| |
| |
| |
Harton's hoogtij
door Marianne Philips
FREDERIK HOWARD, Earl of Tyne in the Peerage of England, Viscount Llevelyan, Baron Harton of Harton Castle, erfelijk Eerste Lord van de stallen van Z.M. den Koning en Lid van het Hoogerhuis zat voor zijn schrijftafel in de bibliotheek van Harton Castle en bekeek zijn hand, die vóór hem op het vloeiblad lag, alsof die hand een vreemd voorwerp was, daar neergelegd, opdat hij er studie van zou maken.
Het mag zonderling lijken dat de Earl, wiens tachtigste verjaardag over twee dagen zou worden gevierd, nu voor het eerst zijn eigen hand tegenkwam, maar het gaat ons allen wel zoo met de dingen die nabijzijn. Lord Tyne kende zijn eigen hand nog niet en juist dezen middag wilde zijn hand gekend worden door hem. Er lag een oude hand die vijf vermoeide vingers losliet, de vingers rustten uit op het schrijftafelblad en weigerden zich te spannen om den penhouder op te nemen, die naast de hand lag. De Earl zag zijn ivoorgele hand, waarvan de huid in droge glimmende kreukjes om de knoken trok en ontdekte in haar met verwondering de wederga van alle tot rust gestrekte handen op de sarcophagen zijner voorouders in de kerk te Hartondale.
Dit was een vreemde ontdekking omdat hij zijn eigen handen nog nooit had samengedacht met de vele gesneden, geciseleerde en gebeitelde handen van de langgestrekte figuren in de oude kerk. Zijn levende handen konden zich bewegen, zij behoorden thuis in een andere wereld. Maar nu, dezen middag, herkende hij aan zijn willooze vingers, die de pen hadden laten wegglijden, het overwonnen gebaar, dat een middeleeuwsch houtsnijder voorzichtig en erbarmingsvol had vastgelegd om de uitgeleefde handen van Guy Frederick Baron Harton, gestorven in 1356 na een zwakzinnigen ouderdom.
Lord Tyne zag zijn eigen overwonnen hand voor zich liggen en hij verzette zich. Zijn linkerhand met den grooten smaragden zegelring hief zich omhoog en klemde zich tusschen de moede vingers der rechterhand, nu spanden zich zijn tien vingers tot de knoken kraakten. Zoo ineengeklonken lagen voor hem de beide handen van Georges Patrick Giles Viscount Llevelyan and Harton of Harton Castle, gesneuveld bij Bosworth in 1485, een paar moeilijk tot de rust geklemde vechtershanden, koppig in koper uitgestoken door den Gentschen gildemeester, dien Joan, Lady Llevelyan haar opdracht had waardig gekeurd.
Maar op het voorplein toeterde een claxon, de bescheiden, beschaafde claxon van de auto, waarin de Deken van St. Michael's Hartondale zijn wekelijksch bezoek kwam brengen. De handen op de schrijftafel verloren hun spanning, er vloeide weer kleur in de blauwigwitte knokkels, toen lagen
| |
| |
daar voor Lord Tyne zijn eigen, bekende handen met de spitsbelijnde nagels, handen van een gentleman, die de negentiende eeuw schokloos tot het einde hadden helpen dragen en zich in de twintigste nooit tot vuisten hadden gebald omdat een Earl of Tyne zijn emoties niet toont aan zichzelven of den voorbijganger.
Een stem diende den Deken van St. Michael's aan. Tusschen de eiken deurposten stond de beleefde zwartlakensche heer en boog, zooals hij twintig jaren lang iedere week had gebogen, sinds de invloed van Lord Tyne hem had doen benoemen tot deken der parochiale kerk St. Michael's Hartondale. Twintig jaren lang had de keurige geestelijke zorgelijk en gewetensvol de oude kerk beheerd, onbewust doordrongen van het besef, dat gansche generaties van middeneeuwsche Hartons haar grijze gewelven en torens hadden opgetrokken, doch tevens zeer bewust gecontrarieerd door het feit, dat de Earl nog steeds onverstoorbaar bleef spreken van ‘mijn kerk’. Twintig jaren lang had hij dan ook zijn wekelijksch bezoek aan Mylord voor zichzelven verantwoord onder de rubriek: Huisbezoek bij ouden van dagen. Maar nog nooit had hij Zijne Edelheid in de gelegenheid gesteld deze christelijke intentie zijner bezoeken te waardeeren, want iedermaal en ook nu, ging op den marmeren drempel der grafelijke bibliotheek zijn charitatieve glimlach verloren in den nederigen groet van den burger, die zich buigt voor een Grooten Naam.
Lord Tyne beantwoordde welwillend den groet van den beheerder zijner kerk, maar hij hief zich zelfs niet voor een oogenblik hooger in den armstoel en de Deken aanvaardde zijn eigen minderheid, zooals iedere week sinds twintig jaar, met de zachtmoedige overweging, dat het een oud man vergund kan zijn om gezeten te blijven, zelfs als een waardigheidsbekleeder der Engelsche Staatskerk binnentreedt.
De bediende schoof een stoel onder den Deken en verwijderde zich. De beide mannen wachtten tot de eerste woorden zouden gezegd worden, maar de Earl wist langer te wachten en dus ving de Deken aan.
Hij ving aan, maar met omzichtigheid, zooals hij zich dat had voorgenomen achter het stuur van zijn auto, toen hij langs den zomerschen weg tufte naar het kasteel. Want op Harton Castle werd tact vereischt om een onderwerp te bespreken, dat Lord Tyne van nabij raakte, en ditmaal had de Deken zelfs twee dusdanige onderwerpen te behandelen: de verkiezingen voor het Lagerhuis op den volgenden dag en de tachtigste verjaardag van den Earl op den dag daarna.
Het politieke onderwerp alleen was al netelig genoeg. Want de neef en erfopvolger en dus erfelijk tegenstander van den conservatieven Earl stond als Labourcandidaat in het naaste district, en tegenover niemand had de oude aristocraat zich nog over het geval uitgelaten. Maar naarmate de verkiezingsdag naderde, was in den Deken de overtuiging gegroeid dat hij,
| |
| |
als geestelijke, de aangewezen man was om Lord Tyne's gemoedstoestand te peilen en hem met mild begrip en medegevoel terzijde te staan. Maar dezen middag, nu hij ervoor stond om de stalen geslotenheid van Mylords gevoelens te forceeren, leek deze zelfopgelegde plicht den Deken wel zeer bezwaarlijk en voelde hij zich even gerust als de vreedzame wandelaar, die terecht is gekomen tusschen kreupelhout, waarin hij vosseklemmen weet.
De Deken was er de man niet naar om zich roekeloos in gevaar te begeven en toen zijn pogingen tot politieke discussie onherroepelijk waren doodgeloopen op de puntige versperring waarmee Lord Tyne zijn persoonlijk leven omringde, wendde hij het gesprek naar zijn tweede onderwerp, hemzelven oneindig belangrijker en het middenpunt van de overleggingen zijner slapelooze nachten: den plechtigen dienst in St. Michael's Hartondale ter gelegenheid van Mylords tachtigsten verjaardag, waar volgens oud gebruik dank zou worden gebracht voor het lange en nuttige leven den Heer van Harton Castle beschoren.
Luchtig, alsof hij niet in lange waakuren den tekst zijner rede had opgesteld en weer afgebroken, en de uitgelezen schare der genoodigde toehoorders, waaronder ook een lid van het Koninklijk huis, in hare plaatsen had geschikt en herschikt, zeide de Deken:
‘Dus overmorgen is het de groote dag. Ik heb nog eens even in de archieven gesnuffeld naar de regeling bij vroegere gelegenheden. In 1582, toen Derrick Howard zijn feest vierde, was onze goede Queen Bess ook tegenwoordig, zooals u weet. Maar ik heb niet veel gegevens gevonden, zoodat ik nu wel naar eigen inzicht moet handelen. Ik denk het Groote Koor open te stellen voor uw gasten, en Zijne Koninklijke Hoogheid zal natuurlijk in uw familiebank plaats nemen. Maar lijkt het u niet onaangenaam, dat Zijne Koninklijke Hoogheid daar door het gewone publiek kan worden aangestaard?’
