzen achtergrond. De verhouding tusschen Neeltje en 't Hoen is van den aanvang af duidelijk: er is niets te begrijpen dan het gewoon menschelijke; geen hysterie verwart het gegeven, geen boven-wereldlijke machten lossen het ter zijner tijd op. De liefde tusschen deze beide menschen is gelijk aan die van het eerste menschenpaar. Maar achter deze liefde staat God en ervoor de wereld en tusschen hen in twee menschen, die worstelen om het behoud van hun liefde. De tragiek van hun leven is de tragiek van alle leven, dat uitvaart onder de vlag van het geloof. Het wordt gebroken, verbrijzeld en toch.... ‘Koningskinderen’ zijn deze menschen, al slaan de schaduwen van den dood als de golven van het water, waarin zij uitvoeren, over hun hoofden te samen.
Roel Houwink
| |
Halbo C. Kool, De Tooverformule, Arnhem, Stenfert Kroese, Hyman & v.d. Zande, 1930.
Moeder, 's nachts wenken voor de ramen gezanten,
hoor, ze roepen ons bij name:
u roept een god met zijn meedoogenlooze sterren
en mij een wereld met haar lichtreclame.
Het boven geciteerde vers dunkt ons karakteristiek voor den geestelijken achtergrond van deze poezie, die ons hier door den jongsten onzer jongeren, Halbo Kool, gegeven wordt. Alle noodzakelijke en vergeeflijke jeugdromantiek ten spijt breekt in dit werk weer de ruige, werkelijkheidsgetrouwe toon door, die het vroegste ‘experimenteeren’ van Marsman zoo veelbelovend en belangwekkend maakte. Ook de meeste dézer verzen komen boven het
| |
| |
experiment niet uit; fragmentarisch zijn ze voor het meerendeel en soms van een bijna belachelijke gewrongenheid. Maar ik bid u, lach niet te vroeg. Want achter dit in den waren zin des woords ‘poetisch erts’ schuilt een onmiddellijke levensernst, die vermoeden doet dat het meer goudkorrels bevatten zal, dan menig heel wat litterair ‘beschaafder’ debuut.
In Halbo Kool's scheppende verbeelding wijkt het leven niet meer voor zich zelf terug, het aanvaardt de confrontatie met het eigen verminkt en waardeloos spiegelbeeld volkomen. Ja, het zoekt die, zou men kunnen zeggen, zelfs fanatisch. Verzen als die van Binnendijk waarvan wij in onze vorige kroniek eenige fragmenten citeerden, (Het Einde), zijn voor Kool onmogelijk geworden. Een gedicht, De Verloren Zoon, begint aldus: Hij, die God's eigen kind eens was: ...., en eindigt: Uw strenge kalmte niet herwon, maar zich - nu ziek voorgoed - voorgoed veroordeeld heeft, Uw naam te haten.
Ziet, deze dichter is uit den voozen droom van het idealisme der negentiende eeuw wakker gestooten. Laten wij hopen, inderdaad voorgoed. Het zou onze dichtkunst, die dringend behoefte heeft aan een dergelijk verfrisschend bad, slechts ten goede komen. Voor hem is God geen veilige en goed gewatteerde mantel meer, waaronder men zich bergen kan bij slecht weer. Hem is ontnomen de visie op het leven, zooals wij die bij Binnendijk zagen afgerond: een lied, besluitend met God's troostvollen naam.
Moge spoedig het fragmentarische verdwijnen uit Halbo Kool's werk, moge zijn stem weldra sterk worden, en van een vollen vasten toon. Een duister gesternte staat boven onze gansche dichtkunst. Wij hebben niets meer te verliezen. Gorter en Leopold gingen heen, en geen was er om hen te vervangen, in kracht noch in zuiverheid. Ook Kool bedenke dit, met zijn leven, zoogoed als met zijn talent.
Roel Houwink
| |
Dr. N.J. Krom, Baraboedoer, Het Heiligdom van het Boeddhisme op Java.
Prof. Dr. A.W. Byvanck, Byzantijnsche Kunst.
