Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 40
(1930)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 333]
| |
I.TROUWEN, zou dat nog heerlijker zijn dan den Tsaar zien? Tatsja had het zich in deze dagen vele malen afgevraagd. O, ze hield wel van Dmitri, maar toch om altijd met hem te moeten wonen en te leven.... Ze wist het zelf niet. En erover spreken durfde ze evenmin. Tante, bij wie ze als jeugdige wees onderdak had gevonden, zou haar uitlachen en tevens boos worden. Ze was immers veel te blij dat Tatsja nu het leven zou ingaan. En dan nog wel zoo goed! Een veerschipper met een eigen pont en een eigen huis! Ze zou twintig kaarsen branden indien haar dochters zoo iets te beurt viel. Dat wist Tatsja en daarom zweeg zij, en trok in gezelschap haar mond tot een blijden lach. Innerlijk twijfelde ze, nachtenlang. Den Tsaar zien, ja dat was het heerlijkste oogenblik van haar leven geweest. Niet zoo maar op een plaatje, doch in werkelijkheid met bewegende handen. Vele menschen verdrongen zich op de trottoirs van de Newaprospekt, in afwachting van het Tsaarlijk rijtuig. Toen verloor Tatsja - een klein meisje nog - de beschermende hand en, gestuwd in de menigte, viel ze van den stoeprand, juist tusschen de opgestelde lijfwacht. Op hetzelfde oogenblik passeerde de stoet, zij zag den Tsaar het hoofd terzij wenden, kijkend naar het meisje dat tegen den geweerkolf steunde. Dan was het voorbij. Echter, bij het stijgen der jaren, groeide de herinnering uit tot een groote gebeurtenis en allengs verkleinde de afstand tusschen het Tsaarlijk gespan en het boerenmeisje. De eerste en eenige keer in de hoofdstad en dan den Tsaar zien, heel het dorp had er maandenlang over gesproken en nu, bij Tatsja's komende trouwfeest, werd dat voorval, met steeds kleuriger linten omwonden, weder opgehaald, al waren sindsdien zes sneeuwwinters verloopen. Tatsja zelf dacht dagelijks aan haar avontuur en in verbeelding zweefde de Tsaar voor haar geest, gelijk hij daar had gezeten met heel veel goud en zilver en zijn mooien, vollen baard. Of hij een kroon gedragen had, zie, dat wist ze niet precies meer, en met haar vijftienjarigen leeftijd leek haar dat ook wel een beetje zonderling, hoewel ze dat nooit den buren zei. Wanneer die haar er naar vroegen, weifelde ze en .... de vraagsters waren overtuigd dat de kroon wèl gebruikt was. | |
[pagina 334]
| |
Dmitri hoorde de geschiedenis graag en zijn mooie oogen konden dan zóó lichten, dat Tatsja noodzakelijk op zijn knie moest zitten met de armen om zijn sterken nek. Ze sponnen samen het verhaal nog veel verder uit totdat Dmitri haar onder wilde kussen plaagde, dat ze toch eigenlijk veel te jong was om te trouwen. Als Dmitri zoo deed vond ze hem niet aardig, werd ze zelfs een beetje bang, en daarom zag ze er tegen op met hem ter kerke te trekken. Maar tante wilde, Dmitri wilde, de pope wilde, het dorp wilde, dus de trouwdag kwam. Vooraf werden ze nog afzonderlijk bij den pope geroepen die hen wees op den grooten stap, den grootsten in het leven, gelijk hij zeide, en hen in God's hoede aanbeval. Met een overdaad zoet geurende berkentakken werd de bruiloft gevierd en de feestdrank aangeroerd tot de gasten zingende en dansende vertrokken. Tatsja bleef alleen met Dmitri, voor het eerst. | |
