Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 41
(1931)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |
Kroniek
| |
[pagina 306]
| |
schrijft over de tooverachtige schoonheid van ijsbloemen op een ruit, zoo had ik daar, na Van Looy's heerlijken ‘Dood van mijn Poes’, niets meer over gelezen - niets meer met zoo'n klank van innige genieting. Ik vergelijk niet. Van Looy's beschrijvende kracht, natuurlijk, is oneindig rijker, grooter, machtiger. Deze stil-vrouwelijke kijk is wel héél iets anders. Maar ook wat Emmy van Lokhorst hier gaf kwam uit haar eigen diepste waarheid en rijkdom. En tot méér is niemand gehouden. H.R. | |
Eva Raedt-de Canter, Internaat, Amsterdam, Querido's U.M., zonder jaartal.Ik heb een kleinen jongen gekend, die uit de manier waarop hij werd aangesproken opmaakte, dat hijzelf ‘je’ was en zijn vader ‘ik’. ‘Wil ik je vleesch snijden’ vroeg hij aan tafel, bedoelende dat zijn vader deze bezwaarlijke taak op zich zou nemen. Aan dat jongetje deed Eva Raedtde Canter's uitdrukkingswijze mij weleens denken. Zij schreef uit haar herinnering en noemde zichzelf aldoor ‘je’ of ‘jij’. En dan voortdurend in het praesens. ‘Jij moet vertellen, hoe alles gegaan is en waarom jullie wegliepen. Want Gerda plukt aan haar schort en schreit. Je vertelt, stotterend en moet telkens wachten, zooveel adem kom je te kort. Maar op den achtergrond van je denken is de overtuiging, dat het goed is, goed bij den rector te zijn, goed hém alles te kunnen opbiechten. Je weet ook niet precies waarom je zoo je best doet, een kleurig en gedetailleerd verslag te geven van het avontuur. Toch doe je het, hoewel je zorgt, niet erin mee te leven en niet te erg te laten merken, dat je angst en berouw verdwenen zijn, nu je weet dat de rector je richten zal.’ Het boekje is niet groot, maar ditzelfde ‘ge-je’ en ‘-jij’ en dat jachtige praesens, 207 pagina's lang, het is toch wel eentonig en vaak vermoeiend. Jammer, want wat de schrijfster vertelt is interessant en vol verrassend goed opgemerkte en gememoreerde eigenheden en menschelijkheden. Eva Raedtde Canter is een felle persoonlijkheid, met haat zoowel als met liefde diep vertrouwd, zij toont ook geest en soms een koele strakte van zeggen die u op den rand van het huiveringwekkende voert. Het meisjesinternaat, waarvan zij ophaalt, doet denken aan kostscholen uit Dickens' romans - in wreedheid van straffen en vernederen althans doen deze nonnen niet onder voor de vrekkige en schijnheilige schoolmeesters uit Oliver Twist. Een twijfel komt echter in ons op, als wij lezen dat Eva na de vacantie ten slotte toch weer naar haar schoolleven terugverlangt en wij begrijpen ook niet goed, dat zooveel kinderellende werkelijk mogelijk zou zijn onder het hoofdbestuur van een rector die de gevoeligheid en goedhartigheid zelf blijkt te zijn.... Hoe het zij, dit eerste boek is ondanks zijn zwakheden zeer zeker niet van belang ontbloot en doet nog betere dingen verwachten. H.R. | |
[pagina 307]
| |
Marianne Philips, De Biecht, Bussum, C.A.J. van Dishoeck N.V., in het jaar 1930.Het heeft mij altijd toegeschenen, dat wij in de gezamenlijke litteratuur aller landen eigenlijk zoo goed als geen bekentenissen van een menschenziel bezitten, in de meest concrete beteekenis van het woord. Hoe wonderlijk het ook mag lijken: nooit heeft iemand ter wereld de volkomen en uitgebreide waarheid van zijn leven gegeven. Wie die zou schrijven, zou de wereld verrijken met een document zonder weerga. Als wij denken aan de bekentenissen van Augustinus, komen wij aan deze voorstelling van zulk een bekentenis eenigszins nabij. Zij hebben deze onschatbare waarde, dat zij volkomen oprecht zijn en geschreven door een geest van zulke groote afmetingen, dat zij als een onaantastbaar monument voor ons oprijzen. De bekentenissen van Augustinus echter zijn geschreven van zulk een hartstochtelijk berouw uit en zoo doordrenkt van een hemelschen geur, die dè blijvende atmosfeer was waarin de schrijver leefde, toen hij de bekentenissen schreef, dat het aardsche er voortdurend wordt gezien als een korte, felle strijd waarover het niet past uitgebreide mededeelingen te doen. Het is als het ware een korte terugkeer van den hemel naar de aarde, om van daar uit den hemel nog vollediger te veroveren. Velen, ontelbaar velen hebben de waarheid van hun leven symbolisch geopenbaard in hun werk en dat zijn de dichters; er zijn ook wel zoogenaamde ‘biechten’ die in zekeren zin de waarheid geven van een leven, dat te oppervlakkig gezien is om interessant te zijn. Zoo is het overgroote deel der memoires. Goede memoires zijn interessant, maar wat een wezenlijke bekentenis zou kunnen zijn, daarvoor ontbreken ons bijna de juiste termen. Zulk een biecht zou de naakte waarheid moeten geven van een menschenleven en het is maar zeer weinigen gegeven de dingen van zich zelf naakt te zien. Het zou nergens in ‘dichtung’ mogen vervallen, het zou geschreven moeten worden uit een herinnering als van staal en daarbij zou het gedragen en doorlicht moeten worden door een diepe kennis van den mensch, van zich zelf, en van de wereld. De rijpe mensch die tegenover zijn eigen leven staat als de microcosmos die de macrocosmos weerspiegelt, zulk een mensch zou de bekentenis van zijn leven kunnen schrijven. Al het geheime, het groote, het afschrikwekkende, het heilige zou daarin liggen, maar alleen dàn zou het schoon en toelaatbaar zijn als dit leven zich afteekende tegen de horizont der eeuwigheid. Ik kan mij nauwelijks indenken wàt zulk een geschrift zou kunnen zijn voor de menschheid. Neen, niemand heeft nog ooit de waarheid omtrent zijn leven gegeven, al zijn er fragmentarische of symbolische bekentenissen die ons rijk maken. Toch is er meer en meer merkbaar een drang tot de biecht, naar de klare weerspiegeling van waarheid, vooral bij de vrouwen, die zich bewust maken, meer dan de mannen, dat zij vrij zijn, en niet terug deinzen voor hun eigen | |
