| |
| |
| |
Het wonderbaar instinct der liefde
door C. en M. Scharten-Antink
Derde hoofdstuk
EN den Zondagmiddag daarop zat Paolin weer in de strafcel. Hij zat ‘letter D’. Geen soep en niet het uur vrije lucht, zoomin als de vorige maal; maar ook geen stroozak en geen lakens.
De mis van dien morgen was zonder uiterlijke wederwaardigheden voorbijgegaan. De vrouwen waren de kerk binnengekomen, de twee kippendieveggen vooruit, Rosa in 't midden, de twee oude wijven achteraan. Rosa, zonder een blik, noch naar rechts noch naar links, was ingetogen statig langsgegaan, en Alfonsa had haar in den uitersten hoek van het altaar-alkoofje doen zitten, waar niemand haar kon zien. Maar Paolin had allang begrepen aan het zuur-zoete gezicht van zijn mededinger, dat er geen antwoord op diens ‘vlinder’ was geweest.
En met hetzelfde instinct, waarmee hij op zijn strooptochten zich zei: ‘Links van den weg zit er wild, rechts niet,’ - met datzelfde instinct voelde hij nu: hij, Paolin, hoefde niet eenmaal een ‘vlinder’ te sturen.... die vrouw dacht toch wel aan hem.... die had hem den vorigen Zondag herkend, zooals hij haar.... en die had hem best begrepen....
Hij voelde het aan den verzekerden stap, waarmee ze liep, aan haar helderen, vasten blik, aan haar rustige gezicht. Een felle trots deed zijn hart zwellen, en de kerkdienst was als een feest aan hem voorbijgegaan.
Dien middag werden zij vroeger dan anders gelucht. De zon was nog heet binnen de huishooge, grijze muren van hun ‘wandelpark’, en ze zaten mannetje aan mannetje op hun hurken in den smallen reep schaduw langs den Zuiderkant. Dat vroege luchten in de hitte maakte een algemeene stemming van baloorigheid gaande. De nieuweling verwaardigde zich weer eens zijn mond open te doen en schold op de bewakers, de rothonden, die hun een hoek schaduw beknibbelden om zelf met den Zondag een half uur eerder vrijaf te hebben.... Pacifico, met kleine, venijnige zetjes, zat hem ongemerkt aan te hitsen; hij hoopte, dat de ander nog verder zou gaan en gehoord zou worden; - dan kreeg hij rapport. Het makelaartje bibberde ondanks de hitte, of hij de koorts op 't lijf had.
En plotseling riep de Valsche Getuigenis: ‘Ze heeft van ja geknikt tegen me, van morgen.... hebben jullie 't gezien?’
Paolin keek opzij met een blik om bang van te worden, maar zijn stem klonk verpletterend kalm toen hij hoonde: ‘Goed praatje voor een valschen getuige..’
| |
| |
‘En toch heeft ze van ja geknikt, en ze kreeg een kleur als een boei Praccini heeft het ook gezien....’ (Praccini was het schoenmakertje).
‘Dat lieg je,’ snauwde Paolin; ‘ze heeft niemand toegeknikt.’
‘Niemand? .... omdat het niet tegen jou was!’
Hij had best het vervaarlijke gezicht van den ander gezien; hij loensde bang opzij. Toch treiterde hij nog door:
‘Pas maar op, als jij loskomt, zijn wij al een jaar getrouwd....’
Hij had een geweldigen voorsprong op den strooper, want van de vijftien maanden, die hij kreeg, had hij er al acht uitgezeten; terwijl Paolin, als zijn appèl werd afgewezen, nog drie jaar voor den boeg had.
‘Getrouwd?’ schreeuwde Paolin; ‘zoo'n gluiperd, dacht je, dat ze die zou willen?’
De algemeene overprikkeldheid deed als een zengende wind de ruzie aanstonds laaiend uitslaan. De twee mannen vlogen overeind, stonden met stekende stierenoogen tegenover elkaar. En nog hinnikte de tergende lach van den een, of als een hamerslag beukten de knoken van den ander.... De kerel wankelde; dan, laag bij den grond, om met een verraderlijken stomp-in-de-buik een duister onheil te stichten, leek het of hij op zijn beurt uitvallen wou; doch Paolin deed hem nogmaals terugtuimelen met een schampenden slag langs de kaak. De Valsche Getuigenis, wild van woede en pijn, nam een verdwaasden aanloop, maar vóór Paolin nog tijd had tot den genadestoot, waren Casimiro en twee andere wachters toegeschoten om van achteren den geweldenaar te overmeesteren.
De cel, waarvan ditmaal de deur achter Paolin in het slot werd geknarst, was de laatste in de rij, vlak onder het dak en met haar buitenmuur op het Zuiden; zij was verreweg de heetste, en daar zij soms in jaren niet gebruikt werd, was zij niet nieuw gekalkt gelijk die, waaruit hij den dag te voren was losgelaten.
Als een wild dier, dat ze in een kooi drijven, zoo had Paolin zich laten sleepen en er binnengooien. Heel zijn wezen was in gistenden opstand; zijn bloed brandde. In een roekelooze woede beende hij de paar meter in elke richting af, en weer terug, en weer heen, en weer terug. Hij had schreeuwen en grommen als een beest in een val. Hij scheurde zijn kleeren open; langs zijn gezwollen gezicht, en langs zijn leden, gezwollen van het woest verzet, gudste het zweet. Hij greep zich bij den strot, of hij stikken zou. Er was geen enkele gedachte, geen enkel beeld in zijn hoofd; noch het beeld van zijn tegenstander, noch de gedachte aan Rosa, noch het bewustzijn van zichzelf. Hij voelde ook berouw noch spijt. Zijn aard was als een onweer of een storm; wat er gebeurde, gebeurde. Berouw of spijt had hij nooit gekend; wel razernij over mislukkingen of onrecht. En op zijn linnen gevangenissloffen, die niet eenmaal de woestheid van zijn stappen aan zijn eigen ooren weer- | |
| |
kaatsen konden, beende hij de paar meter heen en weer terug, en weer terug en weer heen, tot hij eindelijk uitgeput op de krib viel, die met zijn drie holuitgelegen planken hem tot rustplaats zou dienen voor vele nachten lang.