2.Staande in de deurpost kon ze Dmitri zien gaan, steeds maar op en neer van de eenen oever naar den anderen. De zon straalde hoog en diep lagen de onafzienbare velden te branden onder den blauwen hemel. Dmitri's roode hemd kleurde fel tegen de groenende landen. Met trots volgde Tatsja hem in zijn bezigheden, bedenkend hoe hij zou zweeten in zijn vreemd gekerfde hals. Maar straks kwam hij thuis, aten ze samen de soep uit den aarden schotel, gek-doend als twee heele jonge kinderen. Van werkster in tante's woning tot baas in eigen huis, waar nog wel iets meer stond dan een bed, een stoel en een tafel, dat was wèl een verandering. Nu liep ze met een zelfgekochten hoofddoek en dezen winter zou ze eigen laarzen krijgen. Ook nieuwe wanten had Dmitri haar beloofd. En het huis was zoo mooi dat ze niet kon begrijpen, dat het ook haar toebehoorde. Hoe had ze vrees kunnen koesteren voor Dmitri en hun huwelijk! Ze voelde zich thans zoo heel, heel gelukkig! Had ze ooit geweten dat het leven zoo iets kon bieden? Het leven, dat vroeger voor haar niets anders beteekende dan een zwoegen van 's morgens vroeg tot 's avonds spa, een slaafsch werken voor anderen, zonder ooit een woord van waardeering, van dankbaarheid, of het moest zijn tante's bittere kus op haar trouwdag. Had ze dat ooit geweten? Zie, dat was het juist: kleine Tatsja kende het leven niet. Het ging in de jeugd langs haar gelijk een sombere voorbijganger in den grijzen mist, en thans als een vroolijke, lichte, nimmer eindigende zomerdag. Maar grijpen deed het Tatsja niet. Ze aanvaardde het gelijk ze alle smart en vreugde ondergaan had, schier gedachteloos. De morgen kwam, de middag gloeide, de avond ging, een nieuwe ochtend lichtte aan.... en Tatsja volbracht haar dagtaak. | |
[pagina 335]
| |
Echter aan de ontmoeting met den Tsaar dacht zij niet meer. Dit gebeuren, dat haar als kind steeds een steun en een troost in moeilijke oogen-blikken was geweest, waardoor ze zich voorhield, dat God haar wel bizonder lief moest hebben, wijl Hij dit avontuur voor haar had geschapen, scheen uit haar gedacht en wereld verdrongen te zijn door al het nieuwe, al het geluk. Toen op een avond - Tatsja was in haar zevende maand en begon den arbeid moeizaam te verrichten - terwijl de regen tegen de ruiten kletterde en het klotsen van de rivier tegen de pont in de woonkamer gehoord werd, zeide Tatsja ineens, zonder eenige aanleiding, tot Dmitri: - Geloof je, kunnen we tot Vadertje Tsaar bidden? Verbaasd keek de man van zijn timmerwerk op. - Bidden tot Vadertje Tsaar? Waarom? Even bleef het stil. De regen droop langs de ruiten en Tatsja telde vele waterstreepjes alvorens ze antwoordde: - Ik ben bang voor straks - en dringender. - Kan ik bidden tot hem? Dmitri legde de plank neer, trok zijn wenkbrauwen tot een boog van bevreemding. - Bang? Iedere vrouw.... - Kàn ik tot hem bidden? Heel kort klonk de vraag, haast bits. Nu dacht Dmitri ernstig na voor dat het er bijkans diepzinnig uitkwam: - Bidden.... tot den Tsaar.... dat kan toch niet.... - Maar waarom niet? Diepe denkrimpels in Dmitri's voorhoofd, dan, als schoot de waarheid gelijk een lichtende straal door zijn hersenen, vervolgde hij vlug: - Wel, dat gaat niet, hij leeft immers nog! En heiligen zijn altijd bij God en de Madonna. - Zoo. Meer antwoordde Tatsja niet en nooit sprak zij later er over; alleen verhing zij de Tsaarlijke beeltenis van boven haar bed naar de woonkamer. Stilaan volgroeiden haar maanden tot, zonder moeite, het kind ter wereld kwam. De jongen bleek kerngezond, schreeuwde weinig en zelfs van de tallooze nieuwsgierige buurvrouwen die de wieg voortdurend belegerden, trok hij zich niets aan. En allen prezen Tatsja als heel gelukkig en dat begreep ze zelf ook, doch de verwachte vreugde gaf het haar niet. Dmitri evenwel vergat in volle overgave voor zijn zoon meerdere malen zijn veerboot. | |
3.Tot op een dag in den nazomer de eerste slag viel. De herfstvlagen waren | |
[