| |
| |
| |
De Engelsche morris als lente-ceremonie
door Dr. Elise van der Ven-ten Bensel
(Slot)
WANNEER we geloof hechten aan een regel uit een oude verloren geraakte ballade, welke Shakespeare in ‘Hamlet’ aanhaalt, was men het stokpaardje in de 17de eeuw reeds algemeen vergeten, want we lezen: ‘The hobby-horse is forgot (III, 2). Ook in ‘The Gipsies Metamorphosed’ van Ben Jonson wordt de aanwezigheid van een stokpaardje bij een morris niet noodzakelijk geacht. Een der personen zegt: ‘They should be morris-dancers, bij their jingle, but they have no napkins.’
‘No, nor a hobby-horse,’ is het antwoord.
‘Oh, he's often forgotten, that 's no rule; but there is no Maid Marian nor Friar amongst them, which is the surer mark.’
Hier wordt de ‘Friar’ of ‘Friar Tuck’, een figuur die in de Robin Hoodspelen optreedt, niet alleen bij de morrisdansen genoemd, maar zijn aanwezigheid wordt zelfs mede als criterium voor een morrisoptocht beschouwd. Op een oud venster in glas in lood in een huis te Betley in Staffordshire, komen al de genoemde figuren en ook de monnik voor. Het is opmerkenswaardig, dat een monnik ook een der stereotype verschijningen is bij den Oostenrijkschen Trestererdans, welke al weder zooveel trekken met den morris gemeen heeft en mogelijk zullen verdere onderzoekingen nog uitwijzen, dat onze oude Mei-rondedans ‘Het Patertje langs de kant’ nog wel iets met deze algemeene Europeesche gebruiken uit te staan heeft.
Het bewuste oude venster in Betley geeft ook een goede afbeelding van den speelman die tegelijkertijd den ‘pipe and tabor’ bespeelt, welke vroeger de typische begeleidingsinstrumenten voor den morris vormden. Ook de Engelsche volksdansvereeniging heeft deze origineele wijze van accompagneeren weer opgevat. Zoo zag ik verschillende uitvoeringen van morrisdansen, waarbij de dochter van Cecil Sharp op vaardige wijze ‘pipe and tabor’ bespeelde.
Nog twee figuren, die behalve bij den morris in vele Europeesche voorjaars- en vooral in Meifeesten voorkomen, zijn ‘The King and Queen’, of ‘The Lord and the Lady.’ Dit waren ernstige personen, die den morrisoptocht voorafgingen en ook de koningin was dikwijls een man in vrouwenkleeren. Gedurende den morrisdans liepen ze gearmd rond en als het noodig was, hielpen ze den nar de orde onder de toeschouwers bewaren. De
| |
| |
‘Lord en Lady’ vinden hun parallellen in Meigraaf en Meigravin, in schutterskoning en -koningin, in Pinksterbruid en -bruigom en ook in het Venlosche reuzenpaar, Valuas en zijn huisvrouw. Percy Manning vertelt in de Journal of the Folklore Society 1897 (pp. 307-309), dat in Bampton-in-the-Bush de ‘Lady’ het volgende grappige versje zong:
And then we'll show our garland.’
Na de woorden ‘Kiss my face’ was het ‘the Lord's duty to kiss the Lady’, om daarna de geldbus te laten rondgaan. De omstanders gaven zooveel mogelijk halve stuiverstukken om de pret den Lord de Lady te zien zoenen na ieder halve stuiver. De Venlosche reuzen, verwant aan de Lord en Lady, beschermers van het oude akkermansgilde, dat vele ritueele landbouw-tradities heeft bewaard, zullen nooit verzuimen elkaar te zoenen, onder groote hilariteit der toeschouwers, alvorens hun traditioneelen dans uit te voeren.
De ‘mace’ waarop de Lady doelt en welke ook door de Lord en Lady bij het Lamb-Ale van Kirtlington wordt meegedragen, is de Pinksterkroon, ook in ons land in enkele streken van Overijsel en Limburg bekend.
In Bampton-in-the-Bush zijn de Lord en Lady sinds 1897 uit den morrisoptocht verdwenen. Nu volgen daar, zooals Violet Alford in haar ‘Peeps at English Folk-Dances’ (Londen, 1923) vertelt, kleine meisjes achter den stoet. Zij dragen aardige guirlandes, gemaakt van twee hoepels, rechthoekig door elkaar gestoken en bedekt met groen en bloemen.