[pagina 308]
| |
innerlijk. - ‘Eva’, van Carry van Bruggen was zulk een boek, het laatste werk van Alie Smeding is het in zekeren zin. Dit boek van Marianne Philips is er een. ‘De Biecht’ is een boek zonder eenige litteraire versiering, het is niet slecht geschreven, want als iets geheel naar waarheid wordt vertolkt, en degene die spreekt is iemand met een ziel, dan krijgt het geschrevene vanzelf een zekeren stijl. Deze biecht is een bekentenis, geschreven uit een wil tot klaarheid en zij is schrijnend, klemmend, zij doet pijn, zij ontroert, en alles is zoo eenvoudig dat we door den eenvoud juist het meest gekweld worden. We lezen er het lot van een menschenziel uit af, al de gevaren, de afgronden, de dwaasheden van een menschenhart. Ook dìt menschenhart heeft een stukje hemel boven zich, maar toch, hoe klein.... Is het daardoor dat dit leven (van de biechtende) ten onder gaat? Dat er nergens een doorgang, een opening ter bevrijding te zien is? Wat is hier lot, wat zielskracht? Wat een menschelijk, en wat een persoonlijk erfdeel? Toch ontkomen we niet aan een zekere suggestie dat we iets van ons zelf lezen in de biecht van deze vrouw en dat is wat zulk een biecht belangrijk maakt. Maar waarom wordt het stukje hemel boven dit menschenhart steeds kleiner? Wij kunnen dit moeilijk dragen na zóóveel schrijnende waarheid. Oprechtheid? Stellig. Zoo fel, zoo afdoend, zoo los van zich zelf en soms zoo cynisch, dat we huiveren van ontzag en medelijden. Maar ik geloof dat zulke openbaringen alleen maar geheel geoorloofd zijn als het stukje hemel boven de menschenziel groeit. Intusschen heb ik voor dit werk van Marianne Philips een diep respect; wie lezen kan zal hier stellig iets vinden dat hem zegt: dit, en nog veel meer is ons erfdeel en toch streven wij allen onvermoeibaar om dit erfdeel te overwinnen en eenmaal in het licht wakker te worden. Jo de Wit | |
A. van Collem, God, Amsterdam, Em. Querido, 1930.Er is een groote onklaarheid in dit gedicht van Van Collem, die maakt, dat men het ten slotte onbevredigd uit handen legt, al boeit het hier en daar door een van innerlijken gloed doortrilde lyrische passage. Wij gelooven niet, dat Van Collem zich zelf en zijn partijgenooten een dienst bewezen heeft met de publicatie van deze poëzie. Zij legt veeleer een bedroevend getuigenis van religieuze armoede af dan dat zij theïstisch, pantheïstisch of atheïstisch zoo men wil, kloek stelling neemt in deze niet heelemaal onbelangrijke materie. De eindindruk, die het, helaas, op de luttele overtuigende fragmenten verre wint, is er een van groote vaagheid en egocentriciteit. Van Collem heeft zich hier blijkbaar uitgelaten over dingen, die hem zelven volkomen duister en troebel waren en die hij wellicht gemeend heeft, al schrijvende, tot helderheid te kunnen brengen. | |
[pagina 309]
| |
Dit is hem niet gelukt. Van zich zelf noch van zijn stof heeft hij zich voldoende los kunnen maken. In beiden bleef zijn woord verward. En het werd verwarder naarmate hij zich met grooter heftigheid trachtte te uiten. Wij betreuren het, dat Van Collem, wiens werk in zijn geheel beschouwd stellig niet arm aan schoonheid is, met dezen bundel de zwakkere zijde van zijn talent met een centenaarsgewicht heeft belast en wij vreezen, dat op deze wijze spoedig de fatale schaal naar omlaag zal gaan. Dan zullen bloemlezingen zich over dezen dichter moeten ontfermen, maar het geheel van zijn oeuvre zal in het stof verloren gaan. En daarmede is toch zijn dichterschap geschonden op een essentieele plaats. Want Van Collem was geen dichter van willekeurige lyrische stemmingen; zijn poëzie had de intentie althans tot het breede en gedragene van het epische genre en dat breekt men niet straffeloos in een ‘keur’ uiteen! Roel Houwink | |
C.A. van Bruggen, De Geschiedenis van een huis, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1930.Lichte lectuur.... wandel in het zomerseizoen maar eens in onze provinciale boekwinkels rond, ge hoort er niet anders. Als vraag en als aanbod klinkt het u in volkomen eenstemmigheid in de ooren. Lichte lectuur: Ivans, Williamson, Hans Martin, de Sinclair. Sommige boeken zijn wat stoffig geworden, maar bij regenweer doen zij nog uitstekend dienst. De ‘lach’ is er nog niet uit, al blijkt ook die wel eens wat bestoven bij nader onderzoek. Bij deze geanimeerde merkantiele dialogen hebben wij ons wel eens afgevraagd, waarom men van Van Bruggen's jongste geestestelg zoo smadelijk negeerde. ‘De geschiedenis van een huis’, de titel is van een onschuld, die in onzen naar sensaties hunkerenden tijd eenvoudig een trouvaille is; hij is de sensatie van het a-sensationeele. Men kan denken aan een prenteboek en aan een detective-verhaal, aan een historischen roman en aan een vertelling voor volwassenen.... en als men het leest blijkt het een staaltje te zijn van pétillante, kostelijk ironiseerende journalistiek! Lichte lectuur dus bij uitstek en wel: van de goede soort; waar men bovendien nog op de een of andere geheimzinnige manier een tikje wijzer door wordt. Derhalve: voor ons, zwaar met moraal beladen Hollanders, een dubbel bekoorlijk werk. Van Bruggen is geen geijkt ‘humorist’, geen man van den lach en de traan, waarmede onze voorouders zoo gelukkig zijn geweest. Soms snijdt zijn lach. Maar laten wij toch in vredesnaam niet al te weekhartig zijn en van louter weekhartigheid ons willoos wegzakken laten in de modder, die ons omringt. Een boek als het onderhavige is een uitstekende medicijn voor dezulken; proef het bittere en het wrange een oogenblik erin, het schaadt | |