Toen hij ten leste wakker werd uit een slaap, zooals hij er vele gekend had na zijn tochten van dagen en nachten de wouden door, een slaap, die een bewusteloosheid was eer dan een slaap, - zag hij, inplaats van het prille morgenlicht door de groene hallen, een streep vale middagzon op de zwart en grauw begriffelde deur van zijn cel. Bijna een etmaal was hij weg geweest; het water in zijn kruik hadden zij ververscht, zijn brood voor den nieuwen dag lag klaar naast het onaangeraakte van den vorigen; 't was hem alles ontgaan. Zoor van leden en leeg van hoofd kwam hij overeind zitten, en als in een droom nog, bestaarde hij die vreemd getatoueerde deur, op nog geen twee meter van hem af. Het voeteneind van zijn krib raakte haar bijna. Zwaar, zwartbruin hout was het, met zwarte naden en voren van ouderdom, en knoesten, die als oogen van een-oogige menschen waren, starend en zwart. En over dat doode en toch levende iets uit bosch en boom, spon zich het raadsel, de verbijstering van wat door jaren en jaren heen de wanhoop en de hoop van benarde zielen daar had ingegrift. Hij zag letters en letters, over en door elkaar soms, als het gedrang van een menschenmenigte; cijfers, die berekeningen waren, cijfers, die jaren beduidden. Woorden, die hij niet te spellen wist, woorden, die een misdaad opriepen. ‘Die blanke keel’ las hij. Hij zag teekeningen, onbeholpene, gruwelijke, ontuchtige.
Zijn blikken raakten gevangen in de benauwende verwarring; die deur werd hem een obsessie. Als hij onderuit schoof op zijn krib en zijn beenen strekte, zou hij haar kunnen bereiken.... en het leek hem, of hij er bang voor was. Zou ze dik zijn, die deur? Een duim dik? Daarachter was de lucht en het licht en de vrijheid.... Een duim-dik hout, een weefsel van duistere teekens, hield hem vast in dit grauwe, garstige hol.... Een nieuwe razernij begon te zieden in zijn bloed. Met gebalde vuisten sprong hij overeind. Hij had die deur te lijf kunnen gaan. En hij bleef er ver van. Dan onderscheidde hij plotseling, onder latere schrifturen bedolven, den vaag rooden omtrek van een groot hart, en daarin vaag roode stukjes lijn, of er letters in hadden gestaan. Hij herinnerde zich een verhaal, dat gevangenen vaak met hun bloed schreven op de muren. Uit zijn diepste instinct borrelde de begeerte op, ook ergens op deze wanden een rood hart in te krassen. Een bloedroode R teekende zich af voor zijn oogen, zonder dat zijn verstand nog herkende of zich rekenschap gaf. Zijn blikken zochten de vier kleine muurstukken af en de zoldering, of hij niet ergens een spijker of een haak ontdekken kon, - den spijker, den haak, dien rijkdom van den opgeslotene in de naakte cel. Zijn geoefend oog herkende wel de gaten, waar ze uitgetrokken waren, maar den spijker of den haak zelf vond hij niet. En al maar nieuwe letters en namen en cijfers ontdekte hij op dezen onderzoekingstocht;
| |
| |
teekeningen ook, koppen met vreemd-groote oogen, tegen-natuurlijke voorstellingen. Sommige datums, met een halsstarrige opdringerigheid herhaalden zich van wand tot wand. En plotseling rukte een half verwischt opschrift, dat hij al verscheiden malen was tegengekomen, zijn bewustzijn open: 26 Mei, en dan een naam, en dan een jaartal, 1822. Met een vlijmenden schrik dacht hij: dat was zijn eigen bevrijdingsdatum: 26 Mei 1922....
‘Sacramento!’ schreeuwde hij. Een rauwe helderheid kwam in zijn hoofd gevaren. Drie jaren nog! Nog drie volle jaren zou hij hebben uit te zitten, als het Hof zijn vonnis bevestigde. En tegelijkertijd stond het beeld van Rosa voor hem, het tandtergende beeld van haar welige, uitdagende wezen. Een helle begeerte doorzinderde zijn stoere lichaam; dan sloeg een dompe wanhoop in hem neer voor het gapende gat, voor de zwarte eeuwigheid dier drie jaren gevangenschap.
Hij viel terug op zijn krib, en voor het eerst sinds zijn straftijd, voor het eerst sinds hij geen kind meer was, sprongen de tranen hem in de oogen.
't Duurde maar kort. Hij greep naar zijn kruik, zwolg groote teugen naar binnen. Werktuigelijk greep hij ook naar zijn brood, werktuigelijk at hij. In zijn gedachten was maar een gedachte meer: Rosa. Rosa, de mooie, de trotsche, de goeie meid! Hij herleefde dien prillen morgen, laat in den herfst, toen hij haar voor 't eerst zag. Den avond tevoren was het gerucht rondgegaan, dat de bolle zee een massa wrakhout had aangespoeld, en dien ganschen nacht was hij met een kameraad aan het strandvonderen geweest. Hij moest al gauw terug naar het front, en hij wou brandhout laten in zijn huisje. Zijn kind stond op geboren worden. Een eerste lading hadden zij in het mastbosch van Poveromo verstoken, en met een andere vracht op den rug kwamen zij bij 't aangloren van den morgen het blinkend-vochte strand naar Marina di Massa afgestapt. Daar, in dien frisschen dageraad, was men bezig een zwaar net uit de nog altijd sterk bewogen zee op te trekken; tot ver over het zwalpende water rondde de kring der zwarte dobbers. Een twintigtal visschers, oud en jong, trok er in het gareel; en een der eersten, op de plaats, waar de kracht van een man noodig was, wrocht een forsche, jonge vrouw. Haar gezicht was niet te zien; de roode hoofddoek was haar over de slapen gezakt, voorover als zij hing te sleepen aan de lijn. De mannen vloekten en steunden bij 't zwaar karwei, dat zij aanzetten met hun eentonigen roep, die telkens langgerekt en rauw, het zeegeruisch doorkreet. Slechts langzaam vorderde de kleine karavaan, terwijl zij moeizaam, palm bij palm, de houten klampen deden opschieten langs het kabeltouw.
En plotseling had hij, Paolin, ondanks zijn nachtlangen strandvonderstocht, zich de lust in de knoken voelen jeuken, zijn aandeel te hebben aan dat bruisende krachtvertier. Zijn vracht hout had hij op het strand gegooid en met een ruk was hij in de rij geschoten, vol van baldadig vuur. Zijn vuisten klauwden de lijn langs; een houtklamp had hij niet; de naakte
| |
| |
kabel striemde en schuurde zijn handpalmen; maar, ha! wat hij zijn hart had opgehaald aan dat heftige hijschen en sjorren, dat sterker trekken dan de trekkende zee.
Vlak voor de vrouw met den rooden hoofddoek was hij terechtgekomen, en hoe feller zijn kracht zich uitvierde, hoe heviger hij haar hijgen in zijn rug had gevoeld. 't Was of zij plotseling dubbel hard opschoten.
