| |
| |
| |
Het wonderbaar instinct der liefde
door C. en M. Scharten-Antink
Vijfde hoofdstuk
EN weer de treinreis, de derde sinds zijn straftijd, nu tot Livorno; de treinreis, die hij zich altijd zou blijven herinneren. Want toen hij naar Florence toog, voor de herziening van zijn proces, zag hij den fonkelenden morgen over zijn bosschen en zijn zee vroolijk langs zich ijlen als een belofte, die spoedig zou worden ingelost. En toen hij weerkeerde, ontnuchterd en verslagen, had hij dof voor zich uit gestaard, doof voor de gesprekken zijner bewakers en blind voor die verloren wereld, waar dwars doorheen de trein hem sleurde, naar de gevangenschap terug.
Nu, in den goudachtigen Octoberochtend, wonken de licht-doornevelde zeepijnwouden, wonk hem het glanzen telkens der verre golven, als een verscheurend afscheid; als een afscheid ook van Rosa, die hij met zijn nieuw bestaan, met zijn heerlijk vrije toekomst vereenzelvigd had. Elke lange minuut sporens voerde hem verder van haar weg. En almaar duurde en duurde die kwelling van te zien, te mòeten zien het leven, waaruit hij werd ontworteld.
Dóór de halfbeslagen ruit róók zijn verbeelding den warmen harsgeur, die neerzeeg uit de druipende naaldentakken, rook hij den molmreukigen, vochten varen-grond, raadde hij de boschhoeken, waar zich het wild verschool, zag hij plotseling een houtduif, die opwiekte, een groene schermkroon in, ontwaarde dan weer, achter het woudverschiet, het blinkend gezwalp van de zee.... En dat alles trók hem, róófde hem naar zich toe met de heftigheid van den hartstocht, die tot waanzin stijgt. En een donkere, woeste vloek worstelde los uit zijn saamgenepen lippen, zoodat de twee gendarmen opschrokken uit hun rustig morgengekeuvel.
Langs dat wijd-eenzaam strand daarginds zou hij gezwalkt hebben, zorgeloos, in de zilte, zonnige zuiverheid! En door die bosschen zou hij geloopen hebben, met groote stappen, dagen lang, ademend tot in de diepte van zijn longen, met zijn handen voelend de natte blâren-takken, die hij uiteendeed, speurend naar een verborgen nest, of met zijn palmen drukkend den harden naalden-bodem, waarop hij zich te rusten zou hebben gezet.... totdat hij, moe van lucht en zon, en dol van brandende begeerte, teruggekeerd zou zijn naar zijn huis, waar Rosa wachtte met haar tandtergenden lach!
En nu, wèg, wèg voerde hem de noodlottige reis, voor dertig eindelooze maanden, naar de benauwing van het nieuwe tuchthuis; wèg van
| |
| |
het woud en het strand, zijn eigendom, en weg van Rosa, zijn trotsch bezit.
En Paolin dacht, dat hij gek werd, gek van woede en razernij. Hij rukte aan zijn handboeien, dat zij rinkinkten, en hij had met zijn kop tegen de houten wanden kunnen beuken, als niet een droge aanmaning van den gendarme hem tot een verdwaasde kalmte had gebracht. Hij zat daar, zijn hoofd gonzend van opstandigheid, maar uiterlijk verdoofd, als een dronken man, wiens tong verlamd is.
Toen zij Pisa naderden, wezen de bewakers elkaar het groepje grijze kostbaarheden achter den lagen bruinen stadsmuur, dom en doopkerk en scheven toren, - maar Paolin keek minachtend een anderen kant uit: - wat kon hem dat steenen zoodje schelen? De bosschen! De zee!
Eenigen tijd bleven zij staan in het donkere station. Dat gaf hem rust.
En eindelijk Livorno. Uitstappen! Loopen door een volte van volk; een enkel oog, dat even, benieuwd, zijn somberen blik ontmoette. En weer een gevangeniswagen. Onverschillig zag hij naar buiten door het raster.
Maar als het deurtje geopend werd, sloeg hem eensklaps de volle zeelucht in 't gezicht. Het was als een slag van geluk en van ongeluk tegelijk, en het bracht hem toch geheel tot zichzelf. Hij keek rond. Dit was niet een waanzinnig makende droom, gelijk een uur te voren de wouden achter de dichte ruit. Dit was de nuchtere werkelijkheid: huizen, het straat-plaveisel, een café, een standbeeld, menschen die kwamen en gingen.... En terwijl hij zoo tusschen de twee nieuwe gendarmen, het havenhoofd langs, naar de brug van de stoomboot stapte, gebeurde er iets vreemds met hem: hij schaamde zich. In Massa, en zelfs bij de gerechtszitting van Florence, had hij zich nooit geschaamd. Hij had er zich altijd gevoeld: Paolin; Paolin, die een gerechte wraak had genomen op den minnaar van zijn vrouw. Waarover zou hij zich schamen? - Hier was hij plotseling: de misdadiger; een misdadiger als een andere.
Dan zag hij - er kwamen er zeker te vaak, voor al die gevangenissen op de eilanden - hoe aan de wemelende kade geen sterveling op hem lette, en dat vernederde hem misschien nog meer.
En nauwelijks de boot betreden, werd hij een ijzeren trapje afgeloodst en opgesloten in een halfduister hok naast de brandstoffen-ruimte; hij hoorde het knersend scheppen van de kolen. Het eenig licht kwam door een klein patrijspoortje, zoo goed als ondoorzichtig van stof en zwart. Een vaal gewiegel van water was al, wat hij zag.
Toen begon opeens, vlak aan zijn ooren, de schroef te stampen en alles, vloer en ijzeren beschotten onder en rond hem, denderde en trilde. En uren lang, gezeten in dat hok, dat stonk naar ijzer en kolen en stoom, bestond er voor hem niets dan dat stampen en trillen, en het vale, wiegelende en pletsende sop achter het besmeurde kijkglas. Een ver reepje hemel zag vuilblauw.
| |
| |
Alleen brachten ze hem, na een poos, een brok brood te eten, met een slok wijn.
Na 't middaguur bedierf het weer, het raampje werd nog grijzer; over het watervlak striemde regen.
Een vage rotsenschim verscheen, kwam nader en nader bij. Een paar huisjes gleden langs, een steiger. Gorgona.
En weer uren van groenig zwalpend sop.
Een nieuwe rotsen-schim. Doch nu legde de boot aan de andere zijde aan. ‘Capraia’ hoorde hij een stem.
En nogmaals het werken van de schroef, het woelend gestroedel van water, en dan opnieuw, uren lang, het bleeke, weeë gegolf achter het grauwe ruitje....
Paolin schrok wakker, doordat de boot botste aan palen. Hij onderscheidde vaag een haven, een fort op een heuvel.... Waar waren zij? Was dit Elba? En terwijl hij moeilijk, met het bovenvlak van een zijner geboeide handen, zijn oogen poogde uit te wrijven, kwam de gendarme, die al meer was komen kijken, vroolijk om den hoek van zijn hok en zei, dat dit de noordelijke haven, Porteferraio was. Over een paar uur was hij ‘thuis’.... in Porto Longone. Paolin keek hem aan met een blik vol haat om dien goedig gemeenden spot.