De Earl of Tyne bekeek den Deken, en zijn lippen werden smal. Hij bekeek den geestelijke, zooals hij denzelfden morgen zijn kok had bekeken, toen die, lichtelijk nerveus, hem het menu had voorgelegd voor het galadiner in de groote ridderzaal van Harton Castle. Hij bekeek het schouwspel van den middelmatigen mensch, die onzeker wordt als hij het bijzondere moet presteeren, die wankelt, als hij eens, een enkele maal, moet staan op de hoogste hoogte van zijn taak. En hij glimlachte, zooals hij geglimlacht had, toen hij zijn kok verzekerde, dat deze stellig de versche Zeeuwsche oesters per vliegmachine uit Holland zou kunnen betrekken. Hij verzekerde thans den Deken, dat deze de beschikking had over de serie gobelins ‘Suzanne en de Ouderlingen’ uit de Hall van Harton Castle, en dat de doeken ongetwijfeld het gansche Koor en de familiebank zouden afschutten, zoodat Zijne Koninklijke Hoogheid niet kon worden aangestaard.
‘Hoewel ik betwijfel of de Prins uwe attentie op prijs zal stellen, ik hoor dat hij zich juist graag aan het publiek vertoont. Maar het is voor
| |
| |
uzelf allicht aangenamer om niet te worden afgeleid tijdens de oratie.’
De Deken richtte zich op in verweer. ‘Naar ik meen, bent u zelf toch ook niet zoo bijster gesteld op publiciteit!’
Het lachje om de dunne lippen van den Earl vergleed minachtend over de mondhoeken.
‘Ik ben niet bang om te worden aangestaard, mijn eerwaarde heer, ik staar terug.’
Nu verloor de ethische en democratische Deken, die zich als steeds in deze twintig jaren de zwakkere gevoelde in het wekelijksch duel, zijn krampachtig tactische houding en attaqueerde wild:
‘Als dan uw geachte neef in de familiebank zit, kan die tenminste het publiek toelachen. Het treft mooi, dat de propagandatochten juist afgeloopen zijn op uw verjaardag.’
Lord Tyne stond op en de Deken moest volgen, omdat men niet gezeten kon blijven als deze lange, magere figuur stond.
‘Mijn achtbare neef, de Labourcandidaat is de toekomstige zestiende Earl of Tyne. Hij weet, dat men niet lacht in een kerk en hij zou stellig niet een historische gebeurtenis van zijn Huis willen verzuimen.’
De Earl beet den zin af, alles was gezegd wat hemzelf en den Deken kon beantwoorden. Maar toen hij zag hoe de ander nog een bescheidenlijk spottenden wenkbrauw optrok, bedacht hij zich en zocht recht in de oogen van den Deken.
‘Mijn neef had een Amerikaansche moeder, dat zegt veel, eerwaarde heer, zij kon hem niet opvoeden in onze tradities. Maar ik verzeker u, als hij eenmaal mijn tienduizend acres goeden Engelschen grond heeft geërfd en mijn zetel in het Hoogerhuis, die zijn eigendom blijft ook zonder verkiezingscampagnes, dan zal hij even conservatief zijn als wij allen.’
De ethische Deken, die hardnekkig in iedere situatie en in ieder mensch naar den idealen grond zocht, schudde het hoofd.
‘U doet uw neef onrecht. Hij voelt voor een betere gemeenschap, hij verlangt geen macht. Wie zegt u, dat hij den titel zal aanvaarden? Hij had ook zijn grootvader in Wall Street kunnen opvolgen, maar hij heeft niet gewild. Hij hangt niet aan rijkdom of bezit.’
De Earl keek meewarig neer op den Deken.
‘Mijn waarde heer, u bent er volkomen naast, ik doe mijn neef geen onrecht als ik onderstel, dat hij trouw zal blijven. Maar u vergist u nog verder, - Harton Castle en de titel en ons pairschap zijn geen rijkdom en geen macht en geen bezit, - zij zijn traditie. Mijn beukenlaan ginds is geen bezit, ze behoort niet mij maar mijn Huis en het Land, ik ben er alleen om te zorgen, dat de mooiste, zwaarste beuken van Engeland behouden blijven. Wie hier door de vensters uitziet op zijn grond, dien de eerste Harton ontving van den Veroveraar, en wie slaapt achter muren, die tweeënzestig dagen lang
| |
| |
werden verdedigd tegen een heel leger van Roundheads die is behoudend, - omdat hij moet behouden wat anderen, voor hem, met inspanning hebben vastgehouden.’
Lord Tyne zweeg, zijn scherpgeworden pupillen staarden in een eigengevonden waarheid, langzaam formuleerde hij:
‘Onze traditie is onze verantwoordelijkheid en verantwoordelijkheid is bij ons traditie.’
Hij klemde de kaken opeen, alles was gezegd. Toen reikte hij een hand naar den Deken, die gekrompen leek en nederig afscheid nam.
Hij stond aan het boograam en zag hoe de auto met den Deken verdween onder de beuken van de oprijlaan, later vond hij haar terug, een kleine zwarte stip, klimmend tegen den heuveltop. Hij zag hoe ze heenschoof langs een lijn van andere zwarte stippen, die opkropen tegen de helling en hij begreep, dat daar omhoog zijn pachters de karrevrachten rijshout reden voor het vreugdevuur, dat ontstoken zou worden op zijn verjaardag.
Zijn mond ontspande zich. ‘Labour wint nog niet,’ dacht hij. ‘Alfred komt niet in het Lagerhuis. Er bestaat nog traditie in dit land.’
* * *
De reporters, die den vorigen avond hun indrukken hadden genoteerd temidden van de juichende menschenmenigte, die in Trafalgar Square de groote overwinning van Labour begroetten, stonden nu landerig te wachten voor de hooge muren van Harton Castle, die onverzettelijk het publiek buitensloten, zij voelden zich wachten, terwijl ze hun potlooden scherpten en hun vulpenhouders opdraaiden. Deze dag zou lang duren. Eerst hadden ze hier de aankomst van Zijne Koninklijke Hoogheid te verslaan, daarna zouden ze in de banken, die de Kerkelijke Overheid van St. Michael's welwillend had gereserveerd, de godsdienstige plechtigheid bijwonen, dan zouden ze hun copie wegwerken voor het avondblad om later bij het vreugdevuur op Harton Hill zwierige impressies te verzamelen voor de feuilletonpagina der Zondagsbladen. Een voorspellende geest, die zijn avond vrij wilde maken, stond reeds nu zijn indrukken van de huizenhooge vlammen op te teekenen tegen den rug van een heraldieken leeuw.
Alleen omtrent het galadiner zouden de heeren hun lezers niet kunnen inlichten, binnen de muren van Harton Castle was de Pers niet genoodigd. Lord Tyne had zelfs strenge consignes hieromtrent uitgegeven, - hij voelde geen enkele behoefte aan contact met de publieke opinie.
Het was een warme dag en de journalisten, die op de heete keien heen en weer drentelden, voelden hun zolen. De persfotografen stelden hun lenzen in en kiekten uit verveling Harton's strijdenden zwaan, die sinds zes eeuwen zijn granieten vlerken spande tegen het poortgewelf, boven het devies: ‘Coeur bel et ferme.’ De filmoperateurs twistten om de eenig
| |
| |
juiste plaats voor hun toestel die tevens de eenig juiste plaats was voor een ander, maar kwamen na de wisseling van cigaretten tot een compromis.