Toen de eerste kronkels van het net, met veel wier en zilver glimpen van visch, op het strand kwamen uitliggen, en het trekken zoo zwaar niet meer viel, had hij, even plotseling als hij ingevallen was, het werk weer verlaten. Maar toch had hij nog achterom gekeken naar dat kranig stuk meid. En ook zij, vanuit haar gebogen houding op, had het hoofd geheven: een breed, blank gezicht, verhit van inspanning; blonde vlokken, aan den rooden hoofddoek ontsnapt; donkerblauwe oogen, vurig en zacht tegelijk; en binnen den hijgend glimlachenden mond de gave rijen sterke, witte tanden. Even maar had ze opgekeken; haar lippen hadden een onhoorbaar ‘dank je’ gemompeld; dan had de eentonige krachtzet-roep haar weer meegevoerd in de stuwing van den arbeid.
Lang bleven Paolin's gedachten verloren in dat heugelijk tooneel. Hij begreep nu niet, hoe hij het dienzelfden morgen al had kunnen vergeten, en dat hij er niet weer aan gedacht had vóór die andere maal, dat hij haar meende te herkennen langs den weg naar Carrara, boven op haar karretje met manden fruit.... En nu, een week geleden, in deze gevangeniskerk....
Werktuigelijk maalde hij zijn brood, dronk hij zijn water; de herinnering was hem meer voedsel en laafnis dan water en brood.
Hij dacht aan het verhaal van den schoenlapper. De prachtige meid! De goeie meid! Hij zag haar in het felle ruzie-tooneel, dat haar naar de gevangenis bracht: den dronken bruut, de zwangere vrouw, de schoftige trap.... en dan zij, als een vlam van rechtvaardigheid, die uitlaaide.... Met een koperen pan had zij den lafaard op zijn kop geslagen.... hij zag hem waggelen en in elkaar zakken, en de angstig-gillende, zwangere vrouw over hem heenbuigen, en dan oprazen tegen de wreekster.... En hoe zou zij daar gestaan hebben, Rosa, de heerlijke, vurige furie van rechtvaardigheid? .... Een lach van diep welgevallen ontwelde aan Paolin's ruig-omwassen lippen.
En voor het eerst dacht hij ook aan zijn mededinger.... de Valsche Getuigenis.... ‘de slijmige’ zooals zijn spotnaam was bij hen in Lungomare; wat dacht die? .... dat zij, Rosa, zoo'n kwal zou willen? .... De blaaskaak!
En Paolin lachte opnieuw, een grollenden lach, die daverde binnen de vier enge wanden van zijn cel, zoo geweldig, of alles uit elkaar zou moeten spatten.
Van hem, van Paolin, zou Rosa wezen, dacht hij in een kinderlijk-gaaf zelfvertrouwen.... Natuurlijk zou ze van hem wezen.... Ze moest van hem zijn! En hij zag weer den tandtergenden lach van haar weligen mond, zooals ze die eene keer naar hem had omgekeken.... zooals ze eens, op welken ver- | |
| |
ren toekomstdag, hem aan zou zien en achterover zijgen in zijn armen....
Langzaam kropen zijn dagen om in de heete cel. Hij lag op zijn harde krib, hurkte aan den uitgetreden vloer, beende zijn paar passen in elke richting, tot zijn kop ervan duizelde. Soms op het uur, dat de hitte te ondraaglijk werd, overviel hem een vlaag van razernij, tot door het luikje van zijn deur heen, de bedreigende bulderstem van Casimiro hem tot rede bracht. Alle teekens en teekeningen aan deur en wanden had hij doorvorscht en als van buiten geleerd: het roode hart met het verwischte inschrift, de rare boom met de twee namen in den tronk, de landkaart van Italië, het profiel met het groote oog, de kreupele versjes, de onnoozele lijnen der obsceen bedoelde tooneelen, en de datums en de optelsommen en de onbevatbare figuren. Hij herkende ze allen bij den eersten aanblik. Sommige wekten zijn nieuwsgierigheid op, andere zijn minachting of zijn afschuw; nog weer andere trokken hem zijns ondanks in hun duistere betoovering. En vele ervan werden hem telkens weer nieuwe aanleiding om te denken aan Rosa.
Toen de helper - een gevangene ook - die tweemaal per dag zijn bak kwam leegen, voor een oogenblik zijn bezempje had laten staan, wist Paolin er een eindje ijzerdraad van los te peuteren. Met dat eindje ijzerdraad, in een onuitputtelijk geduld, trok hij een meter-hooge R aan den wand boven zijn brits, telkens langdurig poozend in het bedenken, hoe die hoofdletter R ook weer verliep. Als hij meende, iemand te hooren komen, verstak hij zijn werktuig in een spleet van den vloer; eens had hij een morgenlang werk het er weer uit op te krabbelen.
Aan dien-van-de-desinfectie wist hij een keer te vragen, naar welken kant heen de vrouwen-afdeeling lag. Naar dien kant gingen voortaan zijn gedachten. Hoe zou zij 't er hebben, met die twee onnoozele kinderen en die twee boosaardige, ouwe wijven? De dikke Alfonsa was niet kwaad voor haar volk, werd er gezegd. Wanneer zou haar zaak voorkomen? Hoe lang zou ze krijgen? Dat vooral! Tweemaal fluisterde hij die vraag aan dien-van-'t brood-en-'t water in, als hij hem de kruik zag neerzetten; maar hij kreeg geen antwoord. Misschien wìst de slungel het niet. Van een ding was Paolin zeker: ze zou minder krijgen dan hij.
Eens kwam ook dokter Lapi naar hem zien, zonder dat hij zich ziek had gemeld. Het bezoek liet enkel een leegte achter. Paolin had slechts één doel: iets over Rosa's proces te weten te komen, en de dokter deed niet anders dan die vragen ontduiken. Doch de uitdrukking van zijn gezicht: man, het spijt me, maar ik mag niet, - dat gezicht als een dichtgeplakte brief, bleef hem nog lang bij.
| |
Vierde hoofdstuk
Toen Paolin, na de tien dagen, die ze hem volledig lieten uitzitten, weer
| |
| |
in de zaal terugkwam, bleek zijn voornaamste ergernis daar weggenomen: de Valsche Getuigenis was naar de infirmerie verhuisd.
Pacifico, de inbreker knikkerde niet meer; op de leeggekomen plaats aan het raam hing hij in geheimzinnige overredingsgesprekken tegen den dikkigen schoenmaker aangedrongen, die zenuwachtiger en besluiteloozer dan ooit zijn wit-en-zwarte miniatuur-schoentje stond te streelen. Paolin trok zijn neus op; 't beviel hem niet.
Soms wendde ongedurig het slapbleeke gezicht van den inbreker zich af, en tegen de tralies aangedrukt, staarde hij lang de leege binnenplaats over. - Als je maar ergens voor te gebruiken was.... Op de ziekenzaal.... of in de keuken, mompelde hij.... als ze je maar ìets te doen gaven.... als ze je de bakken lieten leegen....