[pagina 310]
| |
niet, want dat ge het tot u nemen kunt, is op zichzelf in dit geval reeds een begin van genezing. Roel Houwink | |
Felix Timmermans, De hemelsche Salome, Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. Geen jaartal.Wie Timmermans' Driekoningen-triptiek kent, weet, welke verwachtingen hij koesteren mag van diens dramatisch werk. Hij zal zich verheugen kunnen over zijn originaliteit en hij zal zich menigmaal ergeren moeten over zijn smakeloosheid. Het is met Timmermans als met Speenhoff: beiden zijn over het paard getild en zij bezitten te veel routine en te weinig geest om hun evenwicht terug te vinden. Waar zouden zij ook houvast aan hebben, die alles wat hun onvervreemdbaar eigendom was, verpandden aan den roem. Zulk een onsoliede zakendoen wreekt zich altijd. Op het oogenblik, dat zij bemerken, dat zij een verkeerd gebruik van hun gaven zijn gaan maken, is het onherstelbare reeds geschied. Dan kunnen ze hun leven lang woekeren met het zeer weinige, dat hun onverhoopt gebleven is, doch zij zien slechts hun schulden vermeerderen en komen er niet meer uit. Het leven is minder zoetsappig dan wij wel eens geneigd zijn te vermoeden en de Muze laat zich minder gemakkelijk om den tuin leiden dan men op grond van sommige volkomen ongemotiveerde ‘beroemdheden’ zou denken. Zoo gaat het met Timmermans ook, helaas. De schijn reikt hem nog een heel eind de hand op zijn weg, maar het gehalte van zijn werk zakt telkenmaal bedenkelijker. Wij houden ons hart vast voor de plannen, die deze auteur met Franciscus van Assisi heeft. Gezien wat er van zijn Breughel-roman geworden is, vreezen wij het ergste. Dít boekje is intusschen het kwaadste niet, al valt het uitteraard niet als spel te beoordeelen. Het beduidt een lichtstreep aan den langzamerhand ganschelijk verdonkerden einder en verbiedt ons voor goed te wanhopen aan den gezonden uitgroei van dit talent. Roel Houwink | |
W.C. Jolles, Opstanding, Assen, Van Gorcum & Comp., 1930.Dit bijbelsch Paaschspel lijdt aan het euvel van alle hedendaagsche pogingen tot herleving van het religieus tooneel: het vloeit over van goede bedoelingen, doch de elementaire, artistieke bezieling ontbreekt er in. Het ontroert nergens; het is vaal en vlak en bereikt nergens de hoogten, die het voorgeeft te beklimmen. Het aangename in het spel van mejuffrouw Jolles is, dat het geen enkele litteraire pretentie vertoont, het is eenvoudig en onopgesmukt van toon en opzet. Het ergert ons niet door gewilde dramatische effecten, noch door gezwollen rhetorische wendingen. Met dat al blijft het beneden de maat; zonder levenskracht, zonder spanning, zonder eenige suggestiviteit. Roel Houwink | |
[pagina 311]
| |
Cornelis Veth, Comic Art in England, with an introduction by James Greig, Amsterdam, Menno Hertzberger, 1930.Het kan moeilijker zijn een boek te bespreken, waar men niets op aan te merken heeft, dan een, waarvan men onder het lezen iedere pagina ontsierde met vraag- of uitroepteekens. In deze moeilijkheid verkeer ik op dit oogenblik. Wat te schrijven over het werk dat vóór mij ligt, behalve dat het uitstekend, ja onberispelijk is? Het onderwerp ligt Veth natuurlijk volkomen: hij is deze stof door en door meester. Men kende dan ook van zijn hand reeds verschillende studies op het algemeen terrein van humoristische of caricaturale kunst; en zijn opstellen verleden jaar over de ook in dit boek besproken of genoemde Engelsche teekenaars Charles Bennett, John Doyle en Joseph Crawhall (terloops opgemerkt, zou Felix Timmermans Crawhall's ‘Impresses Quaint’ niet met vrucht hebben bestudeerd?), zij zullen den regelmatigen lezer van dit tijdschrift nog versch in het geheugen liggen. Maar men kende van Veth, naar ik meen, toch geen zoo omvangrijke studie als deze, dit ten eerste, en ten tweede publiceerde hij naar mijn weten nooit in het Engelsch. Laat ik dan beginnen met er op te wijzen, dat geen Engelschman het nog had aangedurfd, dit gebied in zijn geheel te bestrijken (men raadplege maar eens de toegevoegde, zeer uitvoerige bibliographie) en dat er daarenboven genoeg Engelschen zijn, die de subtiliteiten van hun eigen taal zoo goed niet verstaan als deze Hollander het blijkt te doen. En, voor het geval deze laatste lof overdreven klinkt, ik teeken hierbij aan dat men mij, als Engelschman, met deze opmerking toch niet van chauvinistische neigingen kan betichten! Dat dit boek pas na langdurige en grondige studie geschreven werd behoeft geen betoog; ook dat wordt reeds door de bibliographie uitgewezen, maar de aanhalingen van Engelsche auteurs als Chesterton e.d. zijn er tevens, om ons van Veth's groote belezenheid te