Dr. G. van Hoorn, Het Portret bij de Romeinen. Amsterdam H.J. Paris, 1930.
Heeft Roel Houwink in een der vorige afleveringen van dit maandschrift reeds een bespreking gewijd aan enkele deeltjes, op religieus-philosophisch terrein, van de bij Paris te Amsterdam verschijnende serie monografieën: De Weg der Menschheid, - thans vestig ik graag de aandacht op eenige deeltjes, die op het gebied der beeldende kunst betrekking hebben. Vooropgesteld mag worden, hoe zeer men zich verheugen mag in de publicatie van deze reeks in haar geheel. Uit den totalen opzet spreekt een in de uitgeverswereld nog altijd te zeldzaam aangetroffen cultureel verantwoorde- | |
| |
lijkheidsbesef. De boekjes vallen binnen ieders finantieel bereik en, van nog grooter gewicht, zijn onderhoudend geschreven en gemakkelijk verstaanbaar, ook voor wie zich ‘leek’ weet in den volstrekten zin van het woord.
Als een voorbeeld van onberispelijke werkzaamheid in den geest der wetenschappelijke popularisatie zou ik vooral het deeltje willen noemen, door Dr. Krom aan de Baraboedoer gewijd. Het is een waar genot er zich rekenschap van te geven, hoe deze kunsthistoricus, die naar men weet nevens zijn doorwrocht standaardwerk nog verschillende diepgaande studies en tijdschriftartikelen over dit zoo zeer indrukwekkend cultuurmonument het licht deed zien, op de eenvoudigste wijze, in groote trekken, zoowel de religieuse als de architecturaal-plastische beteekenis ervan uiteenzet.
Men ga eens na, hoe helder en rustig in het eerste hoofdstuk, in verband met de ontwikkeling van het Hînayânistisch, Mahâyânistisch, en tenslotte het Tantrisch getint Boeddhisme, de groei wordt aangetoond in de toenemende oprichting der stoepa's en in de beteekenis, die men daaraan hechtte. Van aanvankelijke bewaarplaatsen voor relieken en van religieuze gedenkteekenen, evolueerden deze stoepa's tot tastbaar symbolische vertegenwoordigers der Boeddhistische Heilsleer en ten laatste tot verlossing brengende monumenten in den meer directen zin: ‘zooals de stoepa daar stond, had hij een zelfden heiligenden invloed als de Leer. Dat is dus nog wat meer dan een symbool: gelijk de vuurtoren zijn licht, zoo verspreidt de stoepa den zegen van het Boeddhisme in het rond.’
In de volgende hoofdstukken bespreekt Dr. Krom dan eerst den bouwkundigen opzet, waarbij hij aanteekent, dat de geniale gedachte van Baraboedoer ‘niet in de onderdeelen, maar in de samenstelling’ zit; daarna den ‘geestelijken opzet’ (de reliefs); vervolgens de Boeddha-figuren, meer dan vijfhonderd in aantal, met hun verschillende zinrijke handhoudingen; om tenslotte zijn inzichten weer te geven over het geheimzinnig, onafgewerkt Boeddha-beeld, dat in 1842 gevonden werd op den bodem der ruimte in de centrale stoepa, in het eigenlijkste hart dus van het heiligdom.
Even beknopt en zaakrijk is Prof. Byvanck's uiteenzetting van de Byzantijnsche Kunst, van den tijd af van Konstantijn den Groote tot aan dien van Mohammed den Veroveraar toe. In vijf en tachtig bladzijden wordt hierin op overtuigende wijze een betrekkelijk gecompliceerde historische groei van ruim tien eeuwen samengevat - hetgeen zeker een prestatie mag heeten! Dat hierbij geen ruimte overbleef voor meer persoonlijk-lyrische ontboezemingen, het spreekt wel van zelf. Dat lag dan ook niet in de bedoeling der uitgaven, al klinkt elders de ‘toon’ nog weleens guller en overgegevener. De groote verdienste van dit geschrift van Prof. Byvanck ligt echter in het uitnemende geschiedkundige overzicht dat geboden wordt. En ook dit werkje is wederom, gelijk alle andere uit de serie, voorzien van een reeks goed gekozen en keurig verzorgde afbeeldingen, die voor den leek
| |
| |
van niet minder belang moeten worden geacht als het inleidend woord. Ik beeld twee der mooiste hierbij af.