Het makelaartje was nog miserabeler en zieliger geworden dan voorheen. - Hoe kon iemand bij zulk goed eten zoo afmageren, dacht Paolin; en toen hij goedig dan eindelijk maar eens een praatje ging maken, bleek de trage stroom der endossementen en renvooien in het malend hoofd verzand, doch uit de kleine, ronde oogen sprak een nog veel banger verbijstering. Hij murmelde over zijn vrouw, die haar huis uit zou moeten, en over zijn zoon in Tripoli, die hem vervloeken zou.... vervloeken.... vervloeken.... en over zijn broer, dien hij te schande had gemaakt; en wanneer zijn proces voor kwam.... de schande! .... de schande! ....
‘Vooruit, man! .... jammer zoo niet!’ zei Paolin ruw. Hij vond het niet prettig, het ventje te zien aftrekken als een hond, die een schop heeft gekregen; maar met dat gegrien wist hij geen weg.
Het beste kon hij nog opschieten met het stel in den hoek der zaal; dat was die met de rooie haren, die voor straatroof zat en uit zijn strafcel weer terug was, en de kerel met de groote, grauwe handen, die Paolin tot dusver altijd op zijn krib had zien liggen. Die twee waren samen bezig aan een reuzenwerk: den vuurtoren van Genua op zijn rots maakten ze, een halven meter hoog.
De rooie weekte en kneedde het brood; de ander, die machinist was geweest, peuterde alles in elkaar. Ze hadden permissie voor dat werk. Die ‘rooie’ viel nog wel mee, al was het een vuilik. Zijn rossen ragebol hadden ze hem afgeschoren, omdat er te veel wild huisde in dat bosch. Nu leek hij net een biljartbal, een rooie van achteren, en van voren een witte met twee naakte varkensoogjes erin en een mond, die bij 't lachen openspalkte van het eene oor tot het andere.
Zijn maat, die eerst te hoovaardig scheen om met iemand een woord te wisselen, bleek omgeslagen in een mooiprater, des te hoovaardiger op zijn werk: de rots, de trappen erheen, het pleintje met de huisjes.... dat alles eischte een gedurig en uitvoerig en welsprekend commentaar, de dagen door.
Pacifico kwam nooit in hun buurt; de hoovaardige had een groote min- | |
| |
achting voor hem, want dezelfde pracht-inbraak, die hèm in den val deed loopen, had Pacifico jarenlang op het oog gehad, en nooit aangedurfd. - 't Is een Mietje, hoonde hij.
Paolin luisterde afwezig, en al gauw keerde hij zich weer af en plantte zich op zijn bed, de ellebogen op z'n knieën, de kin in zijn handpalmen. Hij soesde over Rosa; zijn dagen, hoe langer hoe meer, waren vervuld van haar. En zooals hij zich in de strafcel urenlang niet eenzaam meer had gevoeld, zoo voelde hij nu, in de zaal met de anderen, zich vaak niet eenzaam genoeg. Ineengedoken zat hij onderuit te kijken met zijn duivelsche bruine oogen, en gedurende lange tijden zag hij van de anderen niets dan een vaag bewegen van vormen zonder zin. Kwamen ze bij hem hangen om te praten, dan, meer dan eens, snauwde hij ze weg. - De prachtige meid! de goeie meid! Hij zag haar in heel haar gave, vurige, krachtige wezen; hij wilde haar en hij wist dat ze van hem zou zijn.
En dan plotseling versomberde zijn blik, en een vloek stiet tusschen zijn ruig-omstoppelde lippen uit. Wie weet.... drie jaar nog, voor dat alles waarheid zou worden.... Hij vloog op uit zijn hoek, waar hij gezeten had als in een paradijs, en beende met woeste stappen de zaal op en neer, een leeuw in zijn kooi, den kop omlaag, en wee dengeen, die dezen getergden woud-koning dan voor de voeten liep!
Den eersten Zondag, dat hij weer in de kerk zat, kwam ze langs en keek opzij, maar zonder hem zoo gauw in 't oog te krijgen. Den Zondag erop zat zijn zaal vooraan, en achterom den hoekpilaar van het altaar zag hij haar, en zij zag hem. Haar gezicht bewoog niet, noch glimlachte, maar werd als van een innerlijken glans betogen. Den ganschen kerkdienst zaten zij in elkaars blikken gevangen, en als er geknield moest worden of weer opgestaan, waren zij de laatsten, die het merkten. Paolin voelde zijn kop gloeien en zijn hart tintelen van vreugde. Ook Rosa's oogen gloeiden in haar bleek gezicht.... Zag zij zoo bleek van het gevangenisleven, of van overmeesterdheid? Soms knipte zij met de wimpers, als keek zij in tegen een te sterk licht, en haar lippen gingen vaneen als bij iemand, die achter adem komt. In Paolin's oogen fonkelde het, en hij had moeite niet hardop te vloeken van vreugde.
In de dagen, die volgden, dacht hij vaak, dat ze hem met geen stok de gevangenis uit zouden krijgen, zoolang zij erin zat, en hij des Zondags in de mis met zijn oogen bezit kon nemen van haar.
Den keer erop kon Rosa zich niet goed houden; vanuit haar ingetogen houding knikte even haar lachend gezicht hem toe. Niemand had het gezien. Maar Paolin, zooals een paard te stampen staat, dat men te lang laat wachten, had een trap tegen zijn bidstoel gegeven, dat die kantelde en bolderend weer terugbotste, 't geen in de schemergrauwe, stille kerk een opschudding gaf, die hem op twee dagen celstraf te staan kwam.
Hij kreeg de cel der laatste maal, en tot zijn vreugde, al was het de
| |
| |
slechtste. Want hij sliep als in een hemel onder de meterhooge R die hij in den wand boven zijn krib had gegrift.
En toen hij daar die twee dagen opgesloten zat, bemachtigde hij van den gevangene, die zijn bak kwam leegen, een snipper grauw papier en een stompje potlood; en met de ruige, onregelmatige hanepooten van wie maar schaarsche malen in zijn leven een schrijftuig voert, schreef hij de weinige woorden:
‘Rosa, als je eruit komt, wacht op mij. Je bent van mij. Paolin.’
Wekenlang zag hij uit naar een levensteeken. Er kwam geen antwoord. Zou de schooier zijn vlinder wel aan het rechte adres hebben bezorgd?
In de kerk zag hij haar niet meer. Hij was op de strafplaatsen ver van het altaar gezet. Paolin werd onrustig. - En toch, zei hij zich herhaaldelijk, toch was hij zeker van zijn zaak. Rosa was van hem. Ze wou van hem zijn!