Dit inhalen van den Mei of het vegetatieve symbool der vruchtbaarheid trad ook vooral op den voorgrond in het feest der morrismannen van Castleton in Derbyshire. Daar trok elk jaar op den 29sten Mei de stoet door het dorp steeds met hetzelfde plechtige ritueel. Een ‘Besom-Man’, een man met een bezem, veegde den weg schoon, een figuur, die ook wederom in vele soortgelijke ceremoniën optreedt, bijvoorbeeld in de Duitsche Nikolausspiele en als de ‘streetfeger’ in het Texelsche Sinterklaasfeest.
Terwijl ze dansten wierpen de Morrismannen van Castleton eiken takjes in de hoogte, welke later door stokken met linten vervangen werden. De geheimzinnige man-vrouw verscheen met een kroon en sluier getooid en reed te paard. Dan was er nog een figuur te paard, die geheel in groen en bloemen gehuld was; men kon nog juist zijn beenen zien terwijl hij op zijn paard zat, dat door een anderen functionaris aan den teugel werd geleid. Zoo reed de ‘Castleton Garland King’ mede rond en tenslotte kwam men in de kerk terecht, waar men zijn groen omhulsel aan den kerktoren liet hangen, totdat het verwelkt was. Hier had men dus bij den morrisrondgang,
| |
| |
in plaats van de Pinksterkrans of -kroon, de levende ‘jack-in-the-green’ zooals hij elders genoemd wordt, een parallel van den ‘feuillu’, den ‘grünen Georg’ en den Haarlemschen klissenboer. Het is de verpersoonlijkte vegetatiedemon, die zich met de emblemen van den vegetatieven wasdom tooit, evenals de nar dit doet met de animale teekenen.
Al deze figuren en de handelingen, welk zij verrichten, brengen de morrisdansen in het nauwste verband met de Noord-Engelsche zwaarddansen en met de ‘mumming-plays’, volksdramas, zooals de merkwaardige Engelsche Mei- en Kerstspelen. Volgens Cecil Sharp zijn het drie overblijfsels van verschillende aspecten van eenzelfde primitieve natuurrite; dezelfde denkbeelden zouden in alle drie tot uiting komen. Terwijl ze oorspronkelijk de uitdrukking waren van een godsdienstige overtuiging, waarin de gedachte even belangrijk was als de vorm, zijn ze langs verschillende wegen en door verschillende stadia de merkwaardige dansen en de curieuze volksdramas geworden, welke wij kennen. Uit de overblijfselen van een oud geloof en een heidenschen kultus zijn drie vormen van volkskunst voortgekomen. In den eigenlijken morris hebben we een dans van gratie, waardigheid en beheerschte emoties, waarin niet onduidelijk de oorspronkelijke elementen van een sacralen priesterdans te herkennen zijn; het ingewikkelde rhythme der technisch moeilijke voet- en handbewegingen eischt een volmaakte beheersching der spieren en een groote mate van persoonlijke begaafdheid en oefening. In het mumming-play is het dramatisch gevoel de beslissende factor, terwijl we in den zwaarddans met zijn ingewikkelde evoluties, zijn dramatische begeleiding van zang en spel, het drama en den dans gecombineerd vinden.
Inderdaad werden deze drie verschillende voorstellingen van een natuurrite zelfs in naam dikwijls met elkaar verwisseld. Chambers, die ook den zwaarddans en den morris twee varianten van eenzelfde vertooning noemt (I, 199), haalt aan, dat in het Noord-Oosten van Shropshire de Kerstmis ‘guisers’ of ‘mummers’ dikwijls morris-dancers, murry-dansers of merry-dancers genoemd worden. Zoo lezen we bijvoorbeeld verder boven een manuscript van den tekst van een zwaarddansspel van Reversby, gedateerd 20 October 1779, dat het opgevoerd werd door de ‘plough-boys’ of de morrisdansers. Dit geval staat niet alleen, want de groepen zwaarddansers uit de Noord-Engelsche mijndorpen, die zich in tegenstelling met de morris-gezelschappen van midden Engeland nog algemeen gehandhaafd hebben, worden in hun streek ook wel ‘morris-men’ genoemd.