overtuigen. Van Hogarth's dagen af tot aan die van Bateman toe heeft hij niemand over het hoofd gezien, ook een Aubrey Beardsley niet. Heugelijker nog leek mij echter het feit, dat van alle behandelde kunstenaars een zoo juiste en overwogene, zoo rechtvaardige karakteristiek wordt gegeven. De schrijver lijdt aan over- noch onderschattingen. Na ons verzekerd te hebben, dat de in Engeland gewoonlijk veel te hoog aangeslagen Phil May ‘a genius’ was, zet Cornelis Veth hem keurig op zijn plaats, ja breekt hem af met een tact en een politesse de coeur, die navolgenswaardig is. In hetzelfde hoofdstuk wordt daarna gewezen op de zooveel grootere verdiensten van Raven Hill. Natuurlijk zijn subjectieve meeningsverschillen nooit geheel en al uitgesloten. Zoo betwijfel ik eenigermate, of Linley Sambourne nà Rowlandson inderdaad Engeland's grootste caricaturist mag heeten; persoonlijk is mij de innige gevoeligheid van Charles Keene's karakterisaties toch dierbaarder | |
[pagina 312]
| |
dan de vitaliteit van Sambourne's struische styleeringen. Maar zoo uitmuntend heeft Veth zich ook hier gemotiveerd, zoo psychologisch en aesthetisch doordacht en verantwoord blijken zijn uitlatingen over deze beide sterke en oer-gezonde kunstenaars, dat men onder het lezen er niet aan denkt ook maar in het minst met den schrijver van inzicht te verschillen! Het werk is zeer rijk geïllustreerd; behalve de tallooze afbeeldingen in of naast den tekst treft men aan het slot niet minder dan 56 afzonderlijke prentpagina's aan. Het was een aardig idee, onder deze afbeeldingen ook portretjes van vele der behandelde kunstenaars op te nemen. De uitgave is goed verzorgd en de band laat aan eenvoudige duidelijkheid niets te wenschen over, alleen.... waarom deze onaesthetische chocoladekleur? Dus tóch, tot slot, nog 'n kleine aanmerking! W.J. de G. | |
Jan van HerwijnenHet zal een tiental jaren geleden zijn, dat Jan van Herwijnen voor den dag kwam met zijn opmerkelijke teekeningen naar zielszieken en maatschappelijk verwordenen; meerendeels levensgroote teekeningen, grauw en grimmig op het ontstellende af. Aan den ernst van dit pijnlijk straf, maar groot en eenvoudig gehouden werk viel niet te twijfelen, al liet de aesthetische verwerkelijking soms te wenschen over. Want vaak verstarde Van Herwijnen's contour in het enkel dogmatische, vaak wist hij de spanning niet te behouden in zijn hard en vlak ingevulde houtskooltinten. Niettemin troffen deze werken bijna zonder uitzondering zoowel door hun felle directheid van zielkundige waarneming, als door hun beeldende uitdrukkingskracht. Het lag voor de hand, dat een soortgelijke reeks van teekeningen niet herhaald kon worden. Zóó, - met deze bijna kinderlijke onbehouwenheid en rechtstreekschheid, vlijmscherp en verbeten, - protesteert men slechts éénmaal in een leven! Het is de kreet van de verontwaardigde ziel, door geen moreele ideologie of politieke overtuiging gerugsteund, wanneer zij onverhoeds wordt ontzet door het diepste menschelijke lijden dat zich denken laat. De schilder Van Herwijnen moest wel en wilde ook zich bevrijden van deze nagenoeg ondragelijke ethisch-opstandige preoccupaties en obsessies. Hij zwierf naar zuidelijker streken waar het leven onbezorgder geleefd wordt, hij werkte o.a. een tijdlang in het vredige Zuid-Fransche Callioure en genoot er van het zacht heldere licht en den bloei der kleuren.... Het scheen een kortstondige vlucht uit een helsche werkelijkheid, een vlucht die zich al spoedig wreekte; zijn palet versomberde weer, het wrange en tragische kreeg in zijn kunst opnieuw de overhand. Beurtelings werkend in Spanje, Holland of Parijs, zou hij de volgende jaren veel zware en stroeve stillevens | |
[pagina LXI]
| |
jan van herwijnen: stilleven met zeef, 1930
jan van herwijnen: stilleven met vruchten, 1929
jan van herwijnen
florence, 1931 | |
[pagina LXII]
| |
de zgn. boetedoening van ardjoeno, op een rots van 27 bij 9 m. bij madras, zeer waarschijnlijk een verheerlijking van de heilige gangesrivier
fragment van de gebeeldhouwde rots, voorstellend de groep rondom sjiwa, terug te vinden in het midden links van de rotsspleet
| |
[pagina 313]
| |
schilderen, onherbergzame rotslandschappen, vooral ook pakkende figuurstukken van telkens één donkere mansfiguur tegen grauw, effen fond. Het werk stond niet altijd op eenzelfde hoogte; Van Herwijnen heeft tijden van inzinking gekend. Maar hoe ongelijk ook, en hoe ruw en overhaast soms, het geheel van dezen arbeid overtuigt door zijn onmiskenbare, ja onweerstaanbare emotioneele geladenheid, door zijn diepte en echtheid van primair levensgevoel. Opwekkend is deze kunst niet; zij is duister, onbevrijd, eer drukkend of verpletterend dan verheffend; zij draagt een uitgesproken opstandig of vertwijfeld karakter. Vandaar dat zij velen afstootte, door weinigen op haar werkelijke waarde geschat werd. De sterk vereenvoudigde vormen doen gekweld aan; de expressieve kleur neigt soms naar het wreede, het giftige, het snerpende; de voordracht, altijd nerveus en soms gejaagd, is in de goede stukken van een meesterlijk élan. Van Herwijnen's schilderijen uit deze jaren laten zich slecht reproduceeren; het schitteren van het verfoppervlak blijkt bij het fotografeeren niet te vermijden. Ik beeld een zijner laatste stillevens uit dezen tijd af, een werk zoo driftig en doorklonken, zoo kantig en sterk, dat het aan Van