Op een morgen - 't was bezoekdag - kwam Gaetano binnen en snauwde: ‘Nummer 77, of je vandaag soms beneden wilt komen, je vrouw is er weer.’
In het begin zijner hechtenis was Elvira ettelijke malen aan de gevangenis verschenen. Hij had steevast geweigerd, die hoer te zien. Hij was er voor bij den Directeur geroepen, die op zijn gemoed wou werken en hem vertelde, hoe bedroefd ze telkens weer heenging. ‘Krokodillentranen....’ had Paolin gegromd, ‘nu ze geen twee mannen en één kind meer heeft, maar twee kinderen en geen man.... Laat ze maar grienen.... ze zal zich wel troosten met een ander! .... Ik moet haar niet meer.’
Bij het proces was zijn houding van een verpletterende minachting geweest, die ternood met een blik opzij haar verwaardigde. De vrouw had niet geweten, hoe zij zich houden moest. Er ging van dat verholen gezicht een vreemde bekoring uit; zij had lange, nog mooie trekken onder een laag voorhoofd, en slaafsche oogen, waarin soms een glimp van lichtzinnigheid versprong, of die misschien eer de toegeeflijke zwakte uitdrukten van vrouwen, bestemd om gemakkelijk genomen te worden. Het tweede kind was toen al geboren. Maar als zij daar opeens, ter gerechtszitting, haar prachtigen kerel terugzag, met zijn halfgeloken, hoonenden blik en zijn smalend trotschen mond, toen had zij zich zoo jammerlijk vernederd gevoeld, en zoo vol verliefdheid en berouw, dat haar wanhopige huilen maar niet had kunnen bedaren. - 't Was háár ontrouw, die d'r man tot zijn misdaad had gebracht, snikte ze maar. Iedereen in de zaal had medelij met haar gehad, behalve Paolin, die haar verachtte tot om haar lamenteerend schuldbekennen toe.
En dezen morgen opnieuw had haar 't verdriet en het altijd knagend verlangen naar de gevangenis gedreven.... en daar was zij, vervaard en bedelend, terwijl juist Paolin te denken zat aan Rosa's stoer en open wezen.
‘Nummer 77, of je vandaag soms beneden wilt komen.... je vrouw is er weer....’
Paolin keek verwonderd opzij; Gaetano las al het hard afwijzend antwoord van zijn lippen. Maar met een lobbesachtige loomheid rees Paolin overeind,
| |
| |
terwijl hij onverschillig zei: ‘Mijn vrouw? .... góed.... vooruit maar!’
Geduldig toog hij mee, de gangen en portalen door, en de binnenplaats over, naar het raster.
En toen hij haar daar bleek en bevangen, met roodgeschreide oogen achter de tralies zag staan, zei hij:
‘Zóó, ben je daar?’
Zij zweeg. Tranen rolden over haar wangen.
‘Wat kom je eigenlijk doen?’
‘Paolin, ik wou je zeggen....’
‘Nou....?’
‘Ik wou je zeggen,’ schoot ze opeens door, ‘dat ik nooit van dien ander heb gehouden, alleen van jou....’
Zij verwachtte, dat hij zou gaan schelden, of vloeken. Hij zei alleen: ‘Komaan.’
‘Het is de waarheid, Paolin.’
‘Ja, dat bewijst je tweede kind,’ deed hij nuchter; ‘en 't is nog de vraag, of 't van hèm was, den lammeling; 't zou me verwonderen, als hij ertoe in staat was geweest.’
Hij bezag zijn vrouw. Hoe haatte hij die weifelende, gedweeë gestalte.
Gaetano, op een afstand, draaide onrustig. Spreken over het slachtoffer van de misdaad, leek hem geen onderwerp, dat hij toestaan mocht.
‘Dat heb je bij 't proces ook nog gezegd,’ drong ze aan; ‘maar ik heb nooit.... nooit....’
‘Mooi zoo,’ lachte hij, en het klonk niet eens hoonend, maar alsof hem de zaak volkomen koud liet.
‘Ik heb er zoo'n spijt van gehad, Paolin,’ smeekte ze.
‘Komaan,’ zei hij weer. Dan plotseling, zich verbazend: ‘Maar, schaap, waarom vertel je mij dat allemaal? 't Kan me geen sikkepit schelen.’
Zij trok nog bleeker. Wijd staarden haar oogen hem aan.
‘Paolin....’ bracht ze nog uit, en barstte opeens in een hartbrekend snikken los.
Paolin keek geërgerd opzij, zag dan om naar Gaetano, of het nog niet gedaan was.
‘Geef 'r een goed woordje, de stakkerd,’ zei die.
‘Een goed woordje?’ lachte Paolin, ‘'k ben nog al een man voor goeie woordjes....!’
Elvira keek uit haar snikken naar hem op.
‘Kom, vooruit,’ zei hij, ‘na-jammeren helpt niet. Wat gebeurd is, is gebeurd; en afgeloopen.’
Toen klampte Elvira zich vast aan haar laatste steunpunt. Zonder stem bijna zei ze:
‘Paolin, vraag je niet naar Lallo?’
| |
| |
Lallo was hun zoontje, een tien maanden oud pas, toen Paolin, bij zijn tweede verlof, voor het laatst hem gezien had. Hij moest nu drie en een half jaar zijn.
‘Is 't een mooie jongen?’ kwam de vader, wat minder stug.
‘O, Paolin....’, wou ze gaan vertellen.
‘Natuurlijk is 't een mooie jongen,’ brak hij kort-aangebonden af, en een oogenblik fonkelde er iets warmers in zijn oogen. - Maar hoeveel mooie bengels mochten er wel van hem rondloopen tusschen Massa en Lungomare vanuit die rake jaren van vóór zijn huwelijk, - bengels, waarvan hij den naam niet eens wist.... waarom moest dan déze, van déze vrouw, hem meer aan 't hart gaan? Zijn gezicht trok trotsch en koud. Hij zweeg.
‘Paolin....’ begon ze opnieuw, en stotterend: ‘als je.... uit de.... gevangenis komt....’
‘Geen zorgen voor den tijd,’ meesmuilde hij, ‘hou je maar taai!’
‘De tien minuten zijn om,’ waarschuwde Gaetano.
‘Dag Paolin,’ kwam ze nog vol benauwenis.
‘Groet de bosschen van me,’ lachte hij, ‘en als je soms een haas ziet....!’