Rotsen, rotsen. Een stadje, een oude toren. En weer rotsen. Zij voeren het eiland om.
En als zij Porto Longone naderden, zag Paolin het water van kleur veranderen; vuil groenig-bruin werd het, en al bruiner en rooder, tot het als een dun, ziekig bloed spoelde tegen het glas. Paolin wreef nogmaals langs zijn oogen. Droomde hij? Maar het pijnlijk-stijve van zijn rinkelende polsen bewees hem de wakende werkelijkheid. Wat was dat roode satanswater, vroeg hij zich weerzinnig af.
En voor de laatste maal de bons van het aanleggen, het gesjor van touwen, het geschreeuw van het haven-volk.
Het ijzeren trapje omhoog-gestommeld, stond hij aan dek. En in één grooten ademteug, en in één rondblik tegelijkertijd, had hij gesnoven de weldaad van de zuivere, vrije zee, en had hij gezien, als fataal daartoe aangetrokken, schuin-boven het fleurige haventje met zijn schepen, en het pleintje met zijn boomen vóór den vagen bergen-achtergrond, - den donkeren, doodschen heuvel, plat van top, waarop de twee dreigende blokken: de gevangenis.
En een woedende afkeer vloekte door hem heen, een afschuw van die vermaledijde muren, waarachter nog weer twee en een half jaar van zijn leven verdaan zouden worden, stuk gemaakt.
Zijn kop werd rood van toorn, en zonder meer bewust te zien, liet hij de brug zich over drijven, zag als door een waas van bloed de roode,
| |
| |
glibberige grond, het roode water van een goot, die uitgudste in zee....
En baloorig zat hij opnieuw in een gevangenwagen, die langzaam heuvelopwaarts reed. Hij keek niet meer uit.
De avond was reeds gevallen, toen zij boven aankwamen, en, met zijn handboeien nog rond de polsen, stond even later Paolin in een kale, hooge kamer, onder het kale, hooge licht, voor de tafel van den directeur.
Dat was een zwaar gebouwd man, op leeftijd al, met een rood gezicht vol branderigen uitslag, en troebele, donkerbruine oogen, die van nature groot waren, doch weggezonken lagen achter de gezwollen wallen. Een sluike knevel plukte neer rond de mondhoeken, en zijn nog bijna zwarte haren plakten in dichte, vette lokken ordeloos over zijn hoofd.
Paolin, het eerste oogenblik, werd afgestooten door dat onklaar uitzicht. Net een verloopen zeekaptein, dacht hij. Maar die vreemde oogen, waarvan Paolin niet zeker was, of zij al dan niet loensden, bezagen hem zonder hardheid; en toen de directeur begon te praten, was er iets wonderlijks in die diepe stem, iets dat Paolin niet verwacht had.
De man achter de tafel scheen te weten, wie er komen moest, want zonder de papieren in te zien, begon hij:
‘Dus jij bent 77, uit Massa Carrara.... Hoe heet je eigenlijk?’
‘Paolin,’ zei Paolin.
‘En.... verder?’ vroeg de diepe stem.
‘Paolin....’ zei Paolin nog eens, droog. Hij had dat vroeger in Massa ook zoo gezegd, en hij zei het weer, zonder het precies te willen.
De kolos achter de tafel knikte, alsof hij dacht: ja, zoo heb je dat soms....
Paolin was verwonderd. Toen hij bij dien anderen directeur hetzelfde uithaalde, was die dadelijk in een snijdende ironie uitgevallen, om hem klein te krijgen. Deze scheen je niet klein te willen krijgen.
‘En dus.... Paolin zonder meer,’ besloot de kolos lakoniek. En hij informeerde door: ‘Geen eigenlijk ambacht ooit gehad? Zoo.... steenhouwer wel in de marmergroeven.... Maar nog al eens gestroopt, hè?’
Er trok een goelijk lachje rond de nattige, neerhangende knevels. En peinzend: ‘Stroopers houden vaak veel van de natuur.... en zelfs van de dieren.... Ja, de jacht is een vreemd ding....’
Paolin kon er niet bij. Hij zweeg. Even dacht hij: zou hij te veel op hebben? Doch dan begreep hij ook: de man zag er wel uit, of hij dronk, maar daarom was hij nog niet dronken.
De kolos met de troebele, zachte oogen zei, of hij er zelf verlegen mee was (en het leek weer, of hij loensde):
‘In Massa hebben ze je wel eens in de strafcel moeten zetten.... Ik hoop, dat zooiets hier nooit noodig zal wezen.... Zorg daarvoor. Ik houd er niet van, mannen te straffen.’
| |
| |
Paolin wist maar al niet, hoe hij het had met dezen directeur, en hij wist niet, hoe hij het had met zichzelf. Maar een plotselinge, heftige wil was er in hem, zich stipt te gedragen.
‘Het is toch al vervelend genoeg,’ ging de kolos eenvoudig verder, ‘dat je hier den eersten tijd apart zit. Je weet, nietwaar? een zesde van je straftijd. Hoe lang het werkelijk zal duren, hangt van jezelf af, begrijp je wel? Maar we zullen zien, je werk te geven. Kun je netten knoopen?’
‘Ik knoopte altijd mijn eigen netten,’ zei Paolin.
‘Natuurlijk,’ antwoordde de directeur. ‘Dat zal dus wel in orde komen, hoop ik. Later praten wij nog wel eens. Goeien avond.’
En verwonderlijk gekalmeerd volgde Paolin den cipier, een gang door, een grasplein over, en de getraliede poorten van een groot gebouw binnen.
Het kwam over hem als een verbijstering. Een hooge, vervaarlijke holte, schaars verlicht, met rondom drie verdiepingen van smalle galerijen, waarop honderden gelijke deuren uitkwamen. En een uitgestorven stilte, als was het de holle romp van een reusachtige stoomboot in aanbouw, verlaten op de nachtelijke werf. Ver weg, in een uithoek, zag hij twee wachten bij een groene lamp aan een tafel zitten. Plotseling hoorde hij ergens in de hoogte een onderdrukte, zielige hoestbui, en even later, van vlak bij, een domp gekreun als van iemand, die een smart niet meer uithouden kan.
En de waarheid drong zich in Paolin's brein, dat achter elk dier honderden deuren een mensch zat gekerkerd. Een benauwenis vloog hem naar de keel, zijn adem stokte. Met wegende beenen steeg hij, den cipier achter zich aan, de ijzeren trapjes op, tot voor een deur, die, geluidloos ontsloten, met moeite open werd getrokken op zijn geluidlooze scharnieren. Dan ontsloot de sleutelbos ook de traliedeur daarachter.
In de schemerdonkere cel stond Paolin, terwijl de bewaker de deuren weer sloot met een geluid, alsof iemand iets wegslikte. Slechts een vaag lantarenlicht scheen tegen de zoldering, door het venster in de hoogte.