Niet alleen in de taal der landelijke bevolking komt de naamsverwisseling van morris en zwaarddans voor, maar ook in historische beschrijvingen en litteraire verwijzingen, wat Sharp aanvaardde als bewijsmateriaal voor zijn bovenvermelde stelling. De wijze, waarop de dansen in litteraire en historische werken genoemd worden, doet ons echter vermoeden, dat de meeste dezer verwijzingen in het geheel niet op eigen aanschouwing en kennis gebaseerd zijn.
| |
[pagina XLIII]
[p. XLIII] | |
deelnemers aan een oostenrijksche ‘perchtenommegang’; verwant aan de engelsche morrisoptocht, zie den man in vrouwenkleeren, den nar en den monnik
een morrisoptocht in ouden stijl, door leden der engelsche volksdansvereeniging gehouden; voorop gaan de ‘lord’ en de ‘lady’, die een pinksterkroon dragen, gevolgd door de ‘jack-in-the-green’ en de morrisdansers
| |
| |
glas-in-lood venster van een oud huis te betley in staffordshire, met morrisdansers
morrisdansers in het einde der 15de eeuw, naar een kopergravure van israel von meckenen
william kempe, een tooneelspeler uit shakespeare's dagen, die den morris danste van londen naar norwich
| |
| |
Tabourot, die in zijn Orchésographie (1588) ons zooveel waardevolle gegevens schenkt over de dansen van zijn tijd, maakt wel degelijk een onderscheid tusschen den zwaarddans welke hij ‘les bouffons’ noemt, en ‘le morisque’. Hij vertelt, hoe in zijn jeugd een jongen met zwart gemaakt gezicht en belletjes om de beenen binnenkwam en den ‘morisque’ danste, de zaal op en neer. Hier wordt blijkbaar de ‘morris-solo’ of ‘fool's jig’ bedoeld, welke wel door den nar als intermezzo bij den morris wordt vertoond, maar die ook als afzonderlijke prestatie in Engeland voorkwam. We denken hierbij in de eerste plaats aan de wonderlijke verrichtingen van een zekeren William Kempe, die den Morris danste van London naar Norwich en daarover een geschriftje de wereld inzond, ‘The Nine Daies Wonder’, waarin hij zijn ondervindingen verhaalt. Op de hierbij gereproduceerde titelplaat van het boekje zien we Kempe in de traditioneele morris-dracht vergezeld van den speelman met zijn morrisinstrumenten.
We betwijfelen of Kempe, die een bekend tooneelspeler was uit Shakespeare's dagen, inderdaad zich beperkte tot den morris-jig, doch gelooven eerder, dat hij op zijn langen tocht een vrije fantasie daarvan gaf. Zijn gedragingen brengen ons enkele Duitsche figuren in herinnering, zooals de ‘Laufer’ in het Lichtmisfeest in Spergau bij Merseburg en voeren in laatste instantie onze gedachten naar den Hollandschen ‘hardlooper’ of ‘belleman’, die - nog tot een vijf en twintig jaren geleden - in zijn komische en toch angstaanjagende verschijning duidelijke sporen van verwantschap met dergelijke buitenlandsche verschijningen vertoonde.
De morris voor meerdere personen was echter ook buiten Engeland bekend, wat we uit verschillende gravures en beschrijvingen kunnen afleiden. Zoo dansten in 1458 op een feest gegeven door Gaston de Foix te Vendôme vier jonge mannen en een ‘damosell’ (man in vrouwekleeren?) als wilden gekleed, een morisco. Deze beschrijving komt woordelijk overeen met hetgeen de hierbij gereproduceerde gravure door Israel von Mechenem uit het eind der 15de eeuw laat zien. Behalve de vrouw (een verkleede man?) en den speelman met de gebruikelijke morris-instrumenten, zijn er ook vier mannen, die inderdaad als wilden dansen en waarvan er een de typische narrenuitrusting vertoont. Terloops zij hier opgemerkt, dat, ofschoon gewoonlijk het aantal dansers in een morris zes bedraagt, men in historische beschrijvingen vaak een ander en dan meestal een grooter getal genoemd vindt.