En toen hij, naast Gaetano, weer door de portalen en gangen terugging, kwamen zij plotseling, bij de deur van de infirmerie, dien-van-de-desinfectie tegen. Paolin zag dadelijk aan zijn vreemde gezicht, dat er wat bizonders aan de hand was: zijn spiedende oogen schenen iets te beramen, iets af te mikken.... Opeens zwabberde hij zoo onhandig met zijn volle emmertje creolien-water, dat de cipier, die hem begeleidde, een plens over zijn laars kreeg en vloekend opzij sprong, tegen Gaetano op. In 't zelfde oogenblik voelde Paolin iets koels en kantigs door het split van zijn boezeroen heen langs zijn lijf glijden. Een wilde vreugde was door hem heen gevlaagd en tintelde tot in de kruin en in zijn teenen. - Rosa's antwoord! dacht hij dadelijk.
Maar wat donder! waarom bleef die Gaëtano nu juist dezen morgen rondhangen in hun zaal, neuzen bij den vuurtoren van Genua, kletsen met Pacifico.... Razend van verlangen zat Paolin op den rand van zijn brits.
Een vol kwartier later eerst kon hij het kantige te voorschijn zoeken: een vierdubbel opgevouwen papiertje. Heimelijk plooide hij het open; weinig woorden in een mooi handschrift, dat zeker niet het hare was: ‘Groeten van Rosa. Het is goed.’
Een golf van donker bloed voer hem uit het hart naar het hoofd, een golf van bonzende vroolijkheid. Toch was het geen verrassing; en het was geen nieuws. Het was als een klok, die met een zwaren, klinkenden galm terugvalt, omdat hij is opgetrokken en terugvallen mòet; een klok die luiden gaat, omdat het de wil was van den klokkenist, dat zij luiden zóu. Hij wou Rosa, en dus wou Rosa hem. Het was de bevestiging van een noodzakelijkheid, van een natuurwet. ‘Het is goed!’ Ja, het was góed, het was een beklonken toekomst van geluk, zoo zeker als de zon of als de zee.
| |
| |
En van dien dag af was deze ruige strooper en visscher en strandvonder, wiens aard de matelooze wijdheid was, misschien de eenige gevangene in het Fort van Massa, die uren en soms dagenlang de vrijheidsberooving maar weinig voelde, omdat zijn verbeelding vrijbuitte in een toekomst, die vol woest geluk was.
‘Ah! la bella caccia!’ gromde hij bij zichzelf, ‘het mooiste wild, dat ik ooit stroopte.... Rosa!’ En hij dacht, dat die groote, volwassen vrouw met haar sterke, fiere lijf en haar oogen als van een koningin, misschien nog maagd was. Hij had moeite geen schreeuw te geven van lust en van trots. - Omdat haar jongen in den oorlog was gesneuveld, had zij geen anderen gewild, zij, de zeker toch veel begeerde! En hij, Paolin, zou 'r tweede minnaar zijn, en de laatste - haar man. Het was als een open deur, die werd toegegooid, en die dichtsloeg in het slot; iets dat ráák was, raak als een raak schot, en àf, en ècht!
En als de bewakers of de anderen in de zaal hem zitten zagen, verwonderden zij zich over de diepe voldoening, waarvan heel zijn gesloten wezen glansde. Zijn trekken hadden den ernst en zijn oogen hadden de tinteling van wie met lusten gevangen zit binnen een groot geluk. Het maakte hem zoo ruim en zoo zorgeloos, dat hij met een bijna onverschillige zekerheid den tijd begon tegemoet te zien, dat zijn zaak voor het Hof van Appèl moest komen. - Als ze hem niet vrijspraken, dan zouden ze hem toch zeker minder geven.... Die aterlingen hier hadden zich gewroken op de strooperijen, waarvoor ze hem maar ééne keer te pakken hadden kunnen krijgen.... Niet iedereen was als dokter Lapi! .... Maar daarginder, in Florence, was het een ander paar mouwen. Met een jaar of twee liep het wel los! Als je daar dan zijn preventieve hechtenis aftrok, dan was met enkele maanden het leed geleden.... En zijn Rosa, de vurige wreekster, die zonder te willen een moord beging aan dien zuiplap? Ook zij kreeg een paar maanden, een half jaar op zijn hoogst; als ze niet vrijgesproken werd! En dieper en weliger dan ooit dook de groote zwemmer van Lungomare onder in de glanzende golven der toekomst!
Hij werd meegaander en vriendschappelijker in zijn omgang met de anderen. Tijdenlang kon hij met een goedige belangstelling zitten turen naar het geknutsel van den inbreker met de groote handen, en zijn helper, den ‘rooie’. Soms luisterde hij naar hun verhalen, hun opsnijerijen over het werk, al waren veelal zijn gedachten elders; soms zei hij dingen, die ze niet begrepen: ‘Als je mijn vuurtoren eens zag! Een met twee lichten! En wàt voor lichten!’ ofwel, een andere maal, bemoedigend: ‘'t is mooi, hoor! Maar een snippertje papier kan nog mooier zijn!’
Geduldig hoorde hij zelfs de steeds zieliger lamentaties aan van het makelaartje. Die was zóó klein, zóó mager, zóó miezerig geworden, dat Paolin zoowaar medelijden met hem kreeg, misschien het eerste echte medelijden, dat hij ooit had gekend.
En dat medelijden voelend, zag van zijn kant het makelaartje met zijn
| |
| |
ronde, bange oogen naar hem op als naar een zonnige rots, in welks luwte het goed is te schuilen.
Vaak had de stakkerd angst-aanvallen, waarin zijn zoon en zijn broer en zijn neven hem beurtelings vervolgden; en meer dan eens zei hij: ‘'s nachts letten jullie maar niet op me, 's nachts doen jullie maar net, of je me niet kent....’ Dan, tegen die malende wartaal in, waren een paar woorden van Paolin voldoende om hem tot rust te brengen: - in de donkere stem van dezen ruwen bosch-en-zee-bonk lag onbewust die wereld van louter menschengeluk, die geneeskrachtig is.
Eind September zou Paolin's zaak voor het Hof van Appèl te Florence komen. Tot driemaal toe was hij in de spreekkamer geroepen, tot een onderhoud met den advocaat, die hem verdedigen ging. - Hij kon gerust zijn, had die gezegd, ze kregen er zeker wat af. Er was geen recidive; de verzachtende omstandigheden konden nog wel wat meer worden uitgebuit; hij had in den oorlog een prachtig figuur geslagen.... Als hij nu maar zijn mond hield over dat stokpaardje van die drie moorden in één week, en de rechters niet tegen zich in 't harnas joeg....
- Zijn mond houden, dat stond Paolin weinig aan. Maar goed, nu het om Rosa te doen was, zóu hij zijn mond houden.
