Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 41
(1931)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 338]
| |
Avignon
| |
[pagina 339]
| |
gemaakt door Matteo Giovanetti di Viterbe, aan wien Clemens VI de beschildering van het Paleis opdroeg. Hij dirigeerde eerst het atelier der leerlingen van Simone Martini en heeft daarna in de Consistorie-zaal en in de kapel van St. Michel gewerkt, maar daar is niets van overgebleven. De Audiëntie-zaal volgde; hij heeft daar geheel alleen gewerkt; de majestueuse Profeeten en Koningen met hunne breede gebaren zijn overgebleven. Op 12 November 1353 ontving hij het saldo der 600 goudguldens, die hem voor zijn arbeid waren toegezegd. (Een goudgulden der XIVe eeuw kan op ongeveer 30 à 40 onzer hedendaagsche Hollandsche guldens gesteld worden). De meest complete reeks muurschilderingen van het Paleis, die men voor een vijfentwintig jaar onder diverse lagen verf te voorschijn bracht, zijn bewaard gebleven in den ‘Tour de la Garde-Robe’, op de derde étage, waar Clemens VI zijn particulier bureau had ingericht. Deze schilderingen hebben geen religieus karakter; men zou ze kunnen noemen: ‘De genoegens van het landleven.’ Het vertrek is niet gewelfd; het heeft een vlak houten plafond met balken. De fond der fresco's is groen in de diverse tinten van allerlei geboomte. De groote personnages stellen allerlei jacht-tafereelen voor; de jacht met een nachtuil, met een valk, met een fret; dan een vischvangst, een zwempartij, en een hertenjacht, waarvan het grootste deel door een veel later aangebrachten schoorsteen is vervangen. Deze schilderijen lijken op Vlaamsch tapijtwerk. Robert André Michel houdt ze voor werk van Sienna. Van de meubelen der Pausen is niets meer over. Wij moeten die uit de rekeningen leeren kennen en trachten ze in hun kader te zien. Behalve in de Audiëntiezaal, in de kapel en in eenige voorname vertrekken, waren nergens glazen in de vensters; deze waren met een soort gewast doek bespannen. De vloeren waren van tegels voorzien; wij lezen dat Johannes XXII duizende en duizende verniste tegels uit Lyon deed komen met veelkleurige geometrische ornamenten; hij was daar zoo tevreden mee dat hij ze overal deed aanbrengen. 's Winters werden de vloeren met stroo en bundels lavendel bedekt. In de kapel lagen Moorsche en Oostersche tapijten, klein van afmeting; later in de kamers ook groene tapijten met roode rozen. De Paus had in zijn eigen kamer tapijten met groene papegaaien en witte zwanen. In alle zalen, in alle vertrekken stonden bedden, van kolommen voorzien, waarop een hemel met gordijnen, want het kon geweldig tochten in die groote ruimten. Overdag schoof men de gordijnen op zij en het bed diende als canapé; kasten kwamen eerst veel later; men borg kleeren en in het algemeen alles, wat men achter slot wenschte te bewaren, in gebeeldhouwde en geschilderde koffers, die tevens dienst deden als zitbanken. Voor de voorname personen werden fauteuils gereed gezet; verder had men ijzeren stoelen in antiek model met zittingen van riemen. Allerlei kussens lagen op de bedden, in de stoelen en fauteuils en op den grond voor de voeten. Zijden damasten stoffen uit het Oosten versierden het huisraad. | |
[pagina 340]
| |
Wanneer koningen of gezanten den Paus kwamen bezoeken, steeds met talrijk gevolg, werden alle groote zalen met voorloopige schotten in een zeker aantal kamers verdeeld om iedereen te kunnen herbergen. Deze schotten waren bekleed met groene serge of met een zekere taf-zijde; later ontbood men uit Vlaanderen of uit Parijs tapijtwerken ‘de haute lisse’ met religieuse voorstellingen, soms ook met jacht-tafereelen. Deze tapijten hingen op kleine afstand van de muren; bedienden en luistervinken stonden er achter; Shakespeare laat Polonius door Hamlet achter een dergelijk tapijtwerk doodsteken als een rat. Wanneer wij de groote Pauselijke kapel, de zuiverheid harer breede spitsbogen en hare ideale proporties bewonderen, en dan tevens moeten constateeren hoe naakt en leeg zij is, overvalt ons weemoed. O! hadden wij de inwijding van dit heiligdom mogen bijwonen, toen al