Gogh kan herinneren. Want ook hier geen picturale genieting, maar volstrekt noodzakelijke levensexpressie, wars van iedere modieuse of burgerlijke tegemoetkomendheid. Hoe boeiend zulk een werk ook zijn kon, men bleef hopen dat Van Herwijnen eenmaal een lichter en gelukkiger accent zou treffen. Ja, nu en dan geleek deze wensch een dwingende vereischte, wilde de kunstenaar in de beklemming van zijn lichtlooze levensfeer op den duur niet ten onder gaan. En daarom verheugt het dubbel, dat Van Herwijnen's kunst het laatste jaar, zonder aan directe spiritueele zeggingskracht ook maar iets te hebben ingeboet, een zoo duidelijke kentering blijkt te hebben ondergaan. Het was sterk merkbaar reeds op zijn laatste tentoonstelling in de kunstzaal Van Lier het vorig jaar; maar in de blanke, bijna bloeiende stukken welke hij dit jaar inzond op den Hollandschen Kunstenaarskring, herkende men bij een eersten oogopslag den vroegeren Van Herwijnen niet. Onder deze doeken trof het Stilleven met de zeef als zijn gaafst bereiken tot nog toe, zijn meest volledige en bevrijde uiting. De schijnbaar achteloos bij elkander geschikte en zoo eenvoudige voorwerpen baden letterlijk in licht - een koel, gelijkmatig stralend, en een ongewoon licht! Het is het licht, zooals de mijnwerker het zien moet, wanneer hij na lange uren in het schemerdonker naar buiten treedt. Achter de vreemde en plotselinge klaarte van het almachtige licht leeft een wreed besef van het duister voort; men verbaast zich en is gelukkig, maar in het onverwachte van dit geluk zingt nog een wereld-vervreemde droefheid na. Zóó leek mij Van Herwijnen dit werk te hebben geschilderd, als een, die onwennig stond tegenover het licht, maar zich daarin onzegbaar verheugde; zóó werd dit wonderlijk heldere | |
[pagina 314]
| |
schilderij, met de verfijnde okers en de lichte paarsen en met het verrukkelijke blauw van een doek op het voorplan, een tegelijk zeer feestelijk en melancoliek werk. Nauwelijks minder fraai is zijn Gezicht op Florence, dat men onlangs bij Van Lier heeft kunnen zien. Een bekend, ja afgezaagd gegeven, deze Ponte Vecchia, maar hoe volstrekt frisch en oorspronkelijk door Van Herwijnen gezien! Men kan op de afbeelding de nerveuze gespannenheid van de teekening waardeeren en de weidschheid voelen van den bewolkten hemel, maar ook hier mist de lezer helaas het essentieelste: de kleur - een sober voorname kleur, maar bloeiend en rijk aan stemming, rijk aan violente teederheid. Van Herwijnen, boeiend colorist die hij is, mag nog een sterk ongelijk en onevenwichtig schilder heeten met duidelijke gevaren; zijn werk kan veel winnen aan gaafheid in de voordracht, aan vastheid van vorm en aan wijde mildheid van levensgevoel. Maar werken als de hier genoemde behooren met dat al tot het zeer kostbare en het zeldzame in onze huidige schilderswereld en openen bijna onbegrensde perspectieven voor de toekomst. W. Jos. de Gruyter | |
Conrad Kickert in den kunsthandel A. Vecht, AmsterdamWij hadden Conrad Kickert de laatste jaren, waarin hij slechts éenmaal in ons land exposeerde, min of meer uit het oog verloren. De oorlogsjaren, toen hij van een eerste verblijf te Parijs terug in het vaderland, als een soort wervelwind door onze kunstzinnige landouwen toog, liggen al weer ver achter ons. Maar uit dien tijd is ons zijn figuur toch bijgebleven als die van een aesthetisch grand-seigneur, die veel stof deed opwaaien, zoowel met zijn essays en kritieken, als met ‘zijn’ Modernen Kuntkring, - met de door hem georganiseerde, internationale tentoonstellingen, - en ook met zijn optreden als collectioneur. Op al deze wijzen toonde hij zich een enthousiast propagandist voor de moderne kunst in velerlei aspecten. Minder duidelijk staat ons, in de herinnering, zijn figuur als scheppend kunstenaar voor oogen. Een scherp omlijnde schilderspersoonlijkheid ontdekken we, aan dien tijd terugdenkend, niet. Wij worden een artist gewaar, die toen naar velerlei richting voor al wat modern heette open stond en, tusschen de stroomingen des tijds in, zichzelf poogde te worden. Kubistische invloeden, wat de vormgeving betreft, en, voor wat het coloriet aangaat, de invloed van een Le Fauconnier, die destijds zoovele jongeren hier te lande vóor ging, - ziethier wat ons voornamelijk bijbleef uit het werk van Kickert (van ‘Conrad’, zooals hij, op het voetspoor van ‘Vincent’ steeds signeerde, wil de schilder zèlf ons eigenlijk laten zeggen!) Intusschen heeft hij zich in de jaren na den oorlog, toen hij zich weer | |
[pagina 315]
| |
voorgoed in Frankrijk vestigde, te Parijs een naam veroverd. Niét zooals die andere, in de Ville lumière tot bekendheid gekomen Hollander, Kees van Dongen, doormiddel van een de goê- en zelfs de kunst-gemeente épateerende moderniteit en een niets-ontziende brutaliteit, - maar in de eerste plaats als kenner van het métier, als grondig onderlegd ambachtsman die, zich spiegelend aan zijn groote rasgenooten en gildebroeders uit onze 17e eeuw, onafgebroken en met liefde zich verdiept in de technische problemen van doek- en verfbehandeling en daarmede tracht het vak wederom een ondergrond van degelijkheid te verleenen, - ondergrond die vooral onder de moderne Franschen dikwijls vèr te zoeken was. Hij heeft in dit opzicht, - naar men op deze expositie bij Vecht kan zien, - ongetwijfeld veel bereikt en zelfs den leek zullen deze doeken het