Wanneer ik mij hierna minder geestdriftig toon over Dr. G. van Hoorn's Het Portret bij de Romeinen, dan vindt dat zijn oorzaak niet in de behandeling der stof, maar in die stof zelf. De tekst is heel goed; de beschouwingen over de wasmaskers, de begravenisceremonieën enz. der Romeinen, in het eerste algemeen-inleidende hoofdstuk, zijn boeiend en instructief; de zorgzame bespreking der afbeeldingen in de volgende hoofdstukken laat in niets te wenschen over. De schrijver slaagde er stellig in, diepere belangstelling voor het afgebeelde bij den lezer op te roepen en geeft herhaaldelijk blijk van een gescherpten en gevoeligen aesthetischen of psychologischen kijk. Al mag men dan weleens van inzicht verschillen: is bijv. de terracotta-kop te Boston (afb. 13 en 14) niet allereerst week en zelfingenomen te noemen, al getuigt hij stellig, daarnevens, van schranderheid en een sterk organisatorisch vermogen? - En waar de schrijver op dezelfde blz. 36 onderaan opmerkt, dat als een beeldhouwer uit onzen tijd zijn werk geheel in klei boetseert en het dan door een werkman met behulp van meetwerktuigen in steen laat beitelen, de weeke klei ook invloed heeft op den stijl van het steenen beeld, - daar mag men gelukkig hierbij aanteekenen, dat deze werkwijze thans lang niet meer zoo algemeen geldend is als de lezer uit dit zinnetje zou opmaken. Veel huidige Europeesche beeldhouwers toch bewerken zèlf de gekozen steensoorten.
Dit zijn echter kleinigheden en het geheel van den tekst mag zeer verdienstelijk heeten. Maar deze Romeinsche kunst.... hoe valt zij steeds weer tegen, wanneer men haar met die van andere landen of cultuurtijden vergelijkt! Hoeveel concrete nauwkeurigheid in de waarneming, hoeveel indringende directheid en karaktersterk vitalisme soms - maar niet minder: hoeveel grofheid, banaliteit, ja zeldzame smakeloosheid! Toch is het juist gezien, dit werkje in de reeks op te nemen. Want, helaas, wij hebben met dit kundig, materialistisch volk àl te veel uit te staan. En dat slaat niet enkel op ons verleden. Leven we op dit tijdstip niet meer dan ooit in een maatschappij van ‘knalpot-Romeinen’?
W. Jos. de Gruyter
| |
Naar aanleiding van Edgard Tytgat's werken in het gebouw voor schoone kunsten te Brussel
Het ironieke lot heeft gewild, dat mij, die den Brusselschen schilder Tytgat stillekens verdacht heb van een zekere oppervlakkigheid, waartoe meerderen, naar ik weet, zijn gekomen, die de reproducties naar zijn werken legden naast die van de sterkste moderne schilders van België, - de taak
| |
| |
is toegevallen, een paar notities te schrijven bij gelegenheid van zijn groote retrospectieve tentoonstelling te Brussel.... nadat ik daaraan een, buiten mijn wil te vluchtig, dus te oppervlakkig bezoek gebracht heb. Zoo neemt hij wel fijntjes wraak op mij, die Angorasche Tytgat - met zijn naam die immers ook herinnert aan een zeker personnage in den Reinaert, - hij revancheert zich op een nobele manier, waar ik thans slechts de oppervlakte zal kunnen raken tegelijkertijd dat ik erken, mij in zijn oppervlakkigheid voor een groot deel te hebben vergist.