deze steenen nieuw en wit waren, toen in de hoeken der gebeeldhouwde kapiteelen nog wat stof van den beitel was gebleven. Alles was toen licht en frisch; de gewelven waren bezaaid met gouden sterretjes op het mystieke blauw van overzee, door de kunstenaars van Sienna, die het met zoo diepe innigheid gebruikten, de ‘bloem der schilders’ genoemd; zij lieten met groote moeite en kosten uit het verre Oosten het ‘lapus lazuli’ komen, dat zij fijn maalden om er hun ‘azzurum transmarinum’ van te maken; zij gebruikten dit met zooveel liefde als ondergrond hunner schilderijen. Boven het altaar, aan de Oostzijde, hadden zij het laatste Oordeel geschilderd; de Opperrechter in het midden, omgeven door Maria, Johannes en de Apostelen, de Engelen en heel het Hemelsche hof. Aan de Zuidzijde drong door acht hooge vensters het licht binnen; levensgroote figuren in schitterende kleuren met veel goud op een fond van architectuur in grisaille, waren op de wijze der XIVe eeuw in de glazen gebrand. Kostbare tapijten uit het Moorsche Spanje of het verre Vlaanderen waren opgehangen tegen den Noordelijken muur. Het altaar zelf uit witten steen was omringd door koperen kolommen, waarop musiceerende engeltjes met breed uitslaande vleugels, die gordijnen houden van Oostersch damast. In zware kandelaars brandden niet te hooge, maar zware, dikke waskaarsen, wier walm zich in grillige arabesken tegen den muur afteekent. De Paus officieert, geheel in het wit; kardinalen omringen hem, bisschoppen, abten en klerken in dalmatieken van zwaar brocaat of van Venetiaansche zijde, in koorkappen met goud en zilver geborduurd, versierd met karbonkels, bezaaid met parels, zwaar afhangend en sleepend over den grond. De Pauselijke zangers, onder directie van Jean Dufay, den stichter eener dynastie van zangers, die in de XVIe eeuw den welbekenden Guillaume Dufay zal voortbrengen, zingen op hemelsch-welluidende wijze de lofzangen der Latijnsche liturgie, zonder eenige begeleiding. De grooten der aarde liggen geknield en Clemens met nobel handgebaar | |
[pagina LXXI]
| |
fresco-fragment aan het gewelf der kapel van st. martial
de bergrede
fresco in de kamer van den paus, tour de la garde-robe
de vischvangst | |
[pagina LXXII]
| |
de kerk van st. agricol
de versterkte stadsmuren
| |
[pagina 341]
| |
geeft den zegen ‘Urbi et Orbi’, hij de Paus van Rome aan de oevers van den Rhône.- De regeering van Paus Clemens VI was het glanstijdperk der Avignonsche Pausen. In werkelijkheid was toen Avignon het middelpunt der Westersche wereld. Van overal stroomden abten en monniken, priesters en bisschoppen, ambassadeurs met talrijk gevolg, vorsten en koningen, eenmaal de Keizer zelf, (Karel IV in 1365) naar Avignon. Men zegt dat met de kroning van Clemens VI meer dan honderdduizend vreemdelingen voor de gelegenheid waren overgekomen. Hoe en waar deze allen werden geherbergd was de zaak eener woning-commissie (er is niets nieuws onder de zon!); de huizen waren talrijk, maar klein; weinige hadden meer dan een verdieping; huizen met twee verdiepingen waren de sky-scrapers van dien tijd. Te Villeneuve, te Carpentras verbleven de meeste kardinalen, ook ambassadeurs en andere hooge persoonlijkheden. De omgelegen velden en de eilanden in den Rhône, waren met woningen bedekt. Op het eiland Barthelasse waren alle uitspanningsoorden bij elkander. De beroemde brug liep op hooge pijlers dwars over het eiland en, misschien om de koele schaduw, danste men er onder. Het bekende liedje: ‘Sur le pont - D'Avignon - On y danse, on y danse....’ is dus fout. Het moet: ‘Sous le pont....’ wezen. De ridders ontmoetten er elkander in steekspelen of op de kaatsbaan (het tennisspel der middeleeuwen! niets nieuws....); jongleurs en dwergen en hansworsten vertoonden er hun kunsten; men bezichtigde er een dierentuin met leeuwen, herten, kameelen, veel honden, vogels en sprekende papegaaien. Men vermaakte zich met ronde-dansen en mascarades. Op gezette tijden werden mysterie-spelen vertoond, waarvan thans nog zeer merkwaardige afschriften bestaan; men speelde de Passie, maar ook het Beleg van Troje; verder muziekvoorstellingen: de Paus had twee kapellen; die voor profane muziek zong de profane liederen van dien tijd met begeleiding van harpen, fluiten, lieren, driesnarige vedels, horens, trompetten en soms doedelzakken en tambourijns. Petrarca, die aan het Pauselijk hof verbonden was, bulderde tegen al deze weelde en beschrijft met verachting de mannen van dien tijd, die puntschoenen dragen en zich niet schamen hunne lange haren, evenals de vrouwen, met ivoren kammen boven op het hoofd vast te snoeren. Hij verblijft liever aan de Fontaine de Vaucluse onder de statige kastanjeboomen, waar de Sorgue ontspringt, die aan Avignon hare koele wateren brengt; daar leeft zijne schoone bruid Laura de Noves aan wie hij, in deze heerlijke natuur zijne onsterfelijke sonnetten dicht. Handel en industrie bloeiden. Vlamingen stichtten er tapijtfabrieken, Franschen vestigden er zich en maakten meubels of borduurden de rijke kleederen en de statige kerkgewaden; Lombardijnen stichtten er wisselbanken en dreven handel in schilderijen, in zilveren en gouden werken en | |
[pagina 342]
| |
allerlei kleinoodiën. Zelfs eeuwen nadat de Pausen Avignon voorgoed hadden verlaten, bleef het een centrum, waar de grooten der aarde elkander gaarne ontmoetten. Dan plotseling doemt uit het Oosten de schrikkelijke plaag: de pest! de muziek verstomt, de dans verstijft, de wufte woorden besterven op de lippen; de wegen zijn zwart van hen, die Avignon ontvluchten. Het oude rijmpje zei naar waarheid: ‘L'an mil trois cent quarante-neuf
De cent ne demeuraient que neuf.’
Clemens bezielt een driehonderd priesters en klerken, die naast hem blijven om de zieken bij te staan, de dooden te begraven; hij tast diep in de schatkist en door heel Avignon zag men zijne statige figuur aan ieder hulp verleenen, moed inspreken en zijne zegenende hand uitstrekken over stervenden en dooden. Daar weerklinkt door Europa de schrikkelijke aanklacht: ‘De Joden hebben de bronnen vergiftigd; laat ons wraak nemen!’ Clemens neemt de Joden onder zijn bescherming. Aan den voet der rots ontstond een Jodenbuurt, zooals die te Rome, want steeds hebben de Pausen zich opgeworpen als beschermers van het oude volk, waaruit hun Goddelijke Meester geboren was. | |
De laatste Avignonsche pausen - de tegen-pausen - de legaten en sublegatenNa den dood van Clemens VI verkozen de kardinalen, in Conclave vergaderd, Etienne Aubert, bisschop van Ostia tot Paus; deze had aan de Universiteit van Toulouse gedoceerd in de rechtsgeleerdheid; hij nam den naam aan van Innocentius VI (1352-1362). Om in Italië de orde en de rust te herstellen, benoemde hij er den kardinaal Albornoz tot zijn legaat, die, priester, diplomaat en krijgsman, gedurende eenige jaren met ijver en beleid zijn doel najoeg en het eindelijk wist te bereiken. Er werd in de Kerk hoe langer hoe meer gedacht over den terugkeer der Pausen naar Rome. Daarbij kwam dat men aan de veiligheid in Avignon, de voornaamste reden van hun verblijf, begon te twijfelen. De groote compagniën, bestaande uit afgedankte soldaten, voornamelijk van de Engelsche legers, stroopten voor eigen rekening het land af; driemaal tusschen 1357 en 1360 kwamen zij tot heel dicht bij Avignon. Innocentius had in allerijl de vestingwerken doen afbouwen; maar driemaal was hij verplicht groote sommen te betalen om de plundering af te koopen.- Innocentius stierf op 12 September 1362 en werd begraven te Villeneuve aan den overkant van den Rhône, in de door hem gestichte Chartreuse. Dit klooster, waarvan de muren met fresco's waren versierd, en waar kunstvol beeldhouwwerk de rijzige kerk en hare kapellen tooide, is in 1794 grootendeels verwoest en daarna in diverse perceelen verkocht; hier en daar | |
[pagina 343]
| |