Toen knalden van verre de vreugdeschoten en terwijl de lange gestalte van Lord Tyne in den golvenden fluweelen mantel langs het voorplein schreed, noteerden de reporters: Galakleedij van den Kousenband. Maar de filmoperateurs richtten hun toestel naar de andere zijde en wachtten op Zijne Koninklijke Hoogheid.
De glimmendzwarte auto's reden voor, een hupsche jonge man steeg uit. Persfotografen en filmoperateurs kwamen in beweging. Het vriendelijk jongmensch keerde zich naar links en naar rechts, lachte zijn aangenaam lachje naar beide zijden en wuifde ten slotte joviaal in de lenzen der filmoperateurs. Zoo zou hij dienzelfden avond joviaal wuiven naar honderdduizenden Engelsche bioscoopbezoekers.
Onder Harton's Strijdenden Zwaan stond Frederick Howard Earl of Tyne en zag neer op den zoon van zijn Souverein.
Twee schreden achter zijn grafelijken oom stond de Zeer Achtenswaardige Alfred Josiah Harton, gloednieuw lid van het Lagerhuis en wisselde gegeneerd een verholen glimlachje met iemand uit het publiek.
* * *
Toen de groote halklok op den avond van zijn tachtigsten verjaardag tien slagen galmde, wist Lord Tyne dat zijn tijd voorbij was.
Hij had den dag doorgebracht tusschen zijn hoogen gast en zijn erfopvolger, tusschen een prins van den bloede en een socialistisch lid van het Lagerhuis en wist nu, dat de scheiding liep, niet tusschen deze beiden maar tusschen hemzelf en den mensch van heden.
In de kerk had hij zijn prinselijken gast en zijn opstandigen neef beide zien glimlachen om de onkuische voorstelling van de Kuische Suzanna en hij had begrepen, dat de schoone volmaaktheid der beroemde doeken met vele zegels voor hen was versloten. Aan tafel had hij toegezien hoe nauwlettend Zijne Hoogheid Haar dieet regelde, hoe Zij schotel na schotel met het vermaarde gebraad van Harton Castle voorbij liet gaan en hoe de jonge Harton de beste merken van zijn wijnkelder wegwenkte met het laatdunkend gebaar van den geheelonthouder. Opstaande had hij den eerewijn laten schenken, zijn oudsten Bourgogne in de groote gouden bekers, en grimmig had hij toegezien, dat zijn erfopvolger den dronk meedronk, dien hij wijdde aan de Majesteit van zijn Souverein en de Loyaliteit van het Huis Tyne. Daarna had hij zijn Achtenswaardigen erfgenaam veracht. Maar toen hij de exquise erkentelijkheid zag, waarmede de prins na het diner een sigaar aannam uit handen van den bediende, verachtte hij evenzeer den telg van Zijne Majesteit.
| |
| |
In de tafelgesprekken was de politiek niet aangeroerd, het zou onwelvoeglijk zijn geweest tegenover den gastheer, wiens partij was geslagen, maar hij had kunnen waarnemen hoe de koninklijke prins en de tegenstander van elk koninklijk gezag, met dezelfde tegemoetkoming elkanders opinies ontzagen, tastten naar overeenstemming, welwillend elkander beluisterden en tenslotte kwamen tot dezelfde algemeen-menschlievende conclusies. Tusschen hen beiden, stil en rechtop, had de Earl toegehoord. Hij kende de democratie van den dag uit zijn kranten en staatkundige tijdschriften. Nu werd hij levend door haar ingesloten, ze discussieerde aan zijn tafel, binnen zijn muren, hij kon niet langer een afstand bewaren. Ze had de trekken eener jongere generatie, maar ze was oud, hij zag met eigen oogen hoe oud ze was, - zoo oud als de vrees der menschen voor elkander, hun voorzichtigheid, hun plooibaarheid - hun afkeer van verantwoordelijkheden.
Toen hij was opgestaan van den maaltijd om met zijn gasten te rijden naar den heuvel, waar het vreugdevuur zou worden ontstoken, had hij zich zeer moede gevoeld, en zwaar, te zwaar, als op den dag, toen hij te paard was weggezakt door den veenbodem boven het moeras. Maar staande voor den machtigen brandstapel, waarin zijn fakkel de eerst vlam zou steken, had hij weer diep kunnen ademen, bevrijd uit zijn benauwing. Hier, boven op den heuvel, onder den groenblauwen koepel van den zomeravondhemel stond de geweldige houtmijt, die de pachters hadden gebouwd als op zoovele, ontelbare vreugdedagen door alle tijden heen, en rondom, langs alle hellingen en dalen van de streek wist hij nu het volk, wachtend in het duister om het vuur te zien, dat zou worden ontstoken door zijn hand.
Hij had den fakkel geworpen die zijn brand sloeg om het zwarte hout, en in een oogwenk was de vuurzuil omhoog gestegen, onweerstaanbaar, loeiend als een reuzenadem. De vlam vroeg niet, de vlam dreef haar eigen weg, recht door de knetterende takken, de vlam verteerde de duisternis en lichtte hoog over de dalen om Harton Hill. Rondom in den golvenden schoot der valleien lag het land der Hartons, dat altijd daar liggen zou en altijd zou dragen onder den arbeid van menschen. Maar de gewelfde nek van den heuvel droeg evenzeer, droeg vuur, dat de valleien verlichtte, dat hun het aanzicht gaf in den nacht.
Lord Tyne had gestaan en gestaard, lang, te lang voor Zijne Koninklijke Hoogheid, die een einde wenschte aan dezen langen dag van representatie en voor de gasten, die kuchten in de verwaaiende rookflarden. Achter hem steeg een steeds drukker gepraat en gelach, maar hij hoorde het niet, hij dronk met gretige oogen het roode woeden der vlam, steeds verlangend dat de sproeiende vonkenregen hooger stijgen zou, dat de vlam nog niet zou behoeven te dooven.
En het vuur minderde niet, lang en gestadig zou de houtstapel blijven branden, tot in den nacht. Eindelijk had Alfred Josiah Harton een hand
| |
| |
gelegd op den arm van zijn oom en gevraagd of deze zich niet vermoeide bij het lange staan.
Toen hadden zijn oogen de vorstelijk stijgende vlam losgelaten, hij had zich weer gewend naar de menschen om hem heen. En onder den rossen gloed, die gelaat naast gelaat verlichtte, had hij teruggevonden de hardnekkig-aangename trekken van den prins, waaruit de glimlach echter al machteloozer wegzakte, en had met snellen blik doorgrond het gepreoccupeerd gebaar van zijn neef, die voor allen tezamen den uitvlucht zocht om heen te gaan.
Daarna had hij opnieuw gevoeld dat zijn voeten een oud man droegen.
Nu was Zijne Hoogheid vertrokken. Lord Tyne had den prins uitgeleide gedaan tot diens auto, en gezien hoe tegen de weldadig veerende kussens der limousine een versche glimlach den verbruikten verving. Nu ging het avondfeest beginnen. Uit de groote spiegelzaal bonsden reeds de rhytmen van de jazz, in de hall dienden lakeien champagne en likeuren; witgedaste heeren grepen nonchalant maar dorstig de glazen weg van de breede zilveren bladen.
De Earl stond aan den voet van de halltrap toen de laatste slag van tienen natrilde boven de aanzwellende geluiden van het mondaine feest. Hij zag rond en vond, dat hij zou kunnen heengaan zonder gemist te worden, zijn gasten zouden ook zonder hem wel hun feest vieren, ze zouden onfeilbaar op de tonen van de jazz worden voortgedreven naar het einde van den avond. Het bleek aantrekkelijker een oud man te zijn, die rust verlangt, dan te verblijven onder de menschen. Hij wenkte een groet naar zijn neef en beklom de treden.