Nu ik zijn werken, en zoovele tezamen, en, laten wij ook jegens onszelf billijk zijn: de nieuwere werken erbij, in kleur heb mogen zien, daagde iets liefelijks, iets morgendlijks, iets vriendelijks boven het mistige van mijn vroegere aarzelige gevoel uit: dat den schilder niet geheel kon aanvaarden. De indruk van meeloopen zonder gelijken tred houden verdween, of juister werd gezuiverd, nu het kinderlijke in zijn werk van meer dan één kant voor mij openbloeide.
Het was niet alleen de kleur, die die kleine omwenteling volbracht. Wel is zij bij een maar weinig krachtige vormgeving een heel belangrijke factor. De kleur van Tytgat is fijn, is licht, in hooge mate is zij kinderlijk-poëtisch. In ijle blauwen en grijzen zegt de speelsche kunstenaar dingen, die ontroeren. Maar in zijn nieuwere werken krijgt die kleur de macht ook psychische diepten te openbaren, waar ik, zooals straks gezegd, niet heelemaal op verdacht was. Het zijn vooral portretten, en groote figuurstukken (waarop maar één of twee menschen staan afgebeeld), die een meesleepend of zelfs aangrijpend karakter hebben.
Dit diepere komt - dat dient vermeld - bijwijlen maar boven in deze schildersfiguur, die ik overigens geneigd ben bóvenal als een verteller te zien, iemand wiens kunst, door en door Vlaamsch in haar wezen, het voor ons soms te vlotte, te faciele heeft van.... menigen Vlaamschen omgang. Jawel, maar het is daartegenover rijk aan lichten zwier en leutigheid, vooral in zijn jongste werken. In tientallen van die schilderingen, die nu ‘in de Beaux Arts’ hangen, is een blij klein mensch, een kind doende met prententeekeningen in vroeger wat droge, nu sappiger kleur, en hij herhaalt zich wel eens, maar welk koket causeur herhaalt zich nooit? Dit soort uit pret het leven noteeren is zéér uit dat zuiden. Het bracht mij weer bij de De Saedeleers, die trouwens op menig tafereeltje voorkomen, en Tytgat versmaadt niet - als ik dat zoo noemen mag - de anecdotische inspiratie.
Ziedaar eenige al te vluchtige opmerkingen naar aanleiding van een uitgebreide tentoonstelling, van bijna 200 schilderstukken en schilderstukjes (1900-1931), en nog een 100 tal aquarellen, plus vele zwart en wit teekeningen, etsen, houtsneden en illustratieve gravures.
van den Eeckhout
| |
| |
| |
Fransche schilderkunst uit de 19de en 20ste eeuw bij E.J. van Wisselingh en co., Amsterdam.
Overzichtstentoonstellingen van werken uit een niet àl te korte periode zijn, vanuit een bepaalden hoek bekeken, .... uit den booze!
Zij verleiden den beschouwer, - en zeker den beschouwer die dat overzicht te beschrijven heeft, - aanstonds tot het reconstrueeren, met behulp van ietwat doode begrippen en afgezaagde termen, van een min of meer logisch-aaneengeschakelden ontwikkelingsgang. Zij bevorderen aldus maar al te zeer een zucht tot het steunen op - en demonstreeren van dié soort ‘historischen zin’ waar onze Westersche cultuur zoo prat op gaat en die tóch, naar waarheid, in vele gevallen, - ook op kunstgebied! - ons leven veeleer beknelt en remt, dan dat hij dit verdiept en verrijkt. Zij bieden het publiek nóg minder kans dan anders, te doen wat geboden is voor het werkelijk scheppend aanschouwen van kunst: zich stil en open te geven aan het autonome kunstwerk. - Er is nóg een bezwaar: op een overzichtstentoonstelling, waarbij men, zooals gezegd, bijna onherroepelijk komt te denken aan een altijd min of meer fictieven, want veelal té verstandelijk-analytischen, hinein-interpretierten ontwikkelingsgang, kan men meestal van de diverse kunstenaars slechts enkele doeken laten zien. Moet men nu op zoek gaan naar werk, dat, om zoo te zeggen, een goed gemiddelde vertegenwoordigt van hun geheele oeuvre, óf naar stukken die een uiterste beteekenen en als zoodanig de verschillende scholen, stijlen en ‘ismen’, waartoe men hen rekent, het duidelijkst karakteriseeren?