't Zag er een beetje wonderlijk uit in Paolin's hoofd, met die manie van over zijn ‘oorlogsmoorden’ spannende verhalen te doen. Hij deed er telkens weer andere, en hoe gruwelijker hoe liever. Sommige waren echt, sommige had hij gehoord, andere verzonnen. Hij wist heel goed, dat hij er theatraal mee deed, en hij lachte in zijn vuist om den indruk die ze maakten. - Maar plotseling kon het hem ook bittere ernst worden, als hij dacht aan de paar onbesuisde schoten tusschen de beenen door van dien belabberden pias, dien schele, de paar schoten uit woede en verachting, waarvoor hij nog drie jaar zou moeten zitten! En in een zwarte verontwaardiging mokte hij in zichzelf: als het zoo erg werd gevonden, dat hij misschoot op den lammeling, die bij zijn vrouw in bed had gelegen, dan zou hij óók eens laten hooren, waar ze hem in den oorlog al op af hadden gestuurd, en wat dan zoo prachtig heette te zijn.... Eerst wonden ze je op, om maar raak te schieten, te schieten op onbekenden, die je niets gedaan hadden, te schieten als een sport, - en als je er dan goed aan gewend was, je revolver te trekken bij elk loos alarm, dan mochten ze je beleedigen tot in je bed, en tot in je bloed, maar pooten thuis!
Het was een soort dwangbeeld geworden, dat hij om en omdraaide in zijn hoofd, en dat daar tezamen-ron tot vaste formules, waarin hij geen hapering ontdekken kon.
Doch nu, nu het om Rosa ging, goed, hij zou zwijgen, al zou hij zijn tanden op mekaar kapot bijten!
| |
| |
Zoo, vol moed, liet hij zich naar Florence vervoeren.
- Maar als ze àl te lang zijn ‘dapperheid’ opvijzelden, wrokte hij opnieuw, toen hij in den trein zat, - als ze àl te lang teemden over zijn ‘eervolle’ vermeldingen, Madonna Santa, dan stond hij nergens voor in!
- Rosa! hield hij zich angstig voor. Madonna Santa, dènk om Rosa!
De dag van het proces was daar. Het verliep voor Paolin niet ongunstig. Het pleidooi van den advocaat bleek sterk en sympathiek. De ontgoocheling bij Paolin's thuiskomst uit den oorlog; de ontdekking, door zijn vrouw bedrogen te zijn - een bedrog, door de geboorte van het kind bewezen - en de weerslag van deze vernedering in een natuurmensch als zijn client was, - de verdediger deed het alles helder en forsch tot zijn recht komen.
‘Was deze man óóit te voren met de justitie in aanraking geweest, dan één enkele maal voor een onbeteekenende jacht-overtreding: het loopen op verboden terrein?’ - zoo riep hij ten leste zegevierend uit. - En had het Openbaar Ministerie gemeend, erop te moeten wijzen, dat zoo'n recht-en-slecht natuurmensch ook zijn gevaarlijke kanten had; dat zijn opvliegendheid tot viermaal toe, in de gevangenis van Massa, het opleggen van celstraf had noodig gemaakt, - dan stelde de advocaat daartegenover beklaagde's conduite-boekje in den oorlog! Geen enkel uur arrest zelfs, drie eervolle vermeldingen, vier lange jaren van nooit falenden moed en zelfverloochening, van ongewone militaire bekwaamheid, - een scherpschutter zonder weerga immers was zijn client! - vier lange jaren van krijgsmanstucht en heldendaden. Paolin vloekte in zichzelf. - Hij had hem nog gewaarschuwd, dien stommeling, hij had hem gewaarschuwd! Madonna Santa, als hij zoo doorging! Onrustbarend schoof hij in zijn bank heen en weer.
‘Heeft de beschuldigde iets in te brengen?’ vroeg de president benieuwd.
‘Nee,’ zei Paolin schor.
‘Dat kon wel wat beleefder, heerschap,’ berispte smalend de rechter. ‘Is het soms niet mooi genoeg, zooals de advocaat je heldendaden in de hoogte steekt?’
Toen verloor Paolin zijn kop, en zijn gesmoorde, heesche stem-vol-haat smeet in haar felste logica het Hof de tegenstelling voor de voeten, die gedurig zijn hersens had benard:
‘Als het zulk een verdienste is, dat ik zoo vaak heb raak geschoten op onschuldigen, dan is mijn eenige schuld, dat ik op een schuldige heb misgeschoten.’
Dit meer dan brutaal geacht antwoord maakte een zeer slechten indruk. In Paolin's eindeloos om- en omgewentelde redeneering zag men een listig uitgedachte drogreden, die de argelooze krachtnatuur van den beklaagde scheen te logenstraffen. De advocaat was buiten zichzelf, trachtte nog goed te praten door te zeggen, dat dit als een idee fixe van den beklaagde diende te worden beschouwd, waarmee de rechtbank goed zou doen geen rekening te houden.
| |
| |
Doch het eind was, dat het Hof van Appèl het vonnis van het Hof van Assizen bevestigde, en dat de straf bleef vastgesteld op vier jaar, twee maanden en zeven dagen. Nog meer dan dertig maanden zou Paolin hebben uit te zitten.
Op de terugreis, in de gereserveerde derde-klasse-coupé, tusschen de twee gendarmen, zat hij dof ineengedoken en staarde verwezen naar de geboeide handen, die groot en machteloos op zijn knieën lagen. Hij bleef doof voor elk gesprek, dat de twee goedzakken met hem probeerden op te zetten. Hij vloekte niet eenmaal tegen het onrecht, dat hij zich meende aangedaan. Het eenige, dat hij zag, was de donkere eeuwigheid, de twee jaar en zeven maanden, die hem gescheiden hielden van Rosa.
En in zijn zaal op het Fort van Massa zat hij als vroeger in zijn hoek bij de deur, maar de innerlijke glans was weg uit zijn wezen. Wel bleef Rosa: Rosa; haar briefsnipper droeg hij op zijn bloote lijf, en haar helder gelaat bleef hem wenken, - maar uit een zoo onbereikbare verte, dat zij welhaast hem te ontgeven scheen.
Eerst langzaam-aan, met den gang der dagen, herwon hij de zekerheid, dat eens, in een uur van razende vreugde, en in een toomelooze vrijheid, Rosa van hem zou zijn. Hij klemde de kaken op elkaar, dat zij vierkant werden, en in zijn oogen keerde voor even de gouden fonkel van zijn eigenlijksten aard.
En met het herwinnen van zijn moed, voelde hij meteen een voldoening, een donker plezier, als dronk hij een slok krachtigen wijn, dat hij gezegd had, wàt hij had gezegd.
‘En tòch heb ik er geen spijt van,’ siste hij tusschen zijn tanden, ‘ik heb het ze fijn onder hun fijne neuzen geduwd! Al had het me mijn leven moeten kosten, ik zou het tòch gezegd hebben.’