Zoo zat Paolin de dagen door in deze cel op het eiland Elba, en hij knoopte netten; en ze wezen hem, hoe hij manden moest vlechten, en hij vlocht manden. Hij droeg de bruin en grijs gestreepte gevangeniskleeren, de broek en het buis en de baret, en als hij het koud had, de gestreepte gevangenisjas daar overheen. Iederen dag kreeg hij andere bewakers te zien. Er waren er goedige; er waren er gemelijke, koppen verwrongen van jarenlange chagrijnigheid; er waren er driftige; er was er één met een zoo harden blik en een zoo harden trek om de vale lippen, dat Paolin, die niet gauw bang was, iets van een onbestemde vrees voelde, wanneer hij hem in den rug had. Hóeveel er waren, zou hij na maanden nog niet weten.
De cel, waarin hij zat, was kil als een kelder. De muren waren grijs
| |
| |
gekalkt; alleen enkele diepgekerfde letters, die de witter niet vol had kunnen smeren, braken de verlatenheid dier ziellooze vlakken; en deze ondoorleefdheid maakte dit gepleisterd graf nog eenzamer en beklemmender dan zijn strafcel in Massa.
Van een benauwende doodelijkheid was ook de stilte, die den dag door scheen te heerschen in het geheimzinnig gebouw. Als door dichte lagen watten heen hoorde hij soms de stemmen der wachters, beneden in de hal.
's Nachts, plotseling, ging er met de regelmaat van een telegraaftoestel, ergens een zacht geklop om.... Gevangenen, die met elkaar spraken, begreep hij. In Massa had hij vaak over die geheime taal vernomen, doch hij had zich nooit verwaardigd, er verder navraag naar te doen. Nu kwelde hem de onbegrepenheid van al wat daar dringend gezegd werd, en geantwoord, en nog weer gezegd.... Soms klonken er kreten, die kort erop versmoorden. Soms was er het onderdrukte, zielige hoesten, dat dan telkens tergend terugkwam. Een volgenden nacht hoorde hij het niet meer.
Als het kwaad weer was, sarde hem, de uren door, het razen van de zee en het dompe beuken der golven aan de rotsen; hij gooide zich om en om op zijn brits, hij kon het bulderen dier stormende vrijheid niet verduren en stopte zijn ooren dicht. Maar zelfs in zeer stille nachten werd er allengs een fijn gelispel hoorbaar, dat telkens even uitruischte en weer toezoog.... het water, dat flauwtjes aanspoelde en weer omlaag werd getrokken over het kiezel. 't Vrat zijn zenuwen kapot. Later wende hij aan dat alles. Viel hij eindelijk in slaap, dan wekte hem de wacht weer, die driemaal 's nachts, door het spiegat van de deur, het schrille zoeklicht der lantaarn de cel rondzond. En 's morgens tegen zevenen verscheen een bewaker, die met zijn ijzeren staaf langs de venstertralies rakelde, om zich te vergewissen, dat ze nog vast zaten. Paolin haatte dat overtollig lawaai, waarmee hij gewekt werd; wat kon hij zonder werktuigen met die zware bouten beginnen?
Maar iets, dat van den eersten dag af hem beurtelings verbaasde en verrukte en woest maakte, dat was, bij den dageraad en tegen den avond, een druk gefladder en gewiek van vogels, kleine en grootere, die hij, door de houten bak achter zijn venster-in-de-hoogte, nooit anders dan bij een glimp te zien kreeg. Doch ook zonder te zien, onderscheidde hij zwaluwen aan hun gepiep, meeuwen aan hun wijden flapperslag, andere vogels aan hun geslijp of gesjilp, musschen, een vink; en eens op een ochtend werd hij wakker als in een hemel door het geroekoe van een tortelduif. Een oogenblik maar duurde de bekoring. Dan schoot het door hem heen, dat hij lag op zijn krib in de gevangenis, en een razernij beving hem, die hem de deken deed afgooien en met al zijn kracht van rukken en trappen opworstelen tegen de traliedeur; doch die verwrikte niet noch gaf geluid.
En één uur per dag was er het mager feest van het verblijf in de open lucht. Zijn twee celdeuren werden ontsloten. Geheel alleen liep hij den langen weg,
| |
| |
die hem gewezen was, langs galerij en trap en hal en gangen, van geposteerde wacht tot geposteerde wacht. Op het punt, dat de eene bewaker hem uit het oog zou verliezen, was er een andere bewaker voor hem uit. Nooit zag hij den gevangene, die hem voorging op dezen eenzamen tocht, noch den gevangene, die hem volgde. De laatste wachter eindelijk ontsloot hem eene in de rij der vele steenen geulen, waarin hij zijn uur buiten-zijn zou hebben zoek te brengen. Tusschen muren van een paar meter hoog lag die geul; zij was er misschien twee breed en vijf of zes lang. Zien deed Paolin er niets dan een stuk lucht, en op de brug, die de geulenrij beheerschte, den schildwacht, het geweer in den arm. Eens verschenen er twee handen, gekrampt om den bovenrand van den scheidsmuur, een kop, twee hongerige oogen; met een wanhopigen sprong probeerde een andere gevangene te zien, wie zijn buurman was, maar onmiddellijk, op een toegeschreeuwd verbod, dook die weer weg. Als het uur om was, volbracht hij zijn zelfden eenzamen tocht, van geposteerde wacht tot geposteerde wacht, zonder ooit te weten, wie voor hem uitging naar zijn cel, noch wie hem volgde.
En iederen dag weer aan keerde de hallucinatie dezer slaapwandeling, dit calvarium der eenzaamheid. Soms ging Paolin achterover op den grond liggen en verloor zich een wijl in de reep blauwe lucht. Soms werd hem ook dat vanaf de brug verboden. Soms verdroegen zijn oogen, gewend aan het halflicht van de cel, den straffen hemelgloed niet. Soms deed een wolk haar intree op dat smalle schouwtooneel, en dreef over, en gleed heen; en Paolin dacht aan de zee, en aan de bergen, en aan de bosschen, waarover nu de wolk haar schaduw deed verder glijden. Het was een kwelling en een vreugde tegelijk. Hij voelde die wolk als een zeker teeken, dat het vrije leven niet voor altijd verloren was. - Rosa! dacht hij, Rosa!
Zelfs bij de Zondagsmis bleef het verborgen voor Paolin, wie zijn lotgenooten waren in al de cellen naast of tegenover de zijne. Achter elk gesloten traliehek werd de zware houten deur karig geopend en met een ijzeren klamp vastgezet. Wie zich in den uitersten hoek posteerde, kon in de schuinte juist een stuk van het altaar zien, dat in de hal verrees, op den achtergrond der tweede verdieping. Paolin, spiedend door zijn reet, volgde met tegenzin het raadsel van den dienst; zijn bange bijgeloof dorst er zich niet aan onttrekken; doch veel meer dan door wat daar op het altaar omging, werden zijn oogen geboeid door de paar deuren, openkierend als de zijne, op de galerij aan den overkant der hal, en achter elke waarvan hij het geheim wist van een ander menschelijk wezen, staande daar zooals hij stond, kijkend, luisterend, zooals hij keek en luisterde, - een menschelijk wezen, dat hij niet kende, nooit kennen zou wellicht. Hij had soms moeite geen schreeuw te geven van benauwenis en verlangen.