Dat deze overwegingen en vraagstellingen juist thans, naar aanleiding van deze overzichtstentoonstelling van Fransche schilderkunst uit een periode van ongeveer een eeuw, in me opkwamen, heeft geen andere dan een toevallige beteekenis en houdt allerminst een kritiek in op de gestie in dezen van de firma van Wisselingh, die men veeleer dank moet wijten voor het bijeenbrengen en voortreffelijk ‘hangen’ van zulk een belangrijke collectie. - De eenige aanmerking die men zou kunnen maken is déze: dat het gebruiken van de, thans zoo in de mode zijnde geschuurde lijsten, die bezig zijn de vroeger algemeen gebruikte, zwaarvergulde dito's te verdringen, niet overal gerechtvaardigd schijnt. Maar het lijsten-probleem is dan ook nog steeds een open probleem.
Er was op deze expositie een 33-tal Meesters vertegenwoordigd en men kan, natuurlijk, aan hun werk het gebruikelijke schema demonstreeren waarin men de moderne kunst-beweging meent te moeten vastleggen; schema waarbij men dan achtereenvolgens spreekt van de Barbizon-school (hier goed vertegenwoordigd door twee Corots, twee Courbets en een Daubigny) het impressionisme (men vond hier o.a. twee strand-impressies en een stilleven van Manet; een zee van Monet, vijf Sisleys, twee Fantin'
| |
| |
Latours, twee Pissaros, twee Renoirs, twee Degas'); het pointillisme (van den grondlegger Raffaëlli was er een Parijsch Seine-gezicht); - het neo-impressionisme (Seurat's twee kleine studietjes!), - het cubisme (o.a. op gelukkige wijze vertegenwoordigd door Braque met een ‘guitaar en melkkan’-stilleven), - het expressionisme (waartoe men dan Modigliani met zijn portret van den schilder Russell zou kunnen rekenen) en de Nieuwe Zakelijkheid (in Picasso's groote pastel ‘Les Deux Soeurs’ reeds aan de orde). Schema waarbij men dan óok nog, - teneinde datgene, wat er in eerste instantie min of meer buitenvalt alsnog te kunnen ‘vangen’, - van een soort ‘tegenstroomen’ kan gaan spreken, die zich hier b.v. kond deden in enkele werken van kunstenaars als Odilon Redon, Puvis de Chavannes, de Toulouse Lautrec.... Te demonstreeren viel hier óok hoe in het begin der 19e eeuw uit verschillende richtingen de krachten samenstroomden die de ‘moderne beweging’ voedden, krachten afkomstig van de oude kunst der Spanjaarden (in Courbet's ‘Femme aux gants’ kan men b.v. Goya's invloed duidelijk speuren; en in Fantin Latour's werk voelen hoe hij mede door een Velasquez werd ‘aangestoken’!); - van de Fransche Caricaturisten Gavarni en Daumier (alleen den laatste trof men hier aan met een kleinen, maar geniaal, in Rembrandtiek, lichtend-donker gamma geschilderden oude-mannenkop); en, via Jongkind (van hem was er een riviergezicht met zeilschepen en een winterlandschap met schaatsenrijders) van de oud-Hollandsche zeventiende eeuwsche landschapskunst, alsmede van de Engelsche landschapschool van een Constable en een Bonnington.
Maar heeft men, - als eenmaal deze theoretische legkaart dan tenslotte netjes in elkaar past, - eigenlijk wel iets méér bereikt dan een ietwat pedantisch, schoolmeesterachtig weten, - dan een verhoogd vermogen om telkens ‘O! ja! ....’ te kunnen zeggen, - ‘O! ja! - nu weét ik 't weer - nu ben ik weer thuis’? .... terwijl toch, als de kunst U waarlijk iets ‘doet’ zij U juist ‘naar buiten zingt’, tot in het Rijk der Vrijheid, waar Gij U niet meer kúnt terugtrekken in een veilig en knus afzonderlijk tehuis van kennis, maar waar alles zoowél wonderlijk vertrouwd, als wonderlijk vreemd en schoon is!