Kort nadien werd hem aangekondigd, dat hij eerlang uit dit oord van preventieve hechtenis zou worden overgebracht naar de gevangenis op het eiland Elba.
Toen smokkelde hij nogmaals, door den desinfectie-gevangene, een ‘vlinder’ naar de vrouwen-afdeeling.
‘Rosa, ik wacht je op Elba, aan de poort, 26 Mei 1922. Paolin.’
Het schrijven van deze woorden - een zware arbeid voor zijn ongewende stroopershanden - gaf hem een groote opluchting. Hij had het gevoel een wet te hebben neergeschreven, een lotsbestemming, waarvan geen tittel of jota meer kon worden afgedaan. En een sterke rust kwam over hem, die hem niet vaak meer verlaten zou. Het was niet eens noodig, dat Rosa antwoordde; en dat zij niet antwoordde, hij achtte het van geen belang. Rosa zou komen op den vastgestelden dag, en van dien dag af zou Rosa van hem zijn.
Nog eenmaal had hij haar in de kerk gezien, en nog een laatste keer
| |
| |
zag hij er haar, maar zoo vluchtig en zoo uit de verte, dat hun blikken elkaar niet eens konden opvangen.
Dien Zondagavond kwamen ze hem waarschuwen, dat hij den volgenden morgen in de vroegte vertrekken ging.
Voor het slapen gaan zei hij iedereen goeden dag. Pacifico wou hem twee knikkers geven, die hij weigerde; maar een stukje roze zeep van den schoenmaker nam hij aan, hij wist zelf niet waarom.
En het makelaartje keek met zulke bleeke, verwilderde oogen naar hem op, dat het Paolin raar om het hart werd.
‘Als jij weggaat, is er niemand meer,’ fluisterde hij, en groote tranen liepen over zijn wangen, ‘niemand, die naar me hooren wil....’
Maar als hij dan opnieuw, en banger dan ooit, begon met zijn onzin van: ‘in 't donker moet je maar niet op me letten.... doen, of je me niet kent...’ toen wist Paolin geen raad meer en stopte hem haastig het stukje zeep in de hand, dat hij even te voren van den schoenmaker gekregen had.
En dien nacht kon hij den slaap maar niet vatten. Van dat om acht uur de bel van ‘stilte’ had geluid, lag hij lang nog rond te wentelen op zijn smalle brits. De gedachte aan de verre reis en de gedachte aan het achterlaten van Rosa, zonder dat hij zelfs wist, hoe háár lot zich beslissen zou, gaf hem een knagende onrust.
Maar ook het makelaartje naast hem was onrustig, steunde, en mompelde in zichzelf maar àl de woorden, die zoo vaak teruggekomen waren in zijn lamentaties der laatste weken: de schande, zijn zoon, zijn broer, de schande...
De eerste ronde der nachtwakers zag Paolin langs de kribben gaan, en ook de tweede.
‘Slaap je nog niet? ....’ meende hij herhaaldelijk het makelaartje te hooren fluisteren.
Toen, plotseling, lag hij in een looden rust weggezonken.
En bij de derde ronde van vijf uur was er plotseling een tumult in de zaal, waar ieder van wakker schokte. Het waren de wachters, die schreeuwden om hulp; en elk der gevangenen, die de verschrikte oogen opensperde, schreeuwde op zijn beurt. - Met zijn ineengedraaide beddelaken had het zielige wrak van de valsche wissels zich opgehangen aan de tralies van het raam.
Als een rare, gestropte vogel hing hij daar aan zijn uitgerokken hals, en de glazig-open oogen zagen blind uit in de grauwheid der na-nachtelijke zaal.
‘Bij de wacht van tweeën lag hij nog in zijn bed, of hij sliep,’ riep Gaëtano maar, ‘en bij de wacht van vijven is hij al koud....’
Twee helpers van de infirmerie sneden hem af, zoo handig, of 't hun dagelijksch werk was. Over het stukje roze zeep, dat armzalig aan zijn bengelende voeten was gevallen, gleed de eene uit en schopte het in een hoek. Op een karretje, onder een zwart zeildoek, werd hij weggereden.
| |
| |
En meteen kwam er een ander waarschuwen, dat de wagen voor 77 klaar stond. Gaetano deed hem de handboeien aan.
Bij het overstappen der kille koer huiverde Paolin. Hij keek nog een laatste maal in de richting, waar het raam der vrouwenzaal moest wezen. De zware sleutels knarsten, de zware deuren weken. Een oogenblik lag de wijde wereld onder een fijnen herfstnevel, waar hij het wild in rook, voor zijn begeerige oogen uit.... Doch reeds werd het deurtje van den wagen gegrendeld achter hem. De paarden trokken aan en de wielen knerpten langzaam, tegen de rem in, den kasteelweg omlaag.
Paolin keek uit door het raster-raampje van het achter-paneel, zag in de gouden Octobermorgenzon de boomen voorbijglijden, de groene bermen, en de lage, witte huisjes, die de laatste wendingen van den weg begrenzen. De enkele straten van het stadje, die zij doorkwamen, lagen nog leeg tusschen hun gevelvakken met gesloten blinden. Alleen een paar troepjes zwijgende arbeiders waren op weg naar hun werk.
En op het groote palmenplein van Massa zag hij opeens zijn vrouw staan, een kind op den arm, de hand boven de oogen. Zoo stond zij en tuurde scherp den gevangenwagen na. - Zou ze weten, dat hij erin zat? vroeg Paolin zich af. Maar dat kon niet. En wat deed zij, op dit vroege morgenuur, in Massa? Het ergerde hem onuitsprekelijk, die sloome houding, dat overspelig kind op haar arm, en dat gespannen kijken, of 't haar God-weet-wat schelen kon.
Maar Elvira stond met brandende oogen, en tuurde, en tuurde.... Iederen morgen kwam zij naar Massa geloopen, waar zij werk had. Sedert het vonnis van Florence kon ze geen gevangenwagen zien langs rijden, of ze dacht: zou deze Paolin vervoeren? Waarheen? Naar Calabrië? Naar San Gimignano? Naar Volterra? .... Zou ze hem ooit terugzien?
En Paolin kon zijn oogen, die vol warsheid waren, niet afwenden van haar zielige figuur.
Plotseling kwam er op bloote voeten een jongetje aangehold, een zwarte krullebol, roze bretels over zijn bruine bloote bastje, en riep iets tegen haar.
- Was dat Lallo? Kon dat Lallo zijn?
Paolin, met een woeste overgave, drukte zijn gezicht tegen het rasterraampje. Doch tegelijkertijd sloeg de wagen den hoek om, en hij zag niets meer dan grijze muren en vensters met dichte blinden.
(Wordt vervolgd)
|
|