Op het eiken trapbordes boven de hall wachtte de bediende met den vijfarmigen zilveren kandelaar om den Earl voor te lichten tot diens vertrekken. Want alleen de ontvangzalen in den middenbouw van het kasteel waren sinds kort electrisch verlicht, de zware muren der zijvleugels, die vestingmuren waren geweest en de dikke eiken balklagen hadden den installateurs zoo ongekenden weerstand geboden, dat Lord Tyne, na dagenlang met stijgenden onwil het machteloos breken en boren te hebben aangezien, ten slotte had geboden, dat men den ouden bouw verder met rust zou laten. Dus droeg men hem des avonds nog steeds den flakkerenden luchter vooraf door de gangen, tot binnen het eikenbeschoten slaapvertrek, dat hij als Hoofd van het Huis in bezit had genomen bij zijn meerderjarigheid en waarin hij uitrustte van iederen nieuwen dag, tot hij er de laatste rust zou vinden als vele Hartons vóór hem.
Lord Tyne beklom de laatste trede van de breede trap die rees uit het midden van de hall, nu stond hij op het trapbordes en ademde diep. De trap bleek hoog en de dag was afmattend geweest, zijn hand tastte naar zijn hart. Maar tegenover den oplettenden blik van den bediende gaf hij houding aan zijn
| |
| |
afmatting, hij wendde zich af en steunend tegen de gesneden balustrade bleef hij staan alsof hij nog wat wilde uitzien over de dansenden in de hall.
De vermoeidheid was dragelijk zoo, straks zou hij verdergaan. Hij bemerkte, dat hij zich zelfs nog interesseerde voor wat beneden hem was, zijn gasten, die hun feest waren begonnen.
Zoo van boven af bezien, werden de menschen, die hij straks nog als enkelingen stuk voor stuk had ontmoet, tot een eenheid, een golvende wringende menschenkluit, waaruit hoofden en schouders opstaken. Verder weg, naar den ingang van de zaal zag hij nog de menschen afzonderlijk, kon hij, met de glimlachende belangstelling die den man van de wereld nimmer verlaat, observeeren hoe jonge mannen en vrouwen elkaar bezagen, elkaar taxeerden op danskwaliteiten en andere lichamelijke mogelijkheden, oudere vrouwen haar trekken spanden tot jeugd, geposeerde heeren nadrukkelijk gebarend een meening verkondigden.
Maar beneden hem recht onder het bordes, verloren de menschen hun vorm, werden ze hoofden, glimmend gladgeborstelde, scherp belijnde mannenschedels naast kroezig geonduleerde dameskapsels, werden ze schouders en ruggen, zwarte correcte avondkleedij en blankgepoederd vrouwenvleesch. Hij zag neer op lichamen, zag in open corsages, zag vleesch dat schokte op de maat van de jazz, een wolk van parfum en cigarettenrook sloeg omhoog, en zijn neusvleugels spanden zich, want onder dien mondainen geur verraadde zich de scherper walm van lichamen, die zich warmdansten.
Hij haalde de schouders op, dit was onontkoombaar, deze menschen riekten als het plebs, nu ze alle beheersching in den dans hadden verloren.
De toegeeflijke glimlach van den belangstellenden aanschouwer veranderde op zijn lippen tot een verknepen trek van minachtend begrip. Hij wendde zich naar den bediende, die nog roerloos stond, ja, nu wilde hij wel verder gaan naar zijn kamer, achter het duister van de gangen moest daar de rust liggen. Na dezen langen dag van ontmoetingen en aanrakingen met onverschilligen en afstootenden verlangde hij zeer naar het weerzien van de vertrouwde dingen zijner dagelijksche omgeving, naar den troost, die zich langs de vele schoone en gansch doorkende vormen en kleuren zou uitgieten over de pijn van zijn teleurstellingen. Telkens opnieuw, als hij in zijn eigen vertrekken wederkeerde uit de kwelling eener wereld die niet meer paste om hem heen, had hij zichzelf teruggevonden onder de lafenis der schoonheid die hij daar in een lang leven om zich had gesteld. En stilaan had hij zich met weemoed moeten bekennen, dat hij nimmer iets zoozeer had bemind als den edel gepenseelden Van Dyck aan zijn kamerwand, het portret van Hare Genade Mylady Tyne, dat nog altijd, na een bestaan van driehonderd jaar, met wonderbaar klare oogen zijn oogen bond in een levende ontmoeting.
De stijgende parfumdampen prikkelden hinderlijker bij de gedachte aan
| |
| |
Mylady Tyne's reine beeltenis. De Earl wenkte den bediende, dat die zou voorgaan met het licht. Maar hij werd staande gehouden, plotseling, door een geluid dat remde. Tusschen de mondaine feestgeluiden drong een stroom van klanken uit gansch andere sfeer, alsof het verward lawaai van druk stadsverkeer plotseling binnenstroomde door een opengestooten deur. Geschuifel van zolen, toen een luide lach, een vreemde lach, overstemd door druk gepraat, dat geen conversatie was, eer de echo van het rumoer eener menigte.
Lord Tyne keek over de balustrade en zag neer in een groep mannen, - wie had deze menschen toegelaten? dit waren geen gasten, dit waren ongenooden, deze menschen droegen niet de avondkleeding, die heeren dragen.
Wat beteekende dit?
Moest hij nu teruggaan, - ingrijpen - den eenmaal afgesloten dag weer verder voortzetten? Een weeë onlust overspoelde hem, een kramp van tegenzin trok door hem heen, boog zijn hoofd, deed zijn handen slap vallen.
Maar opnieuw klonk beneden hem die luide lach zonder beperking, een opengebarsten lach, die omhoogspatte tot de gaanderij waar hij stond, tot diep in zijn bewustzijn.
Toen, in een schok, stond Lord Tyne recht, zijn voeten zochten naar de bovenste traptrede. Langs den dikken looper daalde hij, en als zijn schaduw daalde achter hem aan de bediende met den luchter. Zoo trad hij weer terug in de feestzwoelte waaraan hij reeds was ontkomen, de nabijheid van de vele genotdorstige menschen omving hem opnieuw met een stampende trillende atmosfeer. Maar hij achtte die niet meer, er was iets anders nu waarnaar hij speurde, zijn scherpgeworden gehoor zocht onder al die geluiden naar dat eene vreemde, vijandige, kwetsende, die onbescheiden, onwezenlijke lach zonder vroolijkheid.
De harde rimpel tusschen zijn wenkbrauwen sneed zich dieper in. Nu stond hij boven de laatste winding van de halltrap, waar die met breeden zwaai naar beide zijden week tot de wit- en zwartmarmeren vloerplavuizen. Binnen de halfcirkels, die de hooge, zwaarbesneden balustraden uitzetten in de hall, hadden geïmproviseerde buffetten hun plaats gevonden, en daar, voor een tafel, waarbij de strakke butler onverstoorbaar champagneglazen vulde, deinde de opdringende groep mannen rondom een heer in rok, het middelpunt.
Een felle scheut heet bloed schoot Lord Tyne in de slapen. Alfred Josiah, - midden tusschen dit plebs?
Alfred Josiah glimlachte, zijn hand hief een glas hoog, zijn beleefde stem articuleerde correct en doordringend boven het verward gedruisch, hij zeide:
‘Wel wat laat, Heeren, mijn oom laat zich verontschuldigen. Ik hoop dat de Pers met mij nog een glas op zijn gezondheid zal drinken.’
Een kleine man met spitsen gelen schedel drong naar voren, wenkte stilte en riep luid:
| |
| |
‘Maar ook op het succes van den nieuwen afgevaardigde.’
Allen dronken. Alfred Josiah glimlachte bescheiden, welwillend, en zette het volle glas terug op het buffet.
Juist, - de geheelonthouder dronk niet. Maar kon dat bestaan, een dronk dien men niet meedronk?