Ofschoon Tabourot dus wel degelijk een onderscheid maakt tusschen zwaarddans en morris, doen zijn tijdgenooten en ook latere schrijvers, die minder ter zake bevoegd waren, dit niet altijd. Zoo vertaalt Cotgrave in zijn Fransch-Engelsch woordenboek (1650) ‘danser les Buffons’ als ‘to daunce a morris’. Charles Read Baskervill merkt in zijn interessant werk ‘The Elizabethan Jig (Chicago, 1929) op, dat de naam moresca voor den zwaarddans op het vasteland zeer algemeen was. Ook in Engeland maakte men
| |
| |
niet altijd het onderscheid. Malevole in ‘The Malcontent’ (III, 5) spreekt van een ridder, die ‘den zwaarddans kan uitvoeren met iederen morrisdanser.’
In ‘The two noble Kingsmen’ (III, 5) is er sprake van zes paren, die morris-dansers genoemd worden. Hier hebben we waarschijnlijk een gedeeltelijke verwarring van morris- en country-dance of contradans, omdat aan den ritueelen morris geen vrouwen deelnemen, terwijl de contradans de algemeene vroolijke gezelschapsdans voor allen was. Ook Burton in zijn ‘Rushbearing’ (1891) spreekt van mannen en vrouwen, die tezamen den morris dansen, soms ten getale van 30 of 40. Het is echter waarschijnlijk, dat we hier niet louter met een naamsverwisseling te doen hebben, maar dat de bedoelde dansen contaminaties zijn van morris- en contradans. Sharp ontdekte nog zulke interessante hybriden in Derbyshire. Terwijl deze dansen onder den naam morris ook inderdaad vele morriskarakteristieken vertoonen, is het aantal dansers niet zes, maar zestien mannen. Merkwaardig genoeg wordt de rechterhelft de ‘Ladies' Side’ genoemd en de mannen van deze kant dragen een andere hoofdbedekking, een muts met veel bloemen en lint, die mogelijk aan een ouderwetschen vrouwenhoed herinnert. Ook enkele bijzondere dansfiguren en de afwezigheid van belletjes geven duidelijk den invloed van contradansen weer.
De onderlinge invloed van morris- en contradansen, niet alleen in dansfiguren en -passen, maar ook in melodieën, zou door vele aanhalingen te demonstreeren zijn. Ik wil me hier beperken tot een merkwaardig voorbeeld, dat ik niet in Engeland, doch in een Hollandsche liederenbundel vond. In een verzameling van Oud-Hollandsche Boerenliedjes en Contradansen, welke in het begin der 18de eeuw bij Roger te Amsterdam verscheen, komt een ‘contradans’ voor, welk Julius Röntgen voor viool en piano heeft bewerkt. (Ver. v. Muziekgeschiedenis, XXIII). Ieder, die met morris- en contradansen bekend is, hoort onmiddellijk, dat het middengedeelte van dezen contradans bedoeld is voor de typische morrissprongen en nooit het rhythme van een contradans kan zijn.
Niet alleen met den contradans, maar ook met andere oude volksdansen schijnt de morris soms samen te vallen. In prof. Land's uitgave van het 17de eeuwsche luitboek van Thysius (Amsterdam, 1889) vinden we op bl. 361 een ‘Moriskas Brande’ onder de ‘Branles’ vermeld. Land teekent hierbij aan: ‘Anders la Morisque Valerius 35 (aangehaald Minnegifjens 4) en de Moorens-dans, Singende Swaen 538 (M.S. Kruckestoel I, 69), beide in driedeelige maat.’
Wat ook de historische ontwikkeling van branle en van contradans als sociale gezelschapsdans verder geweest is, in ritueelen oorsprong staat hij niet zoo ver van den morris en den zwaarddans af, als het verschil van aspect wel zou doen gelooven.
Intusschen meenen we toch, dat Sharp, steunende op Chambers, te veel
| |
| |
factoren buiten beschouwing laat, wanneer hij den morris en den zwaarddans in oorsprong gelijk stelt en de eerste zich uit den laatste laat ontwikkelen. Behalve op grond van de herhaalde naamsverwisseling, ziet Sharp nog meer samenhang en hij legt verband tusschen de zwaarden der zwaarddansers en de stokken of zakdoeken, de attributen der morrismannen.