Dan dreven zijn gedachten af naar de kleine gevangenis-kerk op het fort van Massa. Daar leek het hem een hemel in vergelijk bij deze folterplaats.
| |
| |
Tegenover deze martelende gemeenschap der voor elkaar onzichtbaren, dáár het vertrouwelijk samenzitten van wie in eenzelfde ongeluk waren geraakt. En een glimlach trok zijn sombere trekken over, als hij dacht aan de dikke Alfonsa, die voor haar ooilammen uit binnenstevende.... En hij zag Rosa.... Rosa, zooals zij daar ging met haar trotschen gang, zooals zij daar gezeten had met haar zacht gloeiende blikken in de zijne!
In Rosa bleven hartstochtelijk zijn gedachten verloren, totdat het misbelletje hem opschrok, en hij wist, dat het wonder zich voltrekken ging. Hij voelde het rillen door de lucht. En met een verwilderd gebaar, daar in zijn eenzame cel, viel hij op de knieën en kruiste zich, woest, vele malen achtereen. Maar diep in zijn hart bleef branden de ééne gedachte: Rosa!
Op het eind van de maand werd andermaal Paolin geroepen in het kale, hooge vertrek bij den kolos met de troebele oogen. De commandant der bewakers kwam met hem mee en leidde hem binnen. Doch de directeur scheen hem alleen te willen en zond den commandant heen.
Zacht begon hij met Paolin te praten, ontwijkend hem aan te zien. - Waarom kijkt hij, dacht Paolin, aldoor naar mijn handen?
Hij was blij, dat hij geen klachten hoorde, zei de directeur, en dat het werken goed was gegaan.... Ja, deze week had hij het zonder moeten doen.. maar eerdaags hoopten ze hem weer aan den slag te zetten....
Paolin knikte. In zijn hart minachtte hij dat werk; maar deze eindelooze dagen van nietsdoen waren hem nog veel ondragelijker geweest.
En plotseling kwam de kolos over zijn misdrijf te spreken. Paolin verbaasde zich, gelijk de eerste maal. 't Leek bijna, of de directeur hem gelijk gaf.
‘Ik voel heel goed, wat er allemaal in je om is gegaan bij je thuiskomst van het front.... 't is een verschrikkelijke ontdekking, als je merkt, dat je vrouw....’
Bruusk brak hij af.
‘Een verschrikkelijke ontdekking....’ herhaalde hij werktuigelijk.
Dan herstelde hij zich.
‘En de geboorte van het kind, natuurlijk, die heeft later háár schuld bewezen. Maar, Paolin, toen je aankwam.... Dat je ze niet thuis vond, dat ze juist dienzelfden morgen vertrokken was.... zeker, dat was een leelijk ding.... Maar bewijzen had je toch niet.... vooral niet tegen dien neef.... Praatjes van anderen, een vermoeden.... daarmee kom je er niet....’
Doch hiervan wou Paolin niet hooren. Barsch wendde hij zijn oogen af, en hij zag terloops, dat er onder de tafel een jachthond lag te slapen.
‘Welke bewijzen had je.... tegen hèm?’ zette de directeur door.
‘Dat is nog de vraag,’ viel Paolin onlogisch uit; ‘'t zou mij verwonderen, als hij ertoe in staat was geweest, om een vrouw te verleiden....’
Het roodgevlekte gezicht van den kolos werd rooder en vertrok vreemd,
| |
| |
of hij ergens een inwendige pijn beluisterde. Dan kwam er toch een glimlach doorbreken onder de snorreplukken.
‘Nog de vraag? .... Maar dat beweer ik nu juist!’
De jachthond onder de tafel zuchtte in zijn slaap.
Paolin had een masker van niet-willen-begrijpen.
‘Ik zeg: welke bewijzen had je? En jij antwoordt,’ riep de directeur uit, ‘dat het nog de vraag is, of hij de schuldige wàs! Je hadt dus geen enkel bewijs; en je hebt het nòg niet!’
‘Hij had me altijd al dwars gezeten.’
‘Maar dat is toch geen reden, om op iemand te schieten! Als je nog zekerheid hadt gehad,’ kwam hij hartstochtelijk bijna. Plotseling zweeg hij.
‘'t Spreekt, je mag je eigen rechter niet zijn,’ hernam hij zich, ‘maar vóór je zekerheid hebt, schiet je toch in geen geval....’
Paolin keek hem onderzoekend aan. De kolos keek naar den hond.
‘Ze hadden me allemaal hetzelfde gezegd! 't Was al genoeg, dat hij ervoor doorging, de minnaar te zijn van mijn vrouw!’
De troebele oogen van den man in den armstoel gloeiden even aan met een vreemden vonk.
‘Dat begrijp ik,’ zei hij zacht; ‘dat begrijp ik beter.... Toch, een mensch is maar niet een voorwerp, dat je opruimt, als het je hindert.... Je hadt een onschuldige kunnen dooden....’
Paolin antwoordde niet. Hij was verward in indrukken, die hij niet thuis kon brengen. De man daar tegenover hem was hem een raadsel, en tegelijk voelde hij met heftigheid zich tot hem aangetrokken.
De hond had den loomen kop geheven, en lag droomerig naar Paolin te kijken. Verwonderd kwam die tot de ontdekking, dat er geen plaats was voor zijn gewoonlijken draai, als zou hij alleen gestraft zijn, omdat hij had misgeschoten.
En plotseling viel hem een splinternieuwe gedachte in het brein: - goed maar, dat Elvira had gedaan, wàt ze gedaan had.... Zonder háár verraad, had hij Rosa nooit gevonden!
Een lach gleed door zijn oogen.
‘Waarom lach je?’ vroeg de kolos. Onrustig doorvorschte de troebele blik hem, en Paolin wist niet, of die al dan niet loensde.
Dan hoorden zij beiden de luchte klopjes van een hondestaart op den vloer, een zacht verlangend jankje, en het schuifelen van het hondelijf den grond langs, naar Paolin toe. Verrast zag de directeur het aan.
‘Dat doet hij nou nooit.... met vreemden....’ zei hij.
De hond was opgerezen, en aldoor Paolin aankijkend, kwam hij zachtjes kwispelstaartend naderbij, bleef dan bij zijn beenen nadenkend toeven.
‘Aai hem maar eens,’ zei de kolos.
En Paolin, met een diepe vreugde, voelde aan zijn strijkende hand de
| |
| |
glanzende vacht van het sterker kwispelstaartend dier; een vreugde was het, of hij het warme leven zelf beroeren mocht.