‘Kan dat bestaan, kan dat bestaan?’ De woorden herhaalden zich, Lord Tyne hoorde ze zich zeggen, voelde dat hij ze zeide, tusschen zijn tanden. Kon dit bestaan, dit alles, kon het bestaan, dat deze menschen werden welkom geheeten in zijn naam, dat deze menschen werden toegelaten binnen het Huis? - de Pers binnen zijn woning, de Pers, die hij had buitengesloten, die hij haatte, omdat ze alles wat ze aanraakte, maakte tot het algemeene, gemeene? Hier, binnen de muren van Harton Castle die bende wilddrijvers, die al het edele opjoegen tot het onder schot kwam?
Zijn tanden klemden, hij voelde de bonzende woede persen in zijn keel, - ondraaglijk was deze benauwing, - deze woede, die terugsloeg in zich zelve. Binnen zijn vuisten drongen zijn nagels zich in de handpalmen, - kon dit bestaan, zulk een vernedering, die gedragen moest worden?
Zijn voeten stonden zwaar tezaamgesteld, de drift, die hen omlaag had gedreven woedde nu in hemzelf. Ingrijpen? - er viel niet meer in te grijpen, - de erfopvolger had deze menschen toegedronken, publiekelijk, - nu waren ze gasten onder de bogen van Harton Hall.
En de heete drift vloeide af tot een kille pijn, de toekomst regeerde reeds op Harton Castle, - onder voorwendsels, met een leugen, - maar ze regeerde.
Hij stond, en wachtte, - waarop? Achter hem wachtte de bediende met den luchter. Vreemd en moeilijk was dit, zoo te staan op deze treden, waarvan hij de vertrouwelijkheid voelde onder zijn voeten, - en te weten, dat het hem onmogelijk was geworden verder te gaan en te doen wat hij zou willen doen. Vreemd en moeilijk om dit alles aan te zien en te weten dat zijn tijd voorbij was.
Zijn oogen sloten zich, een kort oogenblik. Toen openden ze zich, plotseling, felstarende, want opnieuw, beneden hem, schetterde de koude lach.
Zijn blik volgde langzaam de rijen gezichten, doorzocht al die menschenmaskers, zag al die langzaam-proevende, gretig slurpende, drinkend genietende monden. Hoe willoos konden drinkende menschenmonden zijn, - maar de mond die gelachen had, moest anders wezen.
Achter het buffet reikten de armen van den butler nog automatisch naar flesschen en glazen en weer nieuwe flesschen, maar zijn bewegingen gingen langzamer worden, zijn handen voelden de maat waarin men schenken mocht op Harton Castle. Steeds meer leege glazen werden neergezet op de tafel, toen verspreidden de journalisten zich door de hall, ze zwermden uit tot het feest.
Maar de hall was leeggeloopen. Lord Tyne zag rond, zijn gasten waren
| |
| |
verdwenen. Dadelijk al was er een kring van leegte geweest om die groep mannen in hun onverzorgde colberts, de dansende paren waren weggegleden naar de groote zaal, de politiseerende oude heeren afgetrokken naar bibliotheek en rookkamer. Nu stonden zelfs de laatste onbeweeglijk digereerenden op uit hun fauteuils. De journalisten bleven alleen over, maar zij schenen volkomen op hun gemak, drentelden wat rond, keken vakkundig om een hoek van de danszaal, een enkele verdiepte zich in de schilderijen langs den wand of hij ging catalogiseeren.
Nu wendde ook Alfred Josiah zich af van het buffet. Achter hem zette de kleine, geelbleeke journalist die den dronk had uitgebracht, zijn glas terzijde en volgde. Onder de balustrade waarachter Lord Tyne stond, lieten beiden zich zakken in een paar breede fauteuils.
‘Bezwaar tegen een kort interview, Mr. Harton?’ vroeg de journalist.
‘Welneen,’ klonk Alfred Josiah's stem verzekerd.
‘Dat spreekt,’ zei de ander, ‘u bent nu een publiek persoon, nietwaar? - Wat gaat u eigenlijk doen in het Parlement?’
Lord Tyne zag hoe Alfred Josiah zich met zijn blanke, welverzorgde hand het achterhoofd bestreelde.
‘Ik zal daar natuurlijk hebben te spreken voor de cultureele belangen van het volk. De economische questies laat ik graag aan de anderen....’
‘- Inderdaad,’ zeide de journalist. ‘Heeft u dat niet in moeilijkheden gebracht tijdens de verkiezingscampagne, - die economische afstand, als ik 't zoo noemen mag, tusschen u en de kiezers?’
Alfred Josiah's hand gleed opnieuw liefkoozend over zijn achterhoofd.
‘Och, er is natuurlijk altijd een enkele debater, die wat.... grof wordt. Maar ik wist het debat toch steeds weer terug te brengen naar het cultureele plan. - En met mijn eigen partijgenooten is de verhouding alleraangenaamst. Van beide zijden wat geven en nemen, nietwaar?’
De journalist dook naar een minieme bloc-note. ‘U meent?’
Losjes terugleunend in zijn fauteuil vervolgde Alfred Josiah:
‘Ik heb nu eenmaal wat ruimere, meer algemeen humanitaire opvattingen, - ik ben toevallig op een andere plaats in de wereld geboren,’-
Toevallig? Lord Tyne hoorde zich kermen, maar achter hem stond de bediende met den luchter en hij klemde de tanden opeen.
- ‘en zij willen die inzichten wel billijken. Daarentegen aanvaard ik hun kleine zwakheden, hun kinderlijke revolutionnaire symbolen bijvoorbeeld. Waarom ook niet? Ik zie elke materieele verbetering als aanleiding tot cultureelen vooruitgang.’
‘Een zeer schoone visie!’ De Deken van St. Michael's Hartondale stond naast de beide mannen. Hij had achter een groep palmen zitten dutten, als op ieder feest, dat hij bezocht, maar ernstige en waardig sprekende stemmen hadden steeds het vermogen hem te wekken.
| |
| |
‘Een aangenaam visioen,’ gaf de journalist toe. ‘Maar van cultureelen vooruitgang gesproken, - dat archaische houtvuurtje op den heuvel was toch wel aardig.’
‘Ja,’ zeide Alfred Josiah's vergoelijkende stem, ‘die kinderlijke liefhebberij schijnen de menschen hier nog altijd niet te kunnen opgeven.’
‘Maar nu zullen ze toch zeker weer moeten wachten tot u zelf hier uw plechtigen intocht houdt, Mr. Harton.’
Alfred Josiah's hoofd gleed terzijde. Hij hield van tact.
‘Aan die situatie zullen we vandaag nog maar niet denken, - Mr. Dunsty nietwaar? - Maar ik onderstel, dat er wel nooit een plechtige intocht zal plaats hebben. Er zijn grenzen aan den.... economischen afstand, zooals u 't noemt, en dit kasteel is wel zeer.... representatief. Het lijkt me een beetje moeilijk, in mijn positie om dit....’
‘monument’ hielp de reporter.
‘persoonlijk te bewonen,’ eindigde Alfred Josiah met een beleefd knikje naar den kleinen man.
‘En ook wat overdadig allicht?’ hoopte de Deken.
‘En wat oneconomisch, inderdaad. - De tijd van hofhoudingen is nu eenmaal voorbij -’
‘Voor een Labourman,’ vulde de journalist aan.
‘En voor den Christen,’ zeide de Deken. ‘Wie de nooden van het volk kent, beschouwt zijn bezit met andere oogen.’
‘Heeft deze verkiezing u inderdaad dertigduizend pond gekost?’ informeerde de zakelijke reporterstem.
Alfred Josiah zat rechtop, zijn gansche figuur rekte zich. Hij antwoordde niet, de Deken echter zeide:
‘De Christen is slechts rentmeester van zijn goederen.’