Sharp's theorie komt hierop neer, dat men in landbouwdistricten, waar men niet zoo met zwaarden omging, deze vervangen had door houten stokken. Hiermede verviel de mogelijkheid om de dooreengestoken ster van zwaarden te formeeren, zoo karakteristiek voor den zwaarddans. De dansen kwamen door de stokken losser van elkaar en zoo ontwikkelden ze meer individueele sprongen en persoonlijke bewegingen. Ter andere plaatse werden de zwaarden door doeken vervangen, waardoor wel de aaneengesloten keten bleef bestaan, ook zoo typisch voor den zwaarddans, maar waardoor toch de figuren veranderden en de dans vrijer, ongedwongener en minder streng werd. Zoo werd de verbinding tusschen de dansen toch ook losser; in plaats van een verbindende doek nam op den duur ieder een zakdoek in beide handen en op deze wijze moeten we den bekenden zakdoekendans gekregen hebben, welke met den stokkendans de twee verschillende typen van den morris vertegenwoordigen.
Toch kunnen we een dergelijken ontwikkelingsgang maar niet zoo grifweg aanvaarden, ondanks de bewijzen, welke Sharp voor zijn theorie aanhaalt. Zeker, Johnson definieert in zijn Dictionary (1775) den morris als een dans ‘in which bells are jingled or staves or swords clashed’. Maar van Johnson kunnen we wel met zekerheid aannemen, dat hij eerder op litteraire gegevens afging, waarin morris en zwaarddans immers dikwijls verwisseld waren, dan op hetgeen er in zijn tijd nog aan gebruiken bij de landelijke bevolking in zwang was.
Het feit, dat de visschers van Flamborough in Yorkshire houten staven gebruiken, die ze ruwweg in den vorm van zwaarden hebben geschaafd, was mogelijk het gevolg van een bijzondere locale invloed en is evenmin een overtuigend bewijs, daar hun dans niet in karakter van de overige Noord-Engelsche zwaarddansen verschilt.
De mannen, die met een zwaard in iedere hand, daarmede wonderlijke toeren verrichtten, terwijl ze den morris-optocht te Ruardeen, Mayhill en in andere plaatsjes bij het woud van Dean voorafgingen, doen eerder denken aan den koekdrager van Bampton-in-the-Bush en elders dan dat zij iets met zwaarddansen hebben uit te staan.
In Witney in Oxfordshire wordt aan het eind van den morris de leider triomfantelijk door zijn mededansers opgeheven, wat ook in enkele Oostenrijksche zwaarddansen aan het eind der evoluties geschiedde. Doch we behoeven ons slechts de oude Germaansche gewoonte in herinnering te brengen, waarbij een opperhoofd gekozen werd door hem op de schilden der strijders
| |
| |
in de hoogte te heffen, om te begrijpen, dat deze handeling, geen criterium voor een zwaard- noch voor een morrisdans is.
Voor de verklaring van den zakdoekenmorris verwijst Sharp naar enkele zakdoekendansen in Gloucestershire en Oxfordshire o.a. te Ilmington, waar de vastgehouden zakdoeken de schakel vormen tusschen de dansers. Ditzelfde is ook het geval in een Spaanschen dans, beschreven door een anoniem schrijver in ‘Letters from Lusitania (Windsor, 1876), aangehaald in ‘The Folk-Lore Journal (IV, 1886). Hier dansten zes mannen, verbonden door geknoopte zakdoeken, waarvan ieder in elke hand een einde vasthield. Het onderdoorkruipen en dooreenslingeren van zulk een keten door zakdoeken verbonden dansers, doet evenals bij den zwaarddans allerlei figuren ontstaan - hierbij zijn natuurlijkerwijze vele mogelijkheden voor variaties, zooals ieder ervaren danser weet - maar dit alles wijst nog niet in het minst op een identiteit van zwaard- en zakdoekendans!
Het groote onoverkomelijke bezwaar tegen de afleiding van morris uit zwaarddans is wel het fundamenteel verschil in karakter van beide dansen. Bij den morris is er een en al individueele techniek, zich demonstreerend in hooge veerkrachtige sprongen en in ingewikkelde arm- en beenbewegingen, bij den zwaarddans daarentegen is er een algeheele afwezigheid van op zichzelf staande prestaties, doch met eenzelfden eenvoudigen looppas zonder arm- of beenzwaaien bestaat er slechts een opgaan in den gezamelijken dans.
Gezien het ritueel karakter van beide dansen, kunnen we niet aannemen, dat de morris al zijn karakteristieke eigenschappen, welke hem juist van den zwaarddans onderscheiden, zou verworven hebben na zijn ontwikkeling hieruit! Juist de merkwaardige sprongen, die den morris typeeren, kunnen er niet ‘bijgemaakt’ zijn na een zoogenaamde afleiding uit den zwaarddans, wanneer we tenminste van een ritueelen oorsprong uitgaan, want waaruit zou dan wèl zijn eigenlijk karakter bestaan?