‘Is 't een goeie speurder?’ vroeg hij in een plotselinge vertrouwelijkheid.
‘Dat zou wel kunnen,’ antwoordde de ander kortaf. ‘Ik jaag niet.’
En plotseling aan het onderhoud een eind makend:
‘Denk nu maar eens rustig over alles na. Wij zullen het wel ééns worden op den duur....’
In de dagen na dit gesprek had Paolin een rare ervaring. Voor het eerst begon hij er aan te twijfelen, of hij werkelijk in zijn recht was geweest met op den schele te schieten. 't Werd een heel wonderlijk ding in zijn hoofd. Van berouw was geen sprake. Eigenlijk twijfelde hij geen oogenblik aan de schuld van den schele. Maar met een heimelijke graagte begon hij zich over te geven aan het denkbeeld, dat hij toch niet het recht had gehad met op hem te schieten. De mogelijke onschuld immers van zijn slachtoffer, verergerde alleen maar de schuld van zijn vrouw.
Want zeker, Elvira, met haar dubbelzinnig gezicht, had het den rechters niet tegengesproken, dat de schele haar minnaar was geweest.... maar wat bewees dat? Wie weet, wat zij achter dat huichelachtig zwijgen verborg.... de schijnheilige....! Nauwelijks betrok hij deze vrouw in zijn overdenkingen, of meer dan ooit keerde zijn haat zich naar dien kant.
Op het eind van November ontving hij een brief van haar. Zij schreef, dat zij op de katoenfabriek van Massa werkte. 't Was erg vermoeiend, en veel verdienen deed ze niet.... ze kon net rondkomen. Maar Lallo groeide goed! Lallo was zoo'n mooi jongetje! En ze deed alles met liefde, want Lallo was haar troost! Als ze Lallo niet had.... Hij was bij haar zuster tijdens de werkuren.... Over 't andere kind sprak ze niet. En haar moeder was dood, schreef ze.
't Liet Paolin alles steenkoud. Alleen begreep hij nu, waarom hij haar, bij zijn wegrijden uit Massa, 's morgens vroeg op dat plein had zien staan.... 't kind, waarover ze nièt schreef, op den arm.... Maar Lallo, natuurlijk, die moest hem vermurwen, die moest als lokaas dienen! Bah!
En als zoovele malen reeds riep ook nu het verbitterd denken aan die vrouw van hem een ànder vrouwengelaat in zijn verbeelding op, - een onvervaard gelaat, 't gelaat van iemand zonder omwegen, van iemand, die niet huilde en jammerde....
- Ja, een brief van Rosa! .... als diè eens komen kon! Of, een brief? een paar woorden maar; een teeken, dat ze hem niet vergat.... ‘Groeten van Rosa, het is goed.’ Ráák was dat geweest, kranig! Een meid, die wist, wat ze wou. En die zich niet aanstelde. De snipper papier, die hij nog altijd op zijn bloote lijf droeg, was een onleesbaar vodje geworden; de woorden leefden in zijn ziel.
| |
| |
- Maar hoe lang was het al niet geleden, dat zij die woorden schrijven deed? Zei ze nóg: ‘het is goed’? Had ze ook ‘het is goed’ gezegd op zijn tweeden vlinder: 26 Mei 1922 aan de gevangenispoort op Elba? Al herhaalde ze hem alleen maar die drie woorden; enkel, versch, die drie woorden ‘het is goed’! - Maar hoe zou ooit een schrijven van haar aan hem, of van hem aan haar, de ijzeren contrôle van twee gevangenissen doorslippen?
Op dat oogenblik - hoe was het mogelijk, dat 't hem niet eer was ingevallen? - deed hij een verbijsterende ontdekking. Hij, die Paolin heette en nooit zich bekommerde om zijn achternaam, waarin hij schrijffouten had kunnen maken, - nooit ook was de vraag bij hem opgekomen: hoe heet zij nog meer dan Rosa? Rosa heette zij, en dat was zoo mooi, zoo afdoende, dat hij verder niet had gedacht.
Verdwaasd sprong hij overeind van het bankje, waar hij dubbelgebogen weer zijn rijzen te vlechten zat. Rosa....! Rosa....? Hij zou haar niet eens kúnnen schrijven. En zij, kon zij weten, of te weten komen, hoe hij nog anders heette dan Paolin? Iedereen daar in Massa kende hem als Paolin, en verder geen nieuws. Maar hoeveel waren er wel niet in deze gevangenis, wier naam Paolo was, en dus Paolino of Paolin....?
Hij had het gevoel, of die twee onbekende, blinde achternamen, als nog weer twee nooit ontsluitbare deuren achter hem dichtvielen. Daareven voelde, zag hij haar nog leven. Nu leek het, of hij niets meer zag....
Met een hatenden blik monsterde hij zijn vier doode wanden, zijn doode deuren.
Dan: - Sacramento! Nee, ze zouden er hem niet onder krijgen! Eens zou hij wegkomen uit dit graf! Eens zou hij vrij zijn, 26 Mei 1922, en Rosa zou staan aan de poort, als hij naar buiten kwam. Zij zou er staan in levenden lijve! En dan.... en dan....!
Dien middag, opnieuw, kreeg Paolin een bezoek van den gevangeniskapelaan.
Don Ansano was een goedmeenend man, vergrijsd tusschen de stille wanhoop of het razende verzet, de boosaardigheid of de ontaarding der opgeslotenen. En in elk van die zielen, als waren zij bloempotjes, en even uniform als de cellen, waarin zij leefden, had hij geduldig altijd hetzelfde pogen te planten....
De eerste maal, dat hij met Paolin gesproken had, was deze brave hovenier dan ook niet veel verder gekomen. Want Paolin had een volkomen heidenschen geest, waarin van jongs af aan was opgehangen, bruin en jammerlijk, het lijk van den gekruisten Christus, bloedend uit afzichtelijk spalkende wonden. Van dat beeld had hij een afschuw vol bijgeloovige vrees, gelijk hij vol bang bijgeloof dacht aan de mirakelen, die de beenderen der Heiligen doen. Dat echter deze gekruiste Christus tot den moordenaar naast Hem
| |
| |
gezegd zou hebben: ‘morgen zult gij met Mij in het Paradijs zijn,’ alleen omdat die in hem geloofde, - Paolin ontving het met achterdocht, en ook met onwil. Moest hij gelóóven, om in het Paradijs te komen? - en als hij niet geloofde, dan kwam hij in het eeuwige vuur? Hij voelde met een innerlijke woede, dat hij dan liever nièt geloofde, als hij durfde. En waarom zou hij niet durven, als hij toch niets geloofde van de heele boel, en als er dus volgens hem toch niets van waar was? Het leelijke bleef, dat hij, diep in zijn bewustzijn, niet laten kon te gelooven, omdat dreigend dat Christuslijk daar altijd in zijn ziel gehangen had vanaf zijn vroegste jeugd. Maar aan den kapelaan had hij gezegd, dat al die rommel hem niets kon schelen.