‘U bent toch lid van de firma Hugh Vanderpas, nietwaar? Waarom verkiest u het Parlement boven Wallstreet, - Mr. Harton?’
Alfred Josiah's voet tikte op den marmeren vloer. De welwillendheid, waarmee zijn hoofd zich tot den reporter had geneigd, verstijfde tot het geforceerde geduld, waarmee men luistert naar een lastig kind.
‘Een kort interview moet niet te lang worden, dunkt me. Ik kan u alleen zeggen, dat ik nooit actief lid van de firma ben geweest, ik ben alleen financieel geïnteresseerd bij Vanderpas. De plaats van mijn grootvader had ik in geen geval willen innemen, - daar zouden mijn opvattingen mij wel al te zeer hebben -’
‘gehandicapt,’ hielp de reporter.
‘En ook uw moreele tegenzin,’ zeide de Deken, ‘de tegenwoordige groot-financiers kennen geen scrupules.’
‘Ja, dat zijn de mannetjesputters van dezen tijd,’ knikte de journalist en taxeerde Alfred Josiah's wijkende profiellijn.
| |
| |
Een lakei bood likeuren. De kleine man stak zijn hand uit, die weifelde tusschen de glazen, toen vond hij de chartreuse waarnaar hij zocht.
‘De wijnkelder is hier niet slecht voor een monument uit den steentijd.’
En hij lachte.
Een rilling voer over de starre gestalte van den Earl. Dit was de lach. Zoo lachte men dus als men zijn tijd kende, als men stond midden in den tijd, - als men leefde van den tijd, zooals deze man.
Alfred Josiah's beschaafde heerenlach accompagneerde beleefd den luidgeworden grijns. Toen vroeg zijn stem: ‘Wel, is het interview nu afgeloopen?’
‘Even recapituleeren,’ zei de ander. ‘U verwacht veel van de parlementaire loopbaan, blijft in Londen wonen en wordt cultureele specialiteit. Op het cultureele plan minder aanleiding tot gevaar voor economische botsingen -’
- ‘niet precies zoo, Mr. Dunsty -’
- ‘dan een beetje anders dus. Nu nog een enkele vraag, - wat gaat u later met dit vorstelijk verblijf beginnen?’
‘Dat is toch niet actueel, Mr. Dunsty.’
‘Maar interessant voor uw kiezers en mijn lezers, Mr. Harton.’
Alfred Josiah schudde het hoofd. ‘Neen, daarover zal ik mij vandaag toch moeilijk kunnen uitlaten. Maar in het algemeen ben ik overtuigd, dat historisch bezit slechts waarde heeft, voor zoover het kan worden dienstbaar gemaakt aan de idealen van den eigen tijd. Er zijn zooveel mogelijkheden...’
De journalist bekeek zijn vulpen en wachtte. De Deken echter riep geestdriftig:
‘Hier hebben we nu dus eindelijk eens kans om te komen tot een Centrum voor Inter-Kerkelijke Verstandhouding!’
‘Of tot een behoorlijk vacantieoord voor journalisten,’ bedacht glimlachend de kleine man. ‘Werkelijk, Mr. Harton, denkt u daar eens over. U zoudt populair zijn, eer u 't wist.’
Alfred Josiah richtte zich hooger; over zijn schouder zag hij neer op den kalen spitsen schedel.
‘Populariteit komt vanzelf als de tijd daar is, men behoeft er geen jacht op te maken. Maar natuurlijk heb ik mijn plannen met Harton Castle.... neen, Mr. Dunsty, dit is niet voor de pers bestemd.’
De journalist stak zijn vulpen weg. Alfred Josiah keerde zich tot den Deken, zijn stem neigde naar vertrouwelijkheid.
‘Men behoort deze dingen te zien in een breede omlijsting, nietwaar? Zie hier nu toch eens rond, - het zou toch zuivere excentriciteit zijn, - doorgevoerde koppigheid, - om een dergelijk bouwwerk nog als particulier te willen bewonen! En daarbij, hoe ontzettend oneconomisch, nietwaar? Maar als men Harton Castle kon overlaten aan een instelling van algemeen
| |
| |
nut, - denk nu eens aan een tehuis voor herstellende drankzuchtigen, - dan zou men daarmee toch duidelijk den groei van het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef demonstreeren, - zoo iets zou een voorbeeld zijn, - men zou stellig de publieke opinie treffen.’
‘Een daad zou het zijn,’ juichte de Deken, ‘een persoonlijke daad!’
‘Een cultureele daad,’ verbeterde Alfred Josiah, ‘opruiming van feodale resten....’
‘restanten....’ waagde de kleine journalist.
Een bloedgolf sloeg suizend in de ooren van den man die luisterde, in die kringende welling doofden de stemmen weg. De hall zwaaide rond, een geel waas deinsde om de lichtkronen, die meezwaaiden. De blauwe cigarettendamp hing als een verstikkende walm, spiralend langs een verre stoomhamer die maatvast bonsde. Lord Tyne wankelde boven zijn voeten.
In den zwalkenden chaos zochten zijn oogen in vertwijfeling naar iets dat vast bleef staan, hij wilde niet vallen, nu niet, ergens achter hem was de bediende met den luchter. Zijn handen zochten, tastten naar behoud, toen vonden ze onder hun bereik de elken balustrade.
Ze grepen, omgrepen het hout, en de vertwijfeling waarmee ze grepen klemde als ijzeren schroeven. Aan dien greep hield Lord Tyne zich rechtop.
Hij stond nog en zag nog. Maar het was zonderling, dat hij neerzag op handen die niet behoorden aan hemzelven. Dit waren de handen van een ander, van Colonel Harton, zijn oom, waarom waren die teruggekeerd? - hij had ze toch dood gezien, die handen, een geelwitte huid, gespannen over blauwe knoken, - uit de linker had hij zelf met moeite den dolk losgewrikt na de nederlaag bij Lagore, - een verwonnen bevelhebber kan niet blijven leven om zijn soldaten te zien martelen, - maar de handen hadden gekrampt in vertwijfeling, - zonderling, dat ze nu teruggekomen waren-
Zijn oogen staarden naar die vreemde handen en zochten naar een herinnering, hoe waren die handen geweest, vroeger, voor ze de handen werden van den kolonel, - hij wist dat niet meer, - maar plotseling sloeg een groene vonk uit den smaragden zegelring licht in zijn bewustzijn. Dit was zijn eigen ring en dit waren zijn eigen handen, - de kolonel lag begraven, reeds vijftig jaren, bij Lagore.
Lord Tyne zag neer op zijn eigen vertwijfelden greep en nog eenmaal verzette hij zich, nog eenmaal omspanden zich zijn pezen, trad zijn bloed terug in gewende banen, hernamen de dingen om hem heen hun plaats. Hij liet de balustrade los en wenkte den bediende, dat die voor zou gaan.
Achter den dienaar aan, moeizaam, beklom hij trede na trede, de lakei zag niet om, regelde zijn tred naar den voetstap, dien hij met gespannen gehoor beluisterde. En zoo, eindelijk vrij om te loopen zooals een moe oud man loopt, ging de Earl langs bochtige gangen, door hooge vertrekken,
| |
| |
tusschen lange wanden met geverniste doeken, waarop de kandelaar glimpen van een aangezicht, een hand, een kleurigen mantel wakker riep. Langs een smalle wenteltrap zwierde het schijnsel beider schaduwen, toen ging een deur open en de witleeren hand van den bediende plaatste den luchter op een marmeren hoekconsole.
De hand verdween uit den lichtkring, de dienaar trok zich terug en sloot voorzichtig de deur achter zich.
