Dan glimlach ik tegen mijn vader en zeg dat ik klaar ben en weer naar mijn kantoor ga. Ik raak zijn hoofd aan.
Er is vaak iets schoons in, zijn hoofd aan te raken. 't Is of we er elkander beter door begrijpen en wij elkaar helpen kunnen.
Weer ga ik de straten door.
Boven een gracht vliegen meeuwen. Een meisje aan den kant voert ze.
Ik zie plotseling de zee voor me en sta op het strand.
Er zijn alleen de meeuwen en om mijn voeten heen liggen schelpen.
Ik zou mij graag op het zand in de zon uit willen strekken, maar ik begrijp dat het niet kan. Want zie, er loopen weer zoo vele menschen om mij heen, en ik ben dicht bij mijn kantoor. Iemand neemt zijn hoed voor mij af, en ik knik beleefd. Ik ben een gewoon mensch op weg naar de typ-machine.
Dan zit ik voor het raam. Iemand dicteert mij brieven. Buiten beweegt een boom zijn takken, en terwijl ik werk kruipt er een vermoeidheid in mij omhoog, waardoor ik op de klok kijk om te weten of ik ver van het oogenblik af ben dat ik opnieuw door de straten naar huis kan gaan. Ja, het oogenblik is nog ver, en ik moet er mijn brein naar regelen. Ik werk dus door en verbaas me over de brieven, en verbaas me over de stem die doordicteert.
Je kunt soms iets vreemds hooren in een stem die in het gareel is opgenomen. Je kunt die soms 's nachts ook hooren, als je buiten den tijd bent geplaatst en die stem je dan aandoet als de stem van een krankzinnige. Nu, overdag, is die stem zooals ze behoort te zijn, voor de brieven die ik tik op de schrijf-machine.
En de klok en de machine tikken te zamen.
Als de lampen aan zijn, komt er een oude man binnen. Ik moet hem te woord staan. Wij zien elkaar aan.
Ja, wij zijn vrienden. Dit is niet vreemd. Wij zijn altijd vrienden geweest. Terwijl wij praten en onze stemmen naar het leven van den dag vormen, bewegen zich werelden tusschen ons.
Waarom zouden wij het voor elkander verbergen?
Wij zijn veel samen geweest, en wij weten het. Wij hebben beiden gezworven, en in den nacht hebben wij beiden gesproken met duizenden die ons voorbijgingen. Wij weten veel, en wij zijn beiden krankzinnigen en propheten. Wij hebben beiden honderden keeren verraad gepleegd, maar wij zijn altijd weer teruggekeerd tot dat wat zich nu tusschen ons beweegt.
Een vreugde slaat in mij omhoog. Mijn jonge hand ligt in de zijne.
Voor òns staat de klok stil.
Wij zien in een mateloos verlangen elkaar in de oogen. Het is of hij nu mijn hoofd tusschen zijn handen neemt en mij op 't voorhoofd kust, zoo innig, zóó rein, alsof hij iets goddelijks aanraakte.
Het is licht om mij heen. Zijn oogen zien recht in de mijne.
Ik denk aan Jezus Christus. Hij is een droombeeld voor me. Maar ik weet