voldaan gevoel geven, dat opkomt als men staat voor een solide en betrouwbaar stuk werkmanschap, waarin al het materiaal verwerkt is op een wijze die volledig recht doet aan het karakter en de mogelijkheden van de diverse grondstoffen. Men ziet hier de verf opgebracht en uitgestreken zooals, zou men willen zeggen, de olieverf volgens haar aard opgebracht en uitgestreken wíl zijn; nergens is er een teveel of een te weinig; - alles is zuiver en volmaakt.... technisch gevuld. En ook de fundeering - het doek - voelt men als ondergrond zorgvuldig en stevig gelegd. Hierna pas, na deze veelszins weldadigen indruk, komt men tot het besef, dat hier oók nog stillevens, naakten, marines en landschappen zijn. En tevens een Zelfportret (van 1929), een werk waartoe men dan steeds weer terugkeert, omdat het merkwaardig duidelijk symboliseert datgene wat men een algemeene karakteristiek van het latere oeuvre van dezen kunstenaar zou kunnen noemen. Hier wordt dan, in dit schilderij, een figuur gegeven die, als vermoeid en leeg geworden van tallooze vergeefsche bestrevingen, terugzonk tot in een mediamieke, passieve trance; de bewustheid, het Wachsein, om met Spengler te spreken, schijnt gevloden, - en er wordt in een, als onbewust, maar aesthetisch Dasein, gewacht op het oogenblik dat hier een stem weer te spreken zal aanvangen, - een karakter weer openbaar zal worden - een persoonlijkheid zich weer zal manifesteeren. En zoo is het ook alsof Kickert in de laatste jaren, na veel geestelijke vergeefsche worsteling, in zijn werk het, naar 't psychische, heeft opgegeven en zich geresigneerd heeft tot op een soort onbewustheid, waarin van een noodzaak, van een 's herten grond die tot spreken (i.c. schilderen) dwingt, geen sprake meer is. Een retraite zou men het kunnen noemen waarbij heel de bewuste aandacht op het métier, het handwerk zèlf, is overgedragen. De ziel van een landschap, - het interesseert hem op 't oogenblik minder dan de wijze waarop hij met diverse groenen op het doek kan werken; het menschelijk naakt minder dan de wijze waarop hij het vleesch kan oproepen uit de verf en het kan voegen in de aesthetische welbehagelijkheid van het | |
[pagina 316]
| |
schilderij. En ook de zee is hem geen object, dat allereerst geestelijk te veroveren valt, - maar technische opgave, die direct, zonder verdere, diepere bezinning, op het doek met de verf moet worden opgelost. Zoo is dit werk veelal een bedding, met groote kunde, zorg en ijver technisch-af voorbereid, die open en bereid ligt voor den stroom van leven. Soms, een enkele maal, ging die openheid, die bereidheid, doordat er te lang werd dóorgegraven, verloren; de bedding viel weer dicht... Het water van een zijner zeeën b.v., kan nóóit meer vloeien en stroomen; het werd in de verf, in de àl te ver achterhaalde spelingen der kleurnuancen, als het ware dichtgeslagen. - Maar zoo is het niet dikwijls; en waar het onderwerp eenvoudig is, kan het zelfs als ‘vanzelf’ komen tot een grootere volledigheid dan die van het technisch gevulde alleen. De bedding begint weer vol te stroomen. Dit geschiedt, in de eerste plaats, bij de stillevens, die voller van leven zijn, in hun rijke voornaamheid en gedragenheid, dan de landschappen en de naakten, die in hunschilderkunstig-mediamieke trance op dat leven als stil te wachten liggen. Het geschiedt ook in een enkel ander stuk. Ik noem b.v. Plage de Deauville, waar de natuur zich in een aanzicht toont, dat zich zonder àl te sterke psychische spanningen laat benaderen. In een serie aquarellen en enkele teekeningen, grootendeels zee- en strandgezichten, geeft de artist hier tenslotte nog een aantal fijnzinnige impressies, vlot en vaardig genoteerd. Kickert werd, kan men samenvattend zeggen, van een breed, maar tevens wat loos gebarend theoretiseerend en propageerend grand-seigneur, een schilder, - een, op het handwerk en zijn oude, degelijke tradities, verliefd ambachtsman, die geresigneerd wacht op wat aan opdrachten, aan plichten van den geest, hem eenmaal weer zal bereiken. En zulk een figuur heeft, vooral in een tijd als de onze, nu zoovelen den schijn wekken reeds zulk een opdracht te bezitten, zulk een plicht te volgen, nog vóórdat het métier voldoende gekend wordt, zijn waarde. A.E. van den Tol | |
Een zinrijk Indisch monument thans ontraadseldNeen, dit groote en indrukwekkende Britsch-Indische rotsmassief met zijn enorme olifanten, goden, halfgoden, kaboutermannetjes en menschen kan, wat rijkdom van vormen en diepte van zielsuitdrukking aangaat, niet worden gelijk gesteld met de wereldberoemde Boroboedoer-beeldhouwwerken op Java. Maar wat aan dit boeddhistisch cultuurmonument uit Engelsch-Indië op zijn beurt bizonder bekoort is, naast de eenigszins naïeve opstelling der erop voorkomende figuren, de sedert een paar jaar ook naar mij dunkt vaststaande oudste beteekenis ervan. | |
[pagina 317]
| |