In de kunst is ten alle tijde een strijd gestreden tusschen lijn en atmosfeer, tusschen vastheid en oplossing (tusschen Zuid en Noord, - Latijnsch en Germaansch als men wil!); altijd is er slingering om een ideaal evenwicht van verstand en gevoel. Nooit misschien is die strijd zoo hevig gestreden, - heeft die slingering zich binnen zulk een korte tijdsperiode voltrokken als waarin deze moderne kunst, waar men hier bij Wisselingh een kort aperçu van vond, ontstond. Nooit misschien heeft men elkaar, over en weer, zóovele verwijten naar het hoofd geslingerd van òf uitsluitend, op de zinnelijkheid wégdrijvende, gevoels-anarchisten (de impressionisten kregen dit b.v. te hooren), of wel bloedelooze verstands- c.q. geestelijke experimentatoren
| |
| |
te zijn.... Maar wie mocht meenen, dat waarlijk groote kunst niet kan ontstaan voordat deze strijd eindelijk volstreden is, voordat het evenwichtspunt in de wijze van uiting bereikt is, heeft het mis. Dat kon men weer eens op deze tentoonstelling gewaarworden.
Het scheppend vermogen doormiddel waarvan de diepte van den eénen mensch tenslotte te roepen komt tot de diepten van een anderen - kan - werd men het hier niet weer eens duidelijk gewaar? - zoowel stem krijgen in kunst-uitingen, waarbij het accent valt op ‘de zinnen’ - als in die waar dat gelegd wordt op ‘den geest’. - Is dit vermogen b.v. niet evenzeer openbaar en werkzaam in een strand-impressie als ‘les Baigneuses’ van Edward Manet, met die twee, in de teekening vloeiend-vluchtig aangeduide, maar in het coloriet met een verhevigde stelligheid neer-gezette, vrouwen-figuurtjes, als in het ‘cubistisch’-analytisch uit-éen-gedachte en daarna weer sterk synthetisch saâm-gecomponeerde stilleven van Braque, met zijn onbewogen, koel-uitgebalanceerde en ver-abstraheerde blauw-grijzen, witten en zwarten? - Niet éven sterk in b.v. die min of meer wild-romantische, dramatisch-bewogen moment-opname van een winterlandschap van Jongkind, als in dat verklaarde en, in verstilde aandacht opgeroepen symbool van Gauguin: Bretagne, - waarin hij veel impressies liet samenvloeien tot een evenwichtige synthese?
Tenslotte is 't een goed ding ons hier weer eens duidelijk bewust te worden van het feit, dat juist zij, die men gemeenlijk als ‘grondleggers’ van een of andere school beschouwt, het minst van allen ‘opgaan’ in zulk een school of richting. De kleineren, de epigonen, zijn het die vasten ‘vorm’ en dogmatische definities aan zulke richtingen geven. Nooit zijn dat de groot-oorspronkelijken; Cézanne - van wien men hier een ‘Vase de Jardin’ aantrof die de qualificatie ‘decoratief-idealistisch’, door sommige kunsthistorici voor een karakteristiek van zijn geheele oeuvre gebezigd, min of meer schijnt te rechtvaardigen - wordt b.v. door velen beschouwd als een grondlegger van het cubisme; Manet als éen der grondleggers van het impressionisme; Picasso tenslotte als grondlegger zoowel van het cubisme, als van nog tallooze andere ‘ismen’ - het neo-classicisme incluis. - Tentoonstellingen als deze, waarop voor een groot deel representatief werk van dergelijke oorspronkelijken te zien valt, doen beseffen hoe futiel de ‘gebruikelijke’ school-indeelingen en ontwikkelings-gang-schema's eigenlijk zijn.
En zoo zijn dergelijke exposities dan weer, vanuit een anderen hoek bekeken.... nièt uit den booze, maar uitermate instructief -, alleen in anderen zin dan men dit veelal begrijpt.
A.E. van den Tol
|
|