Lord Tyne was in zijn eigen slaapkamer. Zijn hand greep om een stoelleuning, toen liet hij zich zakken. Zijn rug vond de rechte rugleuning van den antieken zetel, zijn handen hervonden zich op de gesneden windingen der stoelarmen. Hij zat in zijn eigen stoel, tegenover hem stond de kandelaar, de vijf kaarsen droegen vijf gele, roerlooze vlammetjes, die waren te nietig om de gansche wijde ruimte van hun licht te geven, maar ze waren toch zelf licht, en wierpen een kleinen kring van helderheid, waarin gezien kon worden. Maar er behoefde niets gezien te worden. Lord Tyne sloot de oogen. Nu moest worden gedacht.
Gedacht? Er waren geen gedachten. Alleen de eindelooze afmatting van een oud man, een zwarte put, waarin elke gedachte onvindbaar verzonk.
Zijn gesloten oogen knepen zich pijnlijk tezamen. Er moèst gedacht worden. Er moesten beschikkingen worden gemaakt, zoodat de gruwel zou worden ontgaan, het Huis moest worden beschermd.
Hij dacht, met inspanning. Maar iedere gedachte die opdook werd weer neergezogen in haar eigen ontkenning. Het huis aan de Natie? maar de natie, dat was de wriemelende hoop, het plebs, hoog en laag. Den erfgenaam onterven ten bate van een anderen erfgenaam? maar de nieuwe erfgenaam zou evenmin de trouw kennen, die niemand meer kende in dezen tijd - en de juridische procedure zou lang slepen, - te lang voor den hartslag van zijn afgeleefd hart.
Rechtop, met gesloten oogen zat Lord Tyne en wilde denken, doordenken, scherp en doeltreffend. Maar gedachte na gedachte zonk weg voor ze ten einde was gedacht, niets kon meer worden gedacht zonder de fatale ontkenning die volgde.
Maar toch, er moest worden gedacht om te kunnen handelen, en er moest worden gehandeld, wilde hij het noodlot vóórblijven. Waarom ontgleden hem nu, in dezen nood zijn moeizaam gezamelde gedachten, waarom bleek iedere nieuwgevonden gedachte ontoereikend?
Rechtop, met gesloten oogen zat de Earl en voelde hoe in zijn wrak hart de kern van zijn machtelooze afmatting klopte. En de schemer van een glimlach speelde om zijn lippen - ‘coeur bel et ferme’ - arm hart, het was te oud geworden. Het verlangde rust.
Rust! Een enkele nacht van rust! En de komende morgen om verder te denken!
| |
| |
De Earl sloeg de oogen op en zag om zich heen.
Voor hem stond de kandelaar en hief vijf kleine roerlooze vlammen hoog. Als een gouden wolk hing het kaarslicht rondom den luchter.
Lord Tyne leunde het hoofd achteruit en zag de bekende dingen zijner omgeving, die zich gingen losmaken onder het schemerig schijnsel. Een Italiaansche kast toonde op haar gesneden paneelen een stoet van losgelaten boschgoden, buitelend over gezwollen druiventrossen, de Oud-Delftsche pul op den kasthoek daarboven schoot uit witblauwen glimp een zwierig-getuigd fregat in het duister van de kamer, een slepende rank ivoren orchideeën bloeide. tegen het donkerroode lak van een scherm. Behoedzaam werden de dingen uit hun schaduwen getogen, hun vorm bood zich als een gave, een troost, maar Lord Tyne zag slechts voorwerpen, dingen die rondom stonden, die daar altijd hadden gestaan, die te oud waren, oud als hijzelve, even langgekend, even lamgeleefd, dingen die hun macht hadden verloren. Uit zijn afmatting zag hij naar de dingen, die veraf bleven staan, niet nader wilden komen, spanningloos dwaalden zijn oogen van het een tot het ander.
Maar voorzichtig en gestadig werkte het zachte licht verder, het onthulde de gedraaide kolommen van den bedhemel, waaronder de rust van den nacht wachtte, het duidde hoe naast het bed de deur opende naar de kleedkamer, waar de staatsiedracht van den dag zou worden afgelegd. Het licht was barmhartig, het wilde niets toonen, dat meer vermoeien kon, het scheen maar voorzichtig over alle gewone dingen, dat ze zouden worden gezien door den Earl, die roerloos in den zetel zijn afmatting onderging.
Eindelijk hadden de vijf kleine gouden lichtkernen het gansche kamerduister doorlicht, tot in de schemerigste hoeken had elk meubel zijn bestaan herwonnen. Nu wachtte om Lord Tyne heen weer zijn eigen dagelijksch bestaan en hij voelde het wachten.
Zijn oogen gestild in den gulden schijn van het kaarslicht, waren nog leeg, maar ze zochten weer iets, iets dat gezien kon worden: van den versten wand glansde een witsatijnen kleed; een zwart schoentje, met paarlen bestikt, tipte tegen een bleekgele roos.
De oogen van Lord Tyne hadden gezien, zijn knieën duwden zich omlaag tot hij stond. Hij vatte den kandelaar en hield dien voor zich uit. Hoog strekte langs den kamerwand het geverniste doek. Hooger hief hij den kandelaar, boven zich uit, en zijn oogen vulden zich met een diepe herkenning, Mylady Tyne's fijne, eeuwig levende glimlach had hem aangeraakt.
Vanuit haar donkergroen loofpriëel zag Lady Tyne met waterheldere oogen recht den nazaat in het hart en alle tweestrijd, alle moede twijfel en teleurstelling kromp samen tot het woordloos verlangen waarmee de Earl naar troost tastte in haar blik.
- Was het Van Dyck geweest, zijn subtiele schildershand, die den trillenden toover van het werkelijk kunstwerk had geschapen, of stamde
| |
| |
het uit den Geest Zelve, die eenmaal zijn Aanzicht van Aristocratie had willen beelden naar werking en vormen, door middel van een menschelijk instrument?-
Mylady Tyne gaf geen antwoord, maar zij was aanwezig en het was voldoende. De fijne roode lippen sloten zich glimlachend aaneen, nooit hadden zij zich aan een twijfel verloren; in rustige bevalligheid waren de slanke witte handen samengelegd over den zwartkanten sjaal, nooit hadden zij zich verwonderd in een toevallig gebaar. Onder het wil satijnen kleed teekende een teedere lijn haar zuivere lichamelijkheid, ingetogen als een maannacht, maar recht en hoog opgeheven droeg de blanke halszuil haar kleine, ronde hoofd. De bloei van een hooge edelhartigheid geurde na uit gansch dit schoone vrouwenbeeld, maar het diepst bewaarde het zijn wezen in de klare, onpeilbare oogen, wonderbare oogen, waaruit de wijsheid zijner kaste, onvertroebeld door anderer wijsheid, overvloeide tot Lord Tyne.
Zijne moegewentelde gedachten legden zich stil onder die aanraking, een vastheid streek zijn matten twijfel weg. Hooger beurde hij den kandelaar tot de juweelen maansikkel in Mylady Tyne's zwarte haargolven zijn glans ontving, toen liet hij den arm zakken.
Nu stond hijzelf in het volle licht. Hij zag neer langs zijn borst, waarover van schouder tot heup het breede blauwe lint strekte met de plaquette van St. Georges en den Draak, hij zag de korte satijnen culotte en onder zijn knie de gouden gesp van den Kousenband. En hij glimlachte meelijdend, - weer zag hij den smallen zwarten frak, zonder een enkel versiersel, het gladde witte vest van den koninklijken prins, - wie durfde in dezen tijd nog zijn adel toonen?
Het kaarslicht ketste kleurige vonken uit het brillanten schild van St. Georges. Nog eenmaal zocht Lord Tyne omhoog naar de nu vaagbeschenen lichte vrouwenfiguur.
‘Er zijn geen anderen meer zooals wij, mevrouw,’ zeide hij langzaam en luid, en hoorde zich zonder verwondering woorden zeggen tegen dit kunstwerk, dat leefde.