Laat ons niet vooruitloopen op hetgeen wij hier zelf zullen moeten vertellen, en zien wij daarom eerst, aan de hand van het nieuwste Jaarbericht van het wereldbekende Kern-Instituut te Leiden,Ga naar voetnoot1) wat dit rotsmonument aan beelden bevat en wat de Indiërs zelf sinds eeuwen daarvan gedacht hebben. Sinds vele eeuwen n.l. noemt de bevolking van de Oostkust van Voor-Indië, waar, veertig mijlen bezuiden Madras, het hierbij gereproduceerde gebeeldhouwde rotsmassief zich bevindt, deze voorstelling ‘Ardjoeno's Boetedoening’. Ardjoeno nu is zooals men weet een held van de Mahabharata, een der vijf groote helden daaruit en wel de meest geliefde van hen, ook o.a. 't meest geliefd bij de volkeren van het door ons bestuurde Indië, dat thans heelemaal niet meer boeddhistisch is, maar waar die vergoddelijkte figuur als een herinnering uit de dagen, dat boeddhistische vorsten er heerschten, de centrale rol vervult bij alle wajang-voorstellingen: Ardjoeno (of Ardjoena), de edele onbaatzuchtige ridder par excellence ook voor de Javaansche sagen-wereld. Volgens het genoemde Jaarbericht heeft men dus het groote rots-relief sinds menschenheugenis voor een nadichting in steen gehouden van een passage uit dat zoo bekende epos der Indiërs, de Mahabharata: het langste gedicht dat ooit geschreven is. Temidden van de beroemde Pallava-tempels bij het dorp Mavalivaram bij Madras verrijst dat monument, dat reeds de aandacht der Europeanen getrokken heeft sedert de reisverhalen van Manucci. Dit groote relief, een tableau vormend van 27 meter lengte en 9 meter hoogte, bedekt den geheelen steilrechten wand van een kalen rots en is, zooals men ziet, geheel gevuld door een menigte figuren, goden, menschen en dieren, die bijna allen zich van beide zijden haasten in de richting van een blijkbaar natuurlijke kloof in den rotswand. Links van die kloof ziet men, en op de tweede afbeelding, die slechts een fragment weergeeft, ziet men het 't best, hoe bij een verheven godheid, die van vier armen voorzien is (wat groote macht beteekent) zich een mager zwaargebaard edelman bevindt, op één been staand, in de typeerende houding van den Indischen asceet. Hij houdt zijn handen met ritueele beteekenis tegen elkaar boven zijn hoofd, terwijl de roerlooze godheid, omringd van kabouterachtige wezens, vliegende halfgoden (engelen zouden wij zeggen), herten en leeuwen, een zijner linkerhanden uitstrekt, blijkbaar daarmee aanduidend, dat hij een gevraagde gunst toestaat. Die asceet zou nu volgens de Indische overlevering de veelbeminde Ardjoeno zijn, en de godheid zou Sjiwa verbeelden, in de gedaante van grooten woudgeest. In 1914 heeft een orientalist van beteekenis, de heer Victor Goloubew, den | |
[pagina 318]
| |
strijd aangedurfd met een zóó oude traditie en de meening geopperd, dat die traditie de waarheid wel eens kon hebben verbasterd, want dat men uit den gebeeldhouwden rotswand in dit zuidelijk deel van Voor-Indië een heel andere Indische mythe herkennen kon: n.l. die van de afdaling der Gangesrivier uit den Hemel op aarde. Hij wees daarvoor niet naar de Mahabharata, maar naar het andere groote religieus-nationalistische gedicht der Indiërs, de Ramayana, in het gedeelte dat handelt over de menschwording en afdaling uit den Hemel van Rama (die later ook aan het zuiden van Voor-Indië, waar o.a. het rotsmassief gevonden wordt, zich zou openbaren op een tocht, die tot Ceylon reikte). In dat Genesisachtige gedeelte van de Ramayana - dit epos acht men te zijn vervaardigd omtrent vijf eeuwen na de Boeken Mozes - las Goloubew, dat toen prins Bhagiratha door vasten en zelfkastijding ten slotte verkregen had, dat de heilige rivier (de Ganges) haar Hemelsche verblijven verliet (via de Himalaya) en op aarde verscheen, goden en halfgoden zich van alle kanten haastten om getuige te zijn van het heerlijke verschijnsel en zich onder te dompelen in de genadebrengende golven van den Hemelschen stroom. Wie van ons weet niet door honderderlei afbeeldingen, dat het tot vandaag den dag een religieuze handeling is voor millioenen Indiërs, zich in de traag vloeiende golven van de Ganges te baden? Een der geliefkoosde onderwerpen zijn ze steeds geweest voor den Nederlandschen schilder Marius Bauer: die heilige baden te Benares b.v., waar men op, in de rivier neerdalende steenen traptreden de halfnaakte magere Indiërs onder de brandende zon ziet een bad nemen, dat voor hen de beteekenis heeft van een telkens herhaalden doop. Reeds als men enkel dit rots-tableau bekijkt van bijna 250M2 met zijn uitgevreten kloof in het midden, is het verleidelijk den orientalist gelijk te geven, die hierbij aan een rivier denkt, gegeven vooral ook die lezing in het heldendicht Ramayana van die menigten van allerlei wezens, die zich naar de rivier spoeden. En gegeven Goloubew's verdere wetenschappelijke bewijsvoering. Als de veronderstelling juist is, moet de magere asceet niet Ardjoeno zijn doch Bhagiratha. Het oude gedicht zegt, dat deze door verschrikkelijke strengheden jegens zichzelf als vasten e.d. Sjiwa ertoe bracht, hem te verhooren: zoodat Sjiwa onder de neerstortende Ganges zijn goddelijk hoofd stelde, opdat het gewicht van haar water de aarde geen geweld zou aandoen. Nu is Sjiwa, zooals men ziet, inderdaad voorgesteld in een houding van een gunst verleenen. En de vele wilde dieren, leeuwen, gazellen en apen wijzen op 't gebergte van de Himalaya. Den scherpsten tegenstand tegen zijn theorie ondervond Goloubew vooral uit de kringen van de Indische geleerden zelf. Een dr. Krishnawaswami Aiyangar verdedigde met name krachtig de tradioneele opvatting, volgens welke Ardjoeno eenvoudig boete doet voor Sjiwa. | |
[pagina 319]
| |