Nu, na den brief van dien morgen, welken de directeur hem had laten lezen, dacht Don Ansano, dat dit hart misschien op een andere wijze te bereiken was.
‘Ik hoor, dat je dezer dagen een brief hebt gekregen....’
‘Ja, van mijn vrouw.’
‘Mag ik hem soms lezen?’
‘U zoudt hem best mogen lezen,’ zei Paolin met een ironischen lach, ‘maar ze zijn sindsdien den bak komen leegen.’
‘Kon die brief je zóó Weinig schelen?’ vroeg met een droef verwijt in zijn stem de geestelijke.
‘Ze heeft het er nog al naar gemaakt....’ smaalde Paolin.
‘Je herinnert je het Onze Vader toch wel? “Vergeef ons onze zonden, gelijk wij vergeven, die tegen ons gezondigd hebben”? Hoe moet God jou je misdaad vergeven, als....’
‘Ik ben God niet,’ viel Paolin uit; ‘'t schijnt bij Hem al moeilijk genoeg te gaan, dus stel je voor bij mij!’
De kapelaan had een gebaar van afgrijzen, maar gaf den moed niet op.
‘En je zoontje dan?’
‘Jawel,’ zei Paolin, ‘maar van 't oogenblik, dat ze twee zoontjes heeft, is voor mij het plezier van 't eerste af.’
‘Dat moet veranderen, Paolin,’ poogde met een diepe stem de geestelijke indruk te maken. ‘Dáár, - ik heb dien brief gelezen; de directeur liet hem me zien. Je vrouw wèrkt voor het kind, ze is goed voor hem. Dat moet jullie weer tot elkaar brengen.’
‘Ze loopt met al dat moois veel te veel te koop,’ besliste de ander. ‘Ik moet daar niet van.’
‘Paolin, Paolin....’ Don Ansano schudde het hoofd. Hij voelde zich meer en meer terrein verliezen en kwam dwingerig op zijn Onzevadersche vergelijking terug, doch in aanmerkelijk verzwakten vorm. Paolin verbeeldde zich wellicht, zijn vrouw te minachten; maar in zijn hart had hij
| |
| |
haar misschien al veel meer vergeven dan hij zelf wist, zooals ook de Hemelsche Vader....
En juist begon Paolin te denken, dat die kapelaan hem godsgruwelijk de keel uithing, als er buiten plots een hel getjuik en getriller was, een gesprenkel van fonkelende toontjes, ergens vlak bij het venster van zijn cel.
Met open mond zag hij op naar de smalle lichtreep boven den uitzichtwerenden houten bak. Er was niets te bespeuren.
Ook Don Ansano keek verheugd. ‘Hoor je wel?’ zei hij; ‘klinkt dat niet als een hoopgevend woord?’
Het vogeltje rolde en kwetterde opnieuw een rinkelenden triller uit.
- ‘Verdraaid,’ dacht Paolin, ‘als dat geen kanarie is.... Hoe komt hier, potverdorie, een kanarie?’
De geestelijke, van zijn kant, haalde er den Heiligen Franciscus bij, en den deemoed en de onderwerping, welke iedere zondaar van dien apostel der armoede leeren moest.... Het vogeltje ergerde hem tegelijkertijd.
Maar Paolin, fel wachtend op een vernieuwing van het wonder daarbuiten, schokschouderde ongedurig, alsof een lastige vlieg hem maar niet met rust wou laten.
Dan, eensklaps, was er een fladderende schaduw over den muur, en twee teere vogelpootjes zaten gehaakt om het hout van den bak; erboven stak nog juist het gele gorgeltje naar voren, het bekje sperde open.... het gorgeltje trilde met den roller mee.
Paolin was overeind gesprongen; heel zijn wezen was één heftig kijkend luisteren.
Don Ansano voelde zich gekrenkt.
‘'t Schijnt, dat zoo'n onnoozel diertje meer je belangstelling heeft dan mijn woorden,’ zei hij droevig geërgerd, en daar Paolin geen acht op hem gaf, werd hij kwaad.
‘Kun je mij niet aanzien als ik spreek,’ deed hij met een straffe waardigheid; ‘moet ik je gedrag rapporteeren?’
Paolin, die zinderend van gehinderde opwinding, geen oogenblik de tengere nageltjes en het doorzichtige, zingende snaveltje uit het oog had verloren, keek terloops naar den geestelijke om, die daarop boos en verdrietig plotseling de cel verliet.
En Paolin klom op den rand van zijn brits en klampte zijn beide harige knuisten rond de onderste tralies, die hij juist bereiken kon, om met zijn begeerigen kop zoo dicht mogelijk te geraken bij het klein, citroengeel wonder, dat argeloos zong en zong....
Hij was één opgestrekte natuurkracht, één overgaaf van stoere oervroomheid, en de rinkelende rollers besprenkelden hem met het lichtende doopsel van het leven.
| |
| |
‘Een kanarie!’ dacht hij nog eens, ‘hoe komt hier, potverdorie, een kanarie?’
Wie er in de cel naast hem zat, Paolin wist het niet. Alleen had hij, er langs gaande om te worden ‘gelucht’, den laatsten tijd een bordje op de deur zien hangen, waarop ‘Bizondere Bewaking’ stond. Soms hoorde hij er een vaag gebrom van de bewakers, maar van den gevangene zelf had hij het stemgeluid nooit vernomen.
En op een laten avond, dat hij nog wakker lag en dacht aan Rosa, of haar proces al voorgekomen zou zijn, hoeveel zij gekregen kon hebben, of zij in Massa zou blijven, dan wel ergens anders heengevoerd worden, - hoorde hij kloppen tegen den muur naast zijn brits: tok.... tok-tok-tok.... tok-tok....
Paolin luisterde, zijn hart rilde. Vlak aan zijn oor sprak een lotgenoot, en hij verstond het niet....
Het kloppen hield aan: tok-tok-tok-tok.... tok-tok.... Wat zei het? Dan bleef het op eenmaal stil.
Hij moet toch weten, dat ik hem hoor, dacht Paolin, en op goed geluk klopte hij terug.
Maar er kwam niet dadelijk antwoord. Paolin begreep het: een wezen in de cel naastaan spelde in het nachtzwart letters aaneen, die niets begrijpelijks zeiden.
Dan begon opnieuw het kloppen, sneller, dringender. Paolin wist niet, hoe er op in te gaan. Een wanhopig machteloos gevoel was dat. Toen het eindelijk weer stil werd, gaf hij met de vlakke hand een paar klapjes op den muur, alsof hij een kind had zoet te houden, doch er werd niet meer geantwoord.
Den avond daarop was er nogmaals het kloppen, - heftiger leek het Paolin, driftiger, verwarder; en nogmaals probeerde hij terug te kloppen, iets althans van zich te doen hooren; tot een kwaad gebons tegen den muur hem het nuttelooze van zijn poging deed inzien.
En den volgenden namiddag was er opeens, in diezelfde cel, het onheilspellend geschreeuw van een moorddadige ruzie.
Een smak, dat de muur dreunde. Een schrille fluit. Een storm van stappen, de ijzeren trap op en de galerij langs.