In de opstelling dezer onhoudbare theorie vinden we wederom een voorbeeld van de helaas nog veel voorkomende wijze van onderzoek van Engelsche vorschers, die - soms door gebrek aan talenkennis - hun gezichtsveld hoofdzakelijk tot hun eigen land beperken. Indien Cecil Sharp meer geweten had over analoge voorjaarsommegangen in Europa, waar èn dezelfde figuren in hun uitrusting en in hunne rhythmische sprongen èn de stokken èn de zakdoeken voorkwamen, al kondigen die optochten zich dan ook onder andere en verschillende namen aan, dan was hij ongetwijfeld niet tot de geschetste gevolgtrekking gekomen.
Het maken van hooge elastische en soms zeer ingewikkelde sprongen in verband met de een of andere in oorsprong ritueele handeling, komt in te veel voorjaarsgebruiken voor, om de morrisbewegingen als secundair uit den zwaarddans voortgekomen te beschouwen. In Rusland springen de meisjes in een met vlas en bladeren versierden hoepel, waaraan een belletje
| |
| |
pongauer ‘perchten,’ in hun hoofdtooi wijzend op verwantschap met gilles en morrisfiguren
enkele ‘gilles’, de merkwaardige carnavalsfiguren van het belgisch plaatsje binche, die groote overeenkomst hebben met de morrismannen
het zwaarddansspel van ampleforth, dat - wat de begeleidende figuren betreft - voor een vergelijking met den morris van belang is; de nar tracht juist den man, die door de zwaarddansers in schijn onthoofd werd (de winter, de duisternis) te doen herleven; op den voorgrond de koning, voorts de ‘lady’ met den dokter (een jongere toevoeging); op den achtergrond de berijder van het stokpaardje
| |
| |
‘schemenläufer’, evenals perchten en gilles aan de morrisfiguren verwant
oostenrijksche ‘tresterer’ gereed tot den dans
| |
| |
is bevestigd. Terwijl ze springen, roepen ze: ‘Groei, vlas, groei!’ En ze denken dat het vlas des te hooger zal groeien, naarmate ze hooger springen.
Op een ouden steen op Kizeta is de inscriptie ontcijferd: ‘Voor ons spring om volle kruiken, spring voor wollige kudden, spring voor velden met vruchten.’ We mogen hier ook wijzen op de verschillende voorjaarsspringprocessies, zooals die te Echternachen op de Limburgsche cramignon, welke nog sporen van een ouden veldkultus bezitten.
In verband met ons onderwerp zijn de Gilles, die met carnaval te Binche hun wonderlijke toeren verrichten en de Oostenrijksche Perchten, Glöckler, Schemenläufer en Tresterer bijzonder belangrijk, omdat deze allen, niet alleen in hun dansevoluties, doch ook in andere opzichten groote overeenkomst met de morrisdansers vertoonen.
Voorop zij gesteld, dat zoowel de verrichtingen der Henegouwsche Gilles en der Stiermarksche Tresterer, welke van al deze groepen nog de beste dansen uitvoeren - die der anderen zijn aan dansvormen betrekkelijk arm - ver beneden de vertooningen der morrismannen blijven, wat de aesthetische indruk en de harmonie van melodieën, passen en figuren betreft. De Gilles, de merkwaardig-uitgedoste en met stroo opgestopte carnavalsverschijningen, door maskers onherkenbaar gemaakt, let wel voorzien van een fijn wit zakdoekje, gelijken met hun belletjes en hun zwierigen hoofdtooi, niet alleen op de Engelsche voorjaarsfiguren, maar vertoonen ook evenals deze duidelijk, dat zij met de oude vruchtbaarheidsrite te maken hebben. Evenals de ‘morrisfools’ oefenen de Gilles ieder op zichzelf de markante rhythmische danssprongen uit, welke we met een morrisjig kunnen vergelijken. Ook de Schemenläufer en de wonderlijke schiache en schöne Perchten met hun groteske maskers en hun gigantischen hoofdtooi, waarin animale en vegetatieve vruchtbaarheidssymbolen verwerkt zijn, vertoonen dezelfde karakteristieken. Ook de man in vrouwekleeren gaat in den Perchten-optocht mede, evenals bij de Gilles de travestie in vrouwenkleedij op carnavalszondag algemeen is. Bij de ‘schöne Perchten’ ontbreekt ook nooit de befaamde zakdoek, terwijl de Pinzgauer Perchten zich verder onderscheiden van de andere door hun ‘Tresteren’, welke in opstelling, figuren en passen al zeer sterk aan den morris herinnert.