staan nog sommige gedeelten overeind. Het graf van Paus Innocentius kwam in handen eener boerenfamilie die er konijntjes in teelde; in het jaar 1835 begon men dit toch wel wat erg te vinden en werd het monument geplaatst in de kapel van het hospitaal. Het is een der beste grafmonumenten van dien tijd; al deze zuivere lijnen en fijn bewerkte ornamenten doen denken aan goudsmidskunst. Zijn opvolger was Guillaume de Grimoard, die onder den naam van Urbanus V (1362-1370) den Pauselijken Stoel beklom. De naam, dien hij koos hield een belofte in: de terugkeer naar Rome, naar de STAD. Na jaren voorbereiding, nadenken en plannenmaken, vertrekt hij op 30 April 1367 uit Avignon om zich op 19 Mei te Marseille in te schepen. De reis was lang en moeielijk en toen men eindelijk te Viterbe was aangekomen, sterft Albornoz, de trouwe dienaar, die zich veertien jaar bezig hield met de bevrediging van Italië en dien men nog zoo noodig had. Toch bereidt men den intocht te Rome, die onder de uitbundigste toejuichingen der bevolking plaats heeft. Urbanus knielt neer voor het graf der Apostelen en kiest zijn verblijf in het Vaticaan. Drie jaren later keerden de Romeinen zich weder van hem af en maakten hem het leven zoo moeielijk, dat hij op 5 September, 1370 zich weer inscheept. De H. Brigitta van Zweden, die reeds jaren in hare brieven den terugkeer naar Rome had aanbevolen, bezwoor den Paus moed en volharding te hebben; niets baatte, Urbanus vertrok naar Avignon, waar hij kort daarop stierf. Hij werd opgevolgd door Pierre Rogier de Beaufort, neef van Paus Clemens VI, die den naam voerde van Gregorius XI (1370-1378). Deze was de laatste Avignonsche Paus. De vrede tusschen den Franschen en den Engelschen Koning, waarvoor zij allen hadden gearbeid, was niet tot stand gekomen. Van vele zijden smeekte men den Paus naar Rome terug te keeren; afgevaardigden der groote Italiaansche steden bezochten hem om met hem te beraadslagen. Die van Florence hadden een jong meisje meegenomen uit Sienna, waar haar vader wolverver was; Catherina was haar naam; zij was toen reeds bekend door hare mystieke extases; zij had reeds vroeg hare oogen geopend voor de hemelsche schilderijen van de groote meesters harer vaderstad en haar hart voor de weeën der Kerk en der Christenheid. Zij wist zoo overtuigend te spreken, dat de Paus eindelijk toegaf. In het Vaticaan ziet men een fresco, voorstellende Gregorius XI op zijn intocht te Rome; zijn paard wordt aan den teugel gehouden door Catherina van Sienna. Het Avignonsche tijdperk is hiermede gesloten. Twee tegen-pausen regeerden er nog; doch dezen zijn nooit door de Kerk erkend. Daarna zonden de Pausen een legaat, naderhand een sublegaat naar Avignon om deze stad, alsmede het Comtat Venaissin uit hun naam te besturen. Men kent de geschillen tusschen den H. Stoel en Louis XIV; hoe gemakkelijk was het den koning niet gevallen deze pauselijke bezittingen in beslag | |
[pagina 344]
| |
te nemen; hij wilde zeker dit dreigmiddel in handen houden. Er ontstonden geschillen over het onderhoud en de herstelling van de brug. De Koning weigerde de kosten te betalen; en toch maakte hij aanspraak op het bezit en de souvereiniteit van den Rhône, zoo zelfs dat, in tijden van overstrooming, zijn soldaten dadelijk de ondergeloopen wegen en straten kwamen bezetten. Tweemaal zond de Koning een leger, dat den sub-legaat met zijn 183 mannetjes onmiddellijk deed aftrekken en daarna de stad kwam bezetten. Dan was het een plezier en een gejuich bij de bevolking; men dronk op de gezondheid van den Koning, men illumineerde, men stak vuurwerk af, men zong en danste de dolste farandoles; een paar maanden later werd het geschil weer bijgelegd; de sub-legaat met zijn 183 mannetjes kwamen terug en het volk had op nieuw plezier en dronk op de gezondheid van den Paus en van den sub-legaat, men illumineerde, men stak vuurwerk af, men zong en danste de dolste farandoles. En dat ging zoo voort tot op 14 September 1791, toen Avignon en het Comtat Venaissin voorgoed Fransch werden en afgevaardigden zonden naar Parijs, welk feit door een monument, waarvan wij de leelijkheid reeds constateerden, is vereeuwigd. De sub-legaat vertrok en de revolutionnairen kwamen regeeren in Avignon. Het Paleis, dat reeds na het vertrek der Pausen niet meer geheel werd onderhouden, wilden zij dadelijk doen springen en afbreken; het volk kreeg vrijheid deze ‘Pauselijke Bastille’ te plunderen; alles werd leeggehaald: beelden, schilderijen, meubels, tapijtwerk, goud- en