Een schorre stem krijschte: ‘Haal de zeelen!’ Dat was de cipier met den harden blik, herkende Paolin. Een andere stem riep: ‘Haal het dwangbuis.... hij is gek geworden!’
En weer een woest geschuifel, een bons. ‘Houdt hem vast, den loeder! Sacramento! Dáár dan!’ En plotseling een smart-kreet als van een getroffen dier. ‘Beest! Beest!’ gilde een stem, die Paolin nooit gehoord had. ‘Beest! Beest!’ al maar aan.
| |
| |
En opnieuw, langs trappen en galerij, een geloop en een gestommel: en een nog wilder gegil van de onbekende stem.
‘Sla hem op zijn schreeuwsmoel,’ krijschte de schorre keel. ‘Stop er zijn waschlap in!’
En terwijl de onbekende makker zich al bezetener gillend en worstelend verweerde, stond daar doodsbleek in zijn holle grafkelder, Paolin, trillende op zijn beenen. Dan maakte hij zich los uit zijn schrik-verstijving; met al de macht van zijn geweldige vuisten ging hij donderend den muur te lijf, en dreigend brulde hij op zijn beurt: ‘Lafaards! Lafaards! Lafaards!’
Op het wreed tumult was heel de gevangenis ontwaakt. Van overal, van achter al de doode deuren, uitkomend op den hollen scheepsromp, uit alle dichte diepten en uit alle dichte hoogten, klonken kreten, vloeken, en een domp lawaai van bonzen en beuken op onverbreekbare wanden: een blinde muiterij van gedoemden, die opgesloten waren binnen ijzer en steen en tralies en grendels, een hel van wanhoop en hartstocht zonder uitkomst....
‘Haal den directeur! haal den directeur!’ brulde Paolin opnieuw, in 't wilde weg.
Maar in de cel naastaan was het gillen verstorven tot een bewusteloos gekreun. Een verwarring van zwaargaande stappen verwijderde zich langzaam langs de galerij.
Plotseling ging het spiegat in Paolin's deur open, en een cipierskop, dien hij niet kende, loerde naar binnen.
‘Jij houdt je bedaard, hè?’ dreigde gedempt zijn stem, ‘we hebben je in de gaten....’
Maar voor het spieluik weer zacht in zijn slot sloeg, hoorde Paolin nog juist een voorbijkomenden bewaker zeggen tegen een ander: ‘Dit is de derde deze maand.’
Nog wel een uur lang woelde in de gevangenis het opstandig rumoer en hield het druk geloop der wachters aan.
Toen Paolin den volgenden morgen ‘gelucht’ werd, zag hij de celdeur naast de zijne aanstaan; de cel was leeg. Het bordje met ‘Bizondere Bewaking’ was verdwenen. Van niemand zou hij ooit te weten komen, wat er gebeurd was.
Verscheidene avonden later, tegen achten, een geheel ongewoon uur, ging Paolin's celdeur open. Sinds dien onheilsmiddag verwachtte hij nog altijd de een of andere inpepering van zijn opstandig gedrag. Doch het was een jonge bewaker met een bleek, welwillend gezicht, en die heette hem op een bijna vriendschappelijken toon mee te gaan. ‘Ja, jij schijnt een wit voetje te hebben bij den directeur,’ zei hij.
Zij gingen gezamenlijk de ijzeren trapjes af en de hal door en de getraliede
| |
| |
poorten uit. Op het grasplein brandde een lantaren. Het motregende. Tot Paolin's verwondering gingen zij niet het vertrek in, waar hij de vorige malen was heengebracht. De directeur had hem in zijn eigen huis ontboden, vertelde de wachter, terwijl zij een lange gang afliepen. Zijn geleider klopte aan een deur.
Geen antwoord.
Nogmaals klopte de wachter, wat harder.
‘Binnen,’ klonk een diep geluid. Een vreemde toon had die stem. Zij betraden een groote, zeer hooge kamer met twee vensters, waarvan er een wijd open stond op den vochtigen nacht.
Tusschen een leemen haardje, waarin een houtvuur versmeulde, en een massale, ronde tafel, zat in een rieten leunstoel de directeur, turende naar een vogelkooi, die hij op zijn knieën hield. Een twee-liter mandeflesch en een glas halfvol rooden wijn wachtten op een tafeltje schuin achter hem. Maar in denzelfden rondblik, waarin zijn geoefende stroopers-oogen alles zagen, had Paolin, behalve een paar zwaluwnesten buiten de bovenlijst van het open raam, en een kooitje, waarover een doek gehangen was, een groote houten tortelkooi ontdekt, waar het deurtje was uitgenomen; het mannetje, één plok veeren, dook in de opening te slapen; het wijfje broedde. En plotseling begreep Paolin: het was die tortel, die hij gehoord had 's morgens vroeg! En kijk, daar onder dien doek zat zeker de kanarie! Het waren de vogels van den directeur!
De bewaker kuchte maar eens.
Nu eerst scheen de kolos te bemerken, dat wie geklopt hadden ook waren binnengekomen, en de donkere, troebele oogen, over hun wallen heen de twee aanziende, loensden sterker dan anders in zijn rooderen kop. Het gaf Paolin een smartelijken schrik. Had de directeur hem om?
Doch die hief het hoofd en zei tot den bewaker: ‘Je kunt gaan.’
‘Zoo, Paolin....’ vervolgde hij dan, ‘weet je wat dat is? .... Kijk die stumperd eens toegetakeld zijn....’
Zijn groote hand tastte beverig in de kooi, nam er een vogel uit, die aan den bodem ziek in elkaar school, en zette de kooi op den vloer.
‘Zie je wel....’ toonde de kolos zijn open palm, waar dadelijk het beest zich nestelde, zonder aan ontvluchten te denken; ‘is dat een ziekte? .... ruien kan niet, in dezen tijd van 't jaar.... Of zijn de andere vogels.... hem te lijf gegaan....?’
Paolin zag, dat het een spreeuw moest zijn; het dunne, blauwige halsje was heelemaal kaalgeplukt, en ook zijn verdere veeren waren dun en gehavend.
‘Ik begrijp het niet,’ hervatte de man in den stoel, ‘ik begrijp het waarachtig niet.... ik begrijp er geen joot van.... Weet jij er wat op? .... Ik dacht zoo, hij houdt wel van dieren.... altijd tusschen de uilen en de
| |
| |
meerkollen gezeten.... in zijn bosschen.... Heb ik geen gelijk? Beroerde geschiedenis.... Zie je wel, dat ie op me gesteld is?’
Aan den anderen kant, half onder de tafel, zuchtte een hond. Het was de jachthond van de vorige maal! Hij lag overzij, de vier pooten van zich af. Maar wat zag Paolin? Tusschen die pooten, lekker tegen zijn onderlijf aan, had zich een groot, wit konijn genesteld, één oor opgeflapt, één oor neer, zijn neus weggestoken onder het dijbeen van den hond. Een rond, rood oog keek schuin uit, of het alles zag en niets.