Karl Adrian vertelt ons in zijn ‘Salzburger Volksleben’ bijzonderheden over het ‘Tresteren.’ Gewoonlijk zijn het zes tot tien schone Perchten, die den dans uitvoeren. De andere hebben afschrikwekkende maskers; deze hebben tot taak de dansplaats vrij te houden van de toeschouwers en deze door hun grappen te vermaken. Onder hen is gewoonlijk een nar, een vrouwelijke nar met een houten kind in haar arm (de man in vrouwenkleeren), een schoorsteenveger, een straatveger, soms een duivel en een monk. Men ziet, steeds weer dezelfde verschijningen! De dansers zijn feestelijk uitgedost; op hun hoofd dragen ze een bos haneveeren, die aan den tooi der Gilles
| |
| |
herinnert, terwijl bloemen en lange linten het hoofdversiersel voltooien, zoodat hun gezicht door de afhangende linten bijna gemaskeerd is. Om hun middel hebben ze een lederen gordel, waaraan op den rug een zware bel hangt, waarmede ze van verre hun komst aankondigen. Nadat de ‘leelijke’ Perchten de dansplaats geveegd en de toeschouwers tot rust hebben gebracht, springt de ‘Vorpercht’, de leider in het midden, doet een paar luchtsprongen en ‘trestert’ de heele dansplaats, voorwaarts en terug, af. Op een teeken van hem springen de anderen ook in het midden en hun kunstige sprongen nemen een aanvang.
Ik zou er in het bijzonder de aandacht op willen vestigen, dat al deze verschijningen, Gilles, Perchten en morrismannen, in hun voorjaarshandelingen in het kort gezegd iets uit te staan hebben met het bevorderen der vruchtbaarheid der aarde, met de oorspronkelijke zorg van den primitieven, geloovigen mensch voor een goed gewas. Het rinkelen van bellen en het wuiven met zakdoeken, dat eerder met vaandel zwaaien dan met zwaarddansen is in verband te brengen, diende niet alleen in voorjaarsriten, maar in vele andere oude gebruiken, oorspronkelijk tot demonen-afweer. Het hoog springen evenals het slaan met stokken op den grond, wat Miss Alford in haar ‘Peeps at English Folk-Dances’, ook nog als een gebruik bij een bepaalden morrisdans - toepasselijk bean-setting genoemd - beschrijft, kunnen in ritueelen zin de vruchtbaarheid bevorderen. De stokken zouden we eerder verbinden aan het begrip tak dan aan dat van zwaard, ook mede naar aanleiding van den hiervoor beschreven morris-dans, waarin vroeger eikentakjes in plaats van stokken gebruikt werden. De roede van Sinterklaas, de ramons of takkenbundels der Gilles komen hierbij onmiddellijk onze aandacht vragen in vergelijkende beschouwingen over den slag met de levensroede.
Wanneer we in dit slaan met stokken een vorm van contact-magie herkennen, zien we in het versieren der stokken met groen en bloemen en ook in de uitdossing van dansers en bijfiguren een vorm van imitatieve magie; door de handelingen van personen, die zich zelf als provoceerende vegetatiedemonen tooien, wordt de vruchtbaarheid als het ware gedwongen zich te demonstreeren. Onnoodig te zeggen, dat in al deze handelingen elementen uit verschillende stadia der menschelijke evolutie te herkennen zijn; het geloof in natuurkrachten, in vruchtbaarheidsgeesten en heidensche goden is op bijna onontwarbare wijze met elkaar verweven. Doch al is de morrisdans met zijn Europeesche parallellen ook tot een natuurrite terug te brengen, daarom beeldt hij nog niet dezelfde rite uit als de zwaarddans. Evenmin als bij hedendaagsche primitieve volkeren de magische handelingen zooals zonnetoover, regentoover enz. alle van gelijke aarde en waarde zijn, evenmin zijn alle natuurriten bij onze verre Europeesche voorouders van één en denzelfden inhoud.