zilverwerk, alles werd meegenomen; deuren en vensters werden uit de hengsels gebroken, de pannen werden van de daken, het lood uit de gooten gehaald; wat men niet kon meenemen werd vernield, zoodat het reusachtige gebouw geheel uitgekleed en naakt staan bleef; kort daarna kwam de beruchte Jourdan coupe-tête in Avignon met zijn trawanten; een-en-zestig inwoners werden gevangen genomen, in de ‘Tour de la Glacière’ opgesloten en in den nacht van 16-17 October 1791, zonder vorm van proces vermoord onder het gelui van de zilveren klok der Pausen. Onder Napoléon werd het Paleis kazerne en bleef het een eeuw lang. | |
Wandeling door AvignonHet is een waar buitenkansje de stad in te gaan en rond te dolen; men moet het te voet doen, want al het merkwaardige ligt aan smalle straatjes, waar geen auto door kan. Gelukkige stad, gelukkige reiziger! Telkens wordt het oog verrast door een deur of een venster, dikwijls door een mooi huis of een lief kerkje van groote bekoorlijkheid. In alle gebouwen: kerken, hospitalen, particuliere woningen kan men schilderijen vinden uit de XVIIIe eeuw van een Parrocel of een Mignard, twee schilders-dynastieën. Men zegt dat er een mystieke verhouding bestaat tusschen Avignon en het getal zeven. De naam reeds wordt met zeven letters geschreven; de stad | |
[pagina 345]
| |
is in zeven parochieën verdeeld, er stonden zeven paleizen; zeven monniken-kloosters, zeven nonnenkloosters, zeven colleges; zeven hospitalen; in de vestingmuren waren zeven poorten; en zeven legitieme Pausen heerschten er. Op het groote lang-uitgestekte plein, waaraan het Paleis is gelegen en dat de smalle straatjes van vroeger heeft vervangen, staat de Pauselijke Munt, thans Conservatoire de Musique, met een echte Italiaansche façade; het doet denken aan het Palazzo Spada te Rome, hoewel veel minder groot. Op den rez-de chaussée van bossage, waarin een middendeur en twee vensters aan weerszijden, komt een eerste étage met zware guirlandes, door leeuwenkoppen opgehouden en een tweede met het wapen van Kardinaal Borghèse, Pauselijk legaat in Avignon; daarboven een balustrade met heraldieke draken en adelaars, die, naar het schijnt, zijn naam door de luchten verkondigen. Aan de andere zijde staat het oud-bisschoppelijke Paleis, door Jacques de Via, neef van Johannes XXII, die bisschop werd nadat zijn Oom tot Paus was verheven, in 1315 gebouwd. Dit Paleis is herhaaldelijk van bestemming veranderd en verbouwd; de galerijen om de binnenplaats, een gothieke kapel doen nog aan den eersten bouw terugdenken. Rechts en links dalen wij door aardige straatjes, langs oude geveltjes de rots af en staan plotseling voor een breede steenen trap, die ons met langzame glooiïng naar het voorplein (parvis) voert van de parochiekerk St. Agricol. Aan onze rechterhand verheft zich een zware steenen kubus: het sousbassement van den onvoltooiden toren met contreforten op de beide voorhoeken en een hooge kerkdeur met flamboyante omlijsting. Twee glimlachende engeltjes verwelkomen de kerkgangers en houden het wapen van den heilige, die den landbouw beschermde - vandaar zijn naam. Een hooge vierkante toren aan het transept, een aardig Italiaansch koepeltje komen boven de winkeltjes van de Rue St. Agricol uitkijken. Van binnen is de kerk donker en de drie fijn gebogen beuken teekenen zich met haast zwarte lijnen sprekend af. Schilderijen hangen overal tegen de wanden. Op goed geloof kan men ze heel mooi vinden; er zijn er bij van Parrocel, zei de sacristain! Het aardige koepeltje dat wij buiten waarnemen, welft zich boven een lief en licht kapelletje, dienende als begraafplaats der familie Brantes, van Italiaansche afkomst, in dienst der Pausen in Avignon gekomen; maar er is hier geen sprake van treurigheid. Perù bouwde dit kleine meesterstuk, dat hij met twee beelden van zijn hand, de H. Johannes de Dooper en de H. Elisabeth voorstellende, heeft verfraaid. Coysevox maakte een goed beeld der H. Maagd en Bernus vier engelen, die muziek maken. De kerk St. Pierre staat op een klein plein; in de omringende buurt is het vrij woelig; daar woonden vroeger de leden der oude corporaties; de namen der straten zijn dezelfde gebleven en herinneren aan de beroepen, die er werden uitgeoefend; hier is het smalle straatje ‘de l'Arc de l'Agneau’, dat ons in twee minuten uit de drukte op dit rustige pleintje brengt. Kastanje- | |