Maar, en ziedaar wat de aandacht weer gevestigd heeft op die eeuwenoude monumentale rots, nu is een zekere heer A.H. Longhurst, die archaeologische nasporingen deed te Mavalivaram, op iets gestuit, wat Goboulew's hypothese vermag om te zetten, meent men, in een wetenschappelijke zekerheid. ‘Indien’, schreef de heer Longhurst in het laatst verschenen Annual Report of the Archaeological Survey of India, ‘de bezoeker van dit monument de moeite wil doen tot den top van de rots te klimmen, wat men van de westzijde zonder bezwaar kan doen, zal hij een groot aantal in de rots uitgehakte groeven of basementjes vinden vlak boven de rotskloof, welke aantoonen, dat een baksteenen of gemetselde vergaarbak op die plaats vroeger was ingericht. Die vergaarbak of kunstmatige vijver was ongeveer acht meter in het vierkant groot en had een vasten bodem en muren van cement. Zonder twijfel werd deze hooggelegen bak door handenarbeid gevuld, immers er bevindt zich aan de noordzijde een heele rij in de rots uitgehouwen voetsteunsels, waarlangs men kan omhoogstijgen. Het eerste gedeelte, waar ter plaatse de rots loodrecht omhoog gaat, zal men hebben beklommen langs een houten ladder. Men mag de veronderstelling maken, dat bij sommige feestelijke (religieuze) gelegenheden deze waterbak vooraf is gevuld geworden, zoodat men op ieder oogenblik water heeft kunnen doen neerstroomen watervalsgewijs naar den vergaarbak beneden, waardoor men dan de neerdaling van een bergrivier had nagebootst.’ Wat aan deze zoo mooi bevestigde veronderstelling van dr. Goboulew m.i. een bizondere bekoring geeft is, dat men naast de (religieuze) bestemming, die volk en kunstenaar in vroeger eeuwen aan dien kolossalen rotswand geschonken hebben, de veel oudere natuurlijke bestemming nog zoo goed kan meenen te ontwaren: Hoe ontstond zoo'n geweldige, steile en kale rots, met dien reusachtigen zwerfsteen erbovenop? Ik durf mijzelf met geen enkelen geoloog meten, maar als ge zooals ik verscheidene watervallen in uw leven nauwkeurig hebt aangezien, dan wilt ge nauwelijks twijfelen, dat die heele van boven ombuigende rots, waarop die enorme typisch-afgesleten steen zich nèt nog heeft gehouden, anders zou zijn ontstaan dan door de wrijving, duizenden jaren lang, van rivierwater. Waar dan de schurende werking het sterkst is geweest, boorde het water in eindeloozen arbeid een gleuf in de rots, en zie - dat acht ik nu ontroerend, dat wat eenmaal door machtig rivierwater in menschlooze aardkundige tijdperken zou zijn gewrocht tot een natuurmonument van hard gesteente, omgevormd is geworden tot een cultuurmonument, door later gekomen menschen, en nu ter verheerlijking van wederom zulk rivierwater, van 't machtigste water namelijk van heel Voor-Indië, van de heilige Ganges.... Wij Hollanders zullen zoolang wij bestaan alles uitrekenen. Welnu, indien ge bedenkt, dat het stroomgebied van die uit bijna onoverschrijdbare | |
[pagina 320]
| |
Himalayahoogten neergedaalde Ganges circa één millioen K.M. omvat (Nederland is maar 33000 K.M2. groot) en bijna 200 millioen menschen voedt, dan begrijpt men hoe in de eenvoudige harten der opvolgende Indische generaties aan die groote Moeder-rivier zulk een eer kon worden bewezen. M.M. de Graauw | |
Eeuwige vormenOnder dezen titel is in München in de ‘Neue Sammlung’ van het Beiersche National-museum, afdeeling kunstnijverheid, een tentoonstelling geopend, die het thema van den ‘eeuwigen’ vorm van vier millennia behandelt. In het bijzonder zij hier uit het groote gebied der artistieke gebruiksvoorwerpen gewezen op het ‘vat’, dat als ‘oertaal’ der menschheid kan gelden, wat duidelijk op den voorgrond treedt. Het historische komt niet in betracht, het doel der tentoonstelling is slechts een document te zijn voor het verlangen van den tegenwoordigen tijd naar het algemeen gangbare en het absolute. Wat het rein artistieke betreft, is de tentoonstelling nog met ornaments-voorwerpen, zooals stoffen, wapens, werktuigen, glazen helmen, koperen ketels enz. verrijkt. - Dat er een innig verband bestaat tusschen de verschillende vormen bewijzen de schalen uit het steentijdperk, uit den ijzertijd der Romeinen, van de Japaneezen en van de modernen. Zekere typen herhalen zich door alle oude beschavingen heen; ook één en denzelfden vorm vindt men telkens weer terug, het materiaal niet in aanmerking genomen en niettegenstaande de groote verscheidenheid van materiaal, zooals klei, porcelein en vlechtwerk. Oppervlakkig beschouwd zou de rijke inhoud der expositie een eentonigen indruk kunnen maken, doch men staat, ondanks alle omstandigheden, steeds weer voor nieuwe problemen. Vergelijkingen tusschen de kunstproducten van het verleden en het heden openbaren onverwachte perspectieven. Ook hier blijkt weer, dat eigenlijk alles reeds bestond; verrassende gelijkvormigheid tusschen oud en nieuw drukt den stempel op indirecte- of directe invloeden. Geen wonder, want in de natuur is reeds iedere vorm voorhanden, die door menschenhanden geschapen wordt. Het is daarom niet ongevaarlijk het nieuwe met het oude te vergelijken, want niet alle moderne voortbrengselen zullen werkelijk ‘eeuwig’ blijven, hoeveel sierlijks er ook in glaswerk en keramiek zijn mag. Maar in elk geval zal deze tentoonstelling iedereen van de schoonheid van een profaan of kultisch vat - speciaal, wanneer het met de hand is gedraaid - overtuigen; zelfs dan, wanneer men geneigd zou zijn het enthousiasme voor het absolute niet geheel te deelen. E. Wolff | |
[pagina t.o. 321]
| |
cimabue (± 1240-1301): madonna met kind, verz. riccardo gualino, turijn
|