| |
| |
Op grond van al het voorgaande en van verdere analogieën in voorjaarsgebruiken zijn we geneigd in den morrisdans een vruchtbaarheidsrite te zien gebonden aan het voorjaar, terwijl we den zwaarddans als een midwinter-ritueel met den zonnecultus in verband zouden brengen. In den zwaarddans werd als het ware door nabootsing den loop der zon voorgesteld. Door in imitatieve magie de zonnebaan te dansen en de zon als het ware in spiraalvorm op te schroeven, wilde men in den midwintertijd de zon dwingen haar loop te hervatten. De voorhistorische cultusplaatsen, de Troy-towns of Trojaburgen, de graslabyrinthen en de wallburgen waren waarschijnlijk de plaatsen, die in hun spiraalwindingen graphisch de zonnebaan voorstelden, welke dan door de dansers betreden werden, wanneer zij hun zwaardevoluties uitvoerden. Het symbolische spel van het dooden van den winter of den geest der duisternis, dat de zwaarddans dramatiseert, of de sage der verlossing van de gevangene zonnejonkvrouw uit de machten der duisternis, welke aan Trojaburgen verbonden is, wijzen beide op dezen zonnecultus. Met ‘the nine men's morris’ het reeds genoemde graslabyrinth uit Shakespeare's ‘Midsummernight's Dream’ is dan ook waarschijnlijk zulk een dansplaats bedoeld, waarbij de naam van morris voor zwaarddans, welke we zoo vaak aantroffen, gebruikt is.
Het behoeft geen betoog, dat de demonen-afwerende kracht der belletjes zoowel voor morris- als voor zwaarddansers haar nut kon hebben (de Engelsche zwaarddansers dragen geen bellen, wel soms de continentale o.a. de groep door Breughel in beeld gebracht). Evenals demonenafweer in beide riten wenschelijk bleek, was dit ook de vermomming. Het zwart maken der gezichten vinden we zoowel voor morrismannen als voor zwaarddansers vermeld, wat zeker ook mede aanleiding heeft gegeven tot den naam ‘morisque’ voor beide soort dansers. Bij vele gebruiken in het volksbestaan, welke zich nog tot heden gehandhaafd hebben, speelt de vermomming een voorname rol, al is de beteekenis voor de uitvoerders geheel verloren gegaan. Men voerde ritueele handelingen uit, men was in zekeren zin niet meer zich zelf, want men had attributen van de godheid aangenomen; tegelijkertijd wilde men zich hoeden tegen booze machten en zich onvindbaar, onkenbaar maken. Wanneer bijvoorbeeld een Percht in zijn vermomming sterft, wat meer dan eens is voorgekomen, omdat het er bij hun ommegangen vaak wild toegaat, dan wordt hij terzijde van den weg begraven, waar een ‘Perchtenkruis’ het graf blijft aanduiden. Men ziet in hem niet een gewoon mensch; doch tijdens zijn ommegangen is hij een demonisch wezen.
Gezien het verschil in natuurrite dat door zwaarddans en door morris uitgebeeld wordt, meenen we hierin ook een verklaring te vinden voor het feit - waarmede Sharp in zijn theorie geen weg wist - dat het element dooden en uitbannen in den zwaarddans op den voorgrond treedt, terwijl in den morris juist het offer voornamelijk in vegetatieven vorm de kern der
| |
| |
handeling vormt. Ook de rol, welke de ‘jack-in-the-green’, de Pinksterkroon enz. bij den morris en niet bij den zwaarddans speelt, wordt op deze wijze begrijpelijk. Immers in het midwinterspel wordt de duisternis, de winter uitgebannen of gedood; in het lentespel van den morris wordt juist de groeikracht der aarde, welke reeds lang uit haar winterslaap ontwaakt is, door het brengen van offers en andere magische handelingen op doeltreffende wijze bevorderd.
Al werpt een vergelijking met analoge Europeesche gebruiken ook eenig licht op een mogelijke oorspronkelijke beteekenis van den morris, toch moet er op choreographisch-registreerend en op vergelijkend-folkloristisch terrein nog veel onderzoekingsarbeid verricht worden, alvorens we met eenige zekerheid de juiste plaats en beteekenis kunnen vaststellen, welke de morris, morisque of morisco in het leven onzer Europeesche voorouders in het algemeen en in dat der Britten in het bijzonder, heeft ingenomen.
|
|