[pagina 346]
| |
boomen zijn om de kerk geplant en geven lommer; men denkt telkens onder de kloostergangen de kanunniken te zien drentelen, bezig hun brevier te bidden. In het begin der XVIe eeuw bouwde men aan dit oude gothieke kerkje een zeer goede flamboyante façade, door den schilder Philippe Garcin ontworpen. Op het trumeau staat een ietwat te groot Maria-beeld, waarschijnlijk Italiaansch, dat een vroeger beeld vervangt; de beide deuren zijn in Renaissance-stijl uitgevoerd en hinderen niet naast de flamboyante ornamenten. Van binnen weet men eerst niet goed wat men ziet; de heele kerk is bedekt met schilderijen van Parrocel en van Mignard in gouden lijsten gevat. Een zeer merkwaardige preekstoel, geheel van witten steen gebeeldhouwd, met kleine beeldjes, afkomstig, naar men zegt, van het graf van Johannes XXII, in fijn gesneden nissen, met consoles en baldakijntjes. Maar.... ongeveer honderd jaar geleden heeft men aan de kerk, die met één beuk gebouwd was, een tweeden gevoegd; om kosten te sparen, brak men aan den Noordkant alle muren af en liet de contreforten blijven, die nu met de binnenpilasters, tot ontzettende pijlers verzwaard, midden in de kerk kwamen te staan, hetgeen een allergeksten indruk maakt. Gaan wij om ons te troosten naar buiten; daar vinden wij aan den Zuidkant een zeer goed en eenvoudig gothiek portaal. St. Didier staat op een grooter plein; deze kerk heeft geen pretentie; de Revolutie heeft alle kunstschatten, die men er verzameld had, vernield of gestolen; men heeft er thans altaren, beelden en schilderijen geplaatst, hier en daar uit kloosters of kerken bijeen gehaald. St. Symphorien is de vroegere kerk der Carmelieten. Het heele klooster is vernield en afgebroken; één enkele poort in flamboyanten stijl bleef over, maar die poort geeft thans toegang tot.... een kroeg van minne soort: treedt er niet binnen. De sterk beschadigde kerk, wier gewelf was ingestort, heeft men heel eenvoudig van een tongewelf voorzien, netjes wit gestucadoord, dat nergens naar lijkt; maar men vindt er eenige goede schilderijen van Mignard en van Parrocel (wij wisten het van te voren) en één bijzonder mooie Aanbidding der Wijzen van Guilhermini, een schilder waarvan men niets afweet en waarvan geen ander werk bekend is: een soort Melchissedech in de kunst. De Place Pie, ter herinnering aan Paus Pius IV (1559-1565) is groot, veel te groot. Hier stond nog in het einde der vorige eeuw een oud eerwaardig gebouw: de ‘Commanderie des Chevaliers de Rhodes’ met hooge gekanteelde muren, kleine vensters, torentjes en één grooten toren, die alleen nog maar is overgebleven. Pourquery de Boisserin is de man, die hier gedurende zijn bestuur als maire van Avignon zeer veel kwaad heeft verricht; de Commanderie liet hij afbreken, zoo ook het XIVe eeuwsche klooster der Dominicanen, twee stadspoorten en - had de Directie des Beaux-Arts er geen stokje voor gestoken - dan was de geheele lijn der vestingwerken er aan gegaan. Een beetje verder komen wij aan de Sorgue, het riviertje dat door Avignon | |
[pagina 347]
| |
loopt en daarna in den Rhône uitmondt; het vulde vroeger de stadsgrachten en loopt nog in bevallig gebogen lijn tusschen lichte platanen in de oude Rue des Teinturiers, waar het groote houten raderen in beweging brengt. Dit heele hoekje trekt ons aan en is zoo fantastisch. Nog een kronkel verder en wij staan voor de ‘Chapelle des Pénitents Gris’. Vroeger bestonden in Avignon diverse Compagnieën van Penitenten, van allerlei kleuren, in het geheel.... zeven; thans zijn er nog drie overgebleven; haar oorsprong wortelt in de verre Middeleeuwen; zij zijn geen klooster-ordes; zij vormen vereenigingen van vrije leden, wier doel is werken van barmhartigheid uit te voeren en boete te doen; op gezette tijden houden zij hare bijeenkomsten en processies. Deze kapel is in de XIIIe eeuw