Maar toen zijn stem terugkeerde uit alle nissen en hoeken, zijn eigen stem, die hij voor het eerst op dien dag hoorde spreken zonder terughouding, met onverholen klank, raakte ze hem, trof hem met een gevoeligen schok als de stem van een vriend, een broeder zou hebben gedaan. De woorden ontvingen hun zin; uit de woorden, uit zijn stem, die onbeantwoord van de wanden wederkeerde, klonk de eenzaamheid van een mensch, die door den tijd is achtergelaten, - kil overviel hem een starre aandacht, - in één opperst oogenblik van fatale bewustwording zag hij zich staan in zijn eigen eenzaamheid.
Zijn hand om den kandelaar klemde vaster, hij staarde in de geelgouden vlammen, maar opeens verwaasden de vlammen, hun contouren trilden, een
| |
| |
snik drong omhoog en krampte in zijn keel. In dit eene losstaande oogenblik had hij zichzelf gezien, geklemd in zijn onwrikbaar noodlot, - wat viel hier nog te handelen, of te beschermen? - hij werd zich getoond als hij was: - een oude zonderling, een machtelooze, een overleefde, - die hardop sprak tot een schim.
Maar zijn tanden zetten zich opeen, hij haalde diep adem, nog gaf hij zich niet gewonnen; de vijf kleine hartvormige lichtjes hernamen hun fijnbelijnde omtrekken. Boven het diep onderkende noodlot uit, rees souverein zijn strenggeschoolde wil. Hij wrong den snik terug, - dit was vermoeidheid - morgen, als hij had gerust, zou hij weten te handelen, zijn verantwoorde lijkheid verder dragen, tot het einde. Hij keerde den rug naar de schilderij, die teruggleed in het duister, rechtopgericht, den kandelaar vast dragend voor zich uit, betrad hij de kleedkamer.
Daar, bij een kleine olielamp, wachtte de kamerdienaar, maar het wachten had den man te lang geduurd, duttend was hij weggezakt over een krant nadat hij alles had voorbereid voor het nachttoilet van zijn heer.
De Earl kuchte, toen plaatste hij den luchter midden op de tafel. Het licht scheen den slapenden man recht in het gezonde bolle gezicht, dat dan schrikte en opwaakte uit den doezel, stuntelig hief de bediende zich in de eerbiedige houding van knecht tot heer.
Geërgerd zag Lord Tyne toe, de slaperige verwarring van den dienaar hinderde hem bovenmate. Hij zag de handen van den man, die zich strekten om hem den rok af te nemen, maar hij voelde zich afkeerig van die half-ontwaakte handen en ongeduldig wenkte hij, dat hij zichzelf zou helpen, dat de dienaar heen kon gaan. Toen hij de deur hoorde sluiten, rekte hij zich hooger, - nog was hij in staat zichzelf te helpen, nog behoefde hij niet alle ontoereikendheid der menschen te dulden om zich heen.
Langzaam liet hij den rok afglijden, de ordeteekenen tinkelden tegeneen. Nadenkend zag hij neer langs het Orde-costuum, nog had hij het dien dag gedragen langs een rug, die zich recht wist te houden, nauwlettend hing hij het over een stoel. Zijn lichter geworden armen hieven zich omhoog, zijn handen ontgespten in zijn nek de kleine witte galadas. Zijn vingers tastten naar de werking van de gesp, tegelijk gleden zijn oogen over de opengevouwen krant, waarbij de bediende had zitten dutten.
De das schoot los, hij hield die in de hand en bukte zich verder over het blad, - zonderling - in de krant stond iets over die das - een das - waar had dat gestaan?
Zijn oogen zochten. Plotseling hielden ze iets vast, een foto, - het Huis! en een andere foto - hijzelf, zijn eigen trekken, - naast het portret van Alfred Josiah.
Waarom? wat beteekende dit? - ach, het ceremonieel van heden, - maar die das, wat had die hiermee van doen?
| |
| |
Zonder te begrijpen lazen zijn oogen de vette letters van een headline, nog eens, - een felle steek doorpriemde zijn begrip, hij las:
‘Erfgenaam van Grooten Naam draagt de Roode Das.’
En daaronder zijn naam, zijn Naam en Titel, - en hoe dan verder? ‘opvolger is de Right Honourable Alfred Josiah Harton, M.P., dezelfde die gisteren bij de viering der uiterst-linksche verkiezingszege zijn radicale gezindheid toonde door het dragen van een vuurroode das.’
- Een Pias! - de opvolger.... een pias....
Een stolp van stilte stond om den Earl, elk ding stond star. Zijn oogen voelden zich onwrikbaar gestold in hun kassen, zijn hand met de das voelde zich geklonken in onbeweeglijkheid. Zijn tong voelde zich zwellen en klemde tegen zijn keel, een ondraaglijke pijnlijke benauwing drukte zijn borst plat.
Hij steunde, zijn tanden beten en knarsten. Hij voelde hoe het bloed terugsteigerde naar zijn hart, en hij worstelde, - nu niet, nog niet! - nog een minuut tijd voor bezinning. Woedend schoot zijn wil omhoog, zijn vuist kneep, - nog een half uur - om te doen wat nu gedaan moest worden.
En zijn wil overwon, de starheid smolt, hij voelde het bloed terugvloeien in zijn slapen die bonsden, hij voelde zijn neusvleugels, die adem zogen. En toen, de tanden geklemd, het hoofd in den nek, voelde hij een stijgenden, schokkenden lach, een oneindig bevrijdenden lach, om de overwinning, - een oneindig pijnlijken lach, om de beslissing die vast was gaan staan.
Zijn oogen vonden de vijf kaarsen die bijna geheel waren neergebrand in den luchter, de vijf lange zwarte pitten strekten hoogere, roode vlammen. Zijn blik hechtte zich in den rossigen gloed terwijl zijn vingers de kleine witte das gelijkstreken en opnieuw gespten rond zijn hals. Achter zich zochten zijn armen en handen naar den juist afgelegden galarok, zijn handelende handen trokken die recht over zijn schouders, ze voelden na of het breede satijnen lint glad was gelegd over zijn borst. Toen greep de rechterhand naar den luchter.
En kort oogenblik zwierden de vlammen langs een onberekende baan, Lord Tyne wankelde, - de gloeiende was droop over zijn vingers, - maar in hem gebood een bevel: niet struikelen, recht staan! - op de hoogste hoogte van de taak! - en hij zette zijn voeten schrap. Hij zag zijn hand waarover de witte wastranen drupten, - niet zoo! - zijn arm strekte omhoog, de machtige hand van Giles den Vechter droeg den kandelaar over den drempel van het slaapvertrek tot voor de beeltenis van Mylady Tyne.
Maar daar, voor het fijnzinnige, onbuigzame wezen der witsatijnen lady
| |
| |
strekte zich Lord Tyne's eigen, rechtgerichte linkerhand omhoog en zijn eigen strengbeheerschte stem zeide:
‘Excuses mevrouw, ik laat u niet achter bij een allemansvriend met een rood dasje.’
Toen, recht en snel, als ze den fakkel had gestoken in de houtmijt, stak zijn rechterhand den kandelaar vooruit, tot in het geverniste doek, dat geweldig werd oversprongen door een enkele, groote, roode vlam.
Lord Tyne liet den kandelaar vallen, die terugketste tegen de haardplaat; de slag van zilver op staal galmde als een luidende klok. En zonder een verdere gedachte, souverein in zijn eigen daad, strekte hij zich op het wijde bed. De gele vuurtong, die langs de bedpost strengelde, kaatste vonken uit de diamanten oogen van den Draak, rondom gonsden de vlammen over het oude eikenhout als de strijkende boog over gespannen snaren.
Het vuur van Harton Castle zette gloed tot in de winkelvensters van Londen.
|
|