‘Een konijn!’ riep Paolin verbaasd.
‘Ja, die twee....’ zei de kolos, die zijn blik gevolgd had, ‘die twee.... die zijn de dikste vrinden.... de dikste vrinden.... Vijanden van nature... is 't waar of niet? en vrinden.... waardoor? Omdat het mijn hond is, en mijn konijn? .... Wie weet.... Of is de natuur.... de eigenlijke natuur, zie je.... anders.... anders dan we denken....?’
Hij bleef, de zieke spreeuw in zijn open hand, voor zich uitturen; even tastte, in een onwillekeurig gebaar de andere hand naar het tafeltje achter hem, doch ging weer terug en streelde luchtig het gehavende dier. En alsof hij zich verontschuldigde:
‘'k Heb hem in een kooi gezet, omdat hij ziek is....’
‘Nou,’ vroeg hij dan opnieuw, ‘wat denk je? Wat zou jij doen?’
‘Niets,’ zei Paolin; ‘hem apart houden, zooals u al doet.... dan komen z'n veeren wel weer bij.... misschien verzachten met wat lijnolie.... Van zieke vogels heb ik geen verstand.... geschoten heb ik er genoeg, spreeuwen en meezen, en ander goedje, maar gehouden? Ja, eens heb ik een lijster gehad....’
Voorzichtig zette de directeur den spreeuw weer in de open kooi, plaatste die zorgzaam op het leemen haardje.
‘Een opgesloten lijster?’ vorschte hij vol weerzin.
‘Maar niet met uitgestoken oogen,’ verdedigde Paolin zich heftig.
De kolos lachte vreemd.
‘De mijne zijn allemaal vrij,’ zei hij somber.
Hij stond op, draalde even bij het tafeltje, dronk plotseling het glas leeg.
‘Allemaal vrij! Zie je.... als ik dàt niet had.... al dat vrije vertier.... Kijk, daar zitten mijn tortels! De zwaluwen zijn weg.... En hiernaast.... moet je zien....’
Bruusk nam hij Paolin mee, een tusschendeur door. De hond, kwispelstaartend, volgde; 't konijn hupte op een afstand achterna.
Zij kwamen in een soort onafgebouwde schuur, waar nog geen houtwerk in de raamgaten stak. In het weifelend licht, dat door de opengelaten deur achter hen aan scheen, zag Paolin aanvankelijk niets dan de nog ruwe rotsvloer en die raamgaten op den grijzen regen-nacht.
Wáár komen die gaten op uit? vroeg zich plotseling Paolin af. Hij
| |
| |
dacht aan de mogelijkheid van ontvluchten. Even een woeste, krankzinnige begeerte, die hem door den kop sloeg.... Maar aanstonds herstelde zich zijn denken. Hij had de diepe, vreemde stem van den man naast zich gehoord. Misbruik maken van diens vertrouwen.... nooit! En op datzelfde oogenblik voelde hij: die man drinkt misschien, omdat hij ongelukkig is, en hij is ongelukkig, hier, met ons allen mee, omdat hij zoo'n goeie kerel is....
‘Zie je ze daar zitten, met z'n allen?’ had de kolos gevraagd. Hij wees naar de balken van het dakwerk. En toen zag Paolin ze, de ritsen witte buikjes, dicht naasteen gedoken, van vogels die sliepen.... Meeuwen! hoeveel meeuwen wel!
‘Er huizen nog allerlei soorten,’ zei trots de directeur, ‘allemaal vrinden van me.... Maar mijn meeuwen....’
‘Genoeg,’ brak hij plotseling af, en haastig deed hij Paolin de kamer weer binnengaan.
En toen zij daar bijeenstonden, zei hij dof:
‘Nou, je bent bedankt.... Kan ik soms wat voor je doen?’
Paolin, verrast, bleef even zonder antwoord.
‘Een cel, waar wat op de muren staat,’ kwam hij dan snel, ‘dat je wat te kijken hebt.’
De directeur trok moeilijk het voorhoofd saam, of hij de vraag niet dadelijk begreep. Dan, beschaamd bijna: ‘Die zijn hier niet.... Wil je misschien eens schrijven aan je vrouw?’
‘Aan mijn vrouw....’ wierp Paolin minachtend weg. En dadelijk erop: ‘'k Zou wel een anderen brief willen schrijven, als ik maar wist hoe....’
‘Een anderen brief?’ vroeg de kolos verward.
Paolin keek hem aan met een lach, dien de ander meende te herkennen van een voorgaanden keer.
‘Een andere vroúw?’ vorschte hij, met in zijn loenschende oogen een raadselachtige uitdrukking, doch die niet bestraffend was.
Paolin's heele gezicht werd als van een inwendige zon doorschenen, terwijl hij van ja knikte. Vol zag hij den directeur aan. Hij meende plotseling een licht verschiet te zien opengaan, een mogelijkheid, die hem tot dusver onmogelijk had toegeschenen. Doch de directeur wendde het hoofd af.
‘Dat gaat niet,’ mompelde hij, ‘nee.... dat gaat niet.... dat moet je later maar doen....’
‘Trouwens,’ aarzelde hij, en met een vreemden, bijna gretigen aandrang in zijn onzekere stem: ‘Je vrouw zou graag bij je terug willen komen, als je weer vrij bent?’
Paolin mokte iets van een toestemming. Het was hem, of Rosa, opgedoemd tot heel dichtbij, opeens weer terugdeinsde in de ondoorkenbare
| |
| |
verten van den nacht. Het tergende der gevangenschap vloog hem naar de keel, en dat gevoel van wurgende onmacht, deed met een ruk de wreede gebeurtenis van voor enkele dagen hem in de herinnering schieten: die schrille vlam, aanstonds gedoofd in een stilte als van den dood.
‘Verleden week, in de cel naast de mijne....’ viel hij uit.
Doch met een gebaar van vervaard gebieden lei de kolos hem het zwijgen op. Een hulpelooze schrik was door zijn troebele oogen gevlaagd. Zijn kop werd donkerrood; zijn trekken verstarden.
‘Er is iets ergs gebeurd....’ zette Paolin nog door.
Maar nogmaals, en gebiedender, onderbrak hem dat vervaard gebaar.
Dan draaide de directeur zich af, ging naar de tafel en bekneep driftig het belleknopje, dat daar boven hing.
Paolin zag zijn zwaren rug, zijn lobbesachtige beenen, die onzeker waren in hun bewegen, en hoe hij, zenuwachtig achter zich naar de leuningen tastend, zich neerliet in zijn stoel.
De wachter kwam binnen.
‘Meneer de directeur....’ groette Paolin stil. Hij was onder den indruk van hij wist zelf niet welk noodlottig geheim. Voor den cipier uit verliet hij de kamer, en even nog omkijkend, zag hij, hoe de kolos, als een, die in slaap handelt, de mandeflesch greep, en hij hoorde het wild en gulzig klokken van den wijn in het glas.
(Wordt vervolgd)
|
|