gebouwd, maar is herhaaldelijk veranderd en vergroot. Een brugje voert er heen; het heldere water stroomt en bruischt en klatert tegen de groote houten raderen; klimop groeit tegen de oude muurtjes; klein geboomte om de kapel vangt de waterdrupjes op; het is er zoo koel en zoo frisch; niet ver van ons verrijst de oude vervallen toren der ‘Cordeliers’ (Franciscanen); sterk afgebrokkelde profileeringen teekenen een lankwerpig venster met spitsboog, een zonnewijzer zonder cijfers en een klokje, maar geen spits. Alles te samen vormt een lief stadsgezicht. De kapel is van binnen zeer donker; eerst komt men in een gang; aan het einde flikkeren eenige lichten voor een Maria-beeld; rechts komen wij in een bijna totaal donkere ovale ruimte; wij blijven staan uit vrees de knielende vrouwtjes omver te loopen; door een rood lichtje geleid gaan wij telkens voort van het eene kapelletje naar het andere; van de beroemde schilderijen van.... jawel.... bespeuren wij niet eens de lijsten; wij ontwaren ergens zware draperieën en banieren tegen de muren die met de processies gebruikt worden; eindelijk zien wij eenige groote Godslampen, die met haar rose kleur een groote gouden glorie verlichten, waarin het H. Sacrament voortdurend is uitgesteld. Hier ziet men iets beter en in de diepe religieuse stilte, hoort men het geritsel der rozenkransen en het knetteren der waskaarsen. De Benedictijnen van St. Martial hebben in het laatst der XIVe eeuw een groote kerk doen bouwen, geheel in flamboyanten stijl; alleen de apsis bleef gespaard met een lieven toren; daarnaast zijn nog eenige overblijfsels van het klooster met een poort in klassieken stijl. Wat er van de kerk over is, heeft men aan de Avignonsche Protestanten gegeven en van het stuk klooster heeft men het hoofdpostkantoor gemaakt, het centrum van een indrukwekkend draden-complex. Als men de kerk binnentreedt, wordt men aangenaam verrast door de golvende lijnen dezer architectuur, door de traceeringen der vensters die gelijk breed geteekende leliebloemen met een meesterhand zijn ontworpen. Waarom zulk een monument voor drie-kwart afgebroken? en waarom al die duizende draden aan dat lieve slanke torentje dat er weldra onder bezwijken zal? Ik stelde deze laatste vraag aan het | |
[pagina 348]
| |
vriendelijke oude mannetje, die mij, als koster der Protestantsche gemeente de kerk toonde. Hij trok met een glimlach zijn kleine oogen dicht en zei toen, droog-komiek: ‘Nous avons protesté....’ Gelukkig land, waar zelfs de kosters jeux-de-mots maken. Achter de beide gebouwen, op de plaats, waar het schip der kerk stond, heeft men een zeer fraaien tuin aangelegd; men ziet er nog de bouwvallen der oude kloostergangen, met wilden wingerd begroeid. Een ander fragment uit hetzelfde tijdvak: de kerk der Celestijnen, dient thans tot magazijn eener kazerne. Het is zeer moeielijk daar toegang te verkrijgen; in principe moet men permissie hebben van den minister van oorlog, maar in de practijk komt men er wel met de protectie van een hoofd-officier en daar ik juist bij een gepensionneerd kolonel gelogeerd was, mocht ik tusschen de opgestapelde broeken en jassen der soldaatjes den rijkdom dezer architectuur bewonderen. Zie de verscheidenheid dezer kapiteelen, waar de geestige beeldhouwer tusschen de wingerdranken zwevende vogels wist te tooveren, die de druiven oppikken, - dezer consoles met musiceerende engeltjes, zoo hupsch en zoo lief, - dezer sluitsteenen, een met een zeer waardig Christusbeeld in majesteit, omringd door een tiental Cherubijnen; de andere met verschillende Heiligen te midden van blader-ornamenten. Alles is hier eerste qualiteit. Maar het werd tijd het magazijn te verlaten; het is er stikheet en benauwd tusschen al die gedragen kleeren. Buiten ziet men dadelijk de zware kloostergangen, die aan een vroeger tijdperk herinneren, ofschoon zij gelijktijdig zijn opgebouwd. Wat heb ik er dikwijls aan afgedrenteld in Avignon, telkens stilstaande voor een oud paleis, voor een poortje of een venster, getuigen van de vijf eeuwen van kunst, die deze wonderbare stad heeft doorleefd. Ziehier de flamboyante takken die in weelderige lijnen het huis versieren dat de eerste Baroncelli, uit Rome-gekomen met Rienzi, heeft doen bouwen en waar thans nog een Baroncelli woont, die uitgestrekte gronden bezit in de Camargue; het inwendige van dit huis bestaat uit ruime, goed geproportionneerde vertrekken, goed gemeubeld; er zijn schilderijen van..... - Daar staan wij voor een ander paleis: het Hôtel Crillon, geheel compleet uit de XVIIe eeuw overgebleven met zijn deftige façade, waar een breede monumentale deur en guirlandes en frontons boven de vensters van den kunstzin der vroegere bewoners blijk geven. | |
Het musée CalvetWanneer wij de straten van Avignon hebben doorgeloopen en bij alle schoonheid, waarvan wij genoten, een ontevredenheid niet kunnen binnenhouden over alles wat men heeft stukgeslagen, bedorven en verwaarloosd, gaan wij een bezoek brengen aan het Museum van Dr. Calvet. Deze beminnelijke man woonde van zijn vroegste jeugd in Avignon en stierf er in 1810; | |
[pagina LXXIII]
| |
de kerk van st. pierre, portaal van den westgevel
| |
[pagina LXXIV]
| |
gevel van het hotel baroncelli
de h. maagd der celestijnen
cour van het hotel villeneuve-martignac, thans musée calvet
| |
[pagina 349]
| |
hij was een vriend van oude steenen en oude boeken; hij studeerde zijn heele leven en was op de hoogte van alle kunsten en wetenschappen. Hij collectionneerde schilderijen, médailles, bronzen en boeken en legateerde alles aan zijn stad; hij schonk daarbij nog een flink kapitaal, waarvoor men in 1835 het hôtel Villeneuve-Martignac kocht: een spacieus paleis uit het begin der XVIIIe eeuw, waar men zich onmiddellijk thuis gevoelt. Musea zijn de oude mannenhuizen van de kunst; allerlei schilderijen en kunstvoorwerpen, die nergens meer op hun plaats zijn en in de bedrijvigheid van het moderne leven tot niets meer dienen, brengt men uit medelijden in de musea om daar ongestoord hun eindje te halen. De liefde, waarmede Dr. Calvet zijn collecties samenstelde en legateerde geeft er een hoogere wijding aan. Hij bejammerde het wandalisme van zijn tijd; gelukkig dat hij van de XIXe eeuw en van Pourquery de Boisserin geen idee kon hebben; hij dacht al dat de slechte dagen voor Avignon uit waren en wenschte te redden wat er nog te redden was. O welk een mooi gebouw, zoo waardig tusschen ‘cour et jardin’. Wat een heerlijk milieu om er mooie dingen in te laten zien! Ik voel mij aangetrokken door de zalen der Middeleeuwen, waar enkele steenen ons doen terugdenken aan het klooster der Dominicanen of der Celestijnen, die gedurende vier eeuwen opgepropt waren van kunstschatten. Wat ziet men er hier van? Gruis, gruis en nog eens gruis. Een beeld maakte een uitzondering; de revolutiemannen hebben vergeten het te vernielen, het is geheel gaaf. Het is de H. Maagd der Celestijnen; het trekt ons aan door zijn groote bekoorlijkheid. Wie zou de meester zijn die het in de XVIe eeuw heeft geschapen? juist de laatste dagen van de Christelijke kunst in de Middeleeuwen? De compositie is betooverend. Wij zien hier niet de hieratische H. Maagd van het Koninklijk Portaal van Chartres: het dogma; niet de Notre-Dame-de-Paris der XIVe eeuw: de Moeder die haar kind toelacht; het is de Maria, vol van gratie uit het Evangelie, maar na de vervulling der Goddelijke Belofte. Hier is niets theatraals: de glimlach, de tevreden blik, de houding van het geheele lichaam: alles is natuur en naïveteit; niets te veel, niets te weinig; dit beeld is volmaakt. Al stond er in het Museum niets anders, Dr. Calvet kon tevreden wezen, zulk een kunstwerk te hebben gered. Wij gaan in den fraaien tuin van het museum een sigaar rooken. De hooge boomen om ons heen geven ons bevrediging; ons oog rust uit en wij ademen de geurende luchten, die de warmte uit de planten tot ons doet opstijgen, terwijl onze geest, vol van de vele dingen, die wij zagen er de beteekenis van begrijpt onder het hooge licht der historie. Parijs 1931. NOTA I: Het onderschrift der onderste afbeelding op prentpagina LV bij het eerste deel van deze studie moet niet luiden: Pauselijke kapel van Clemens VII, maar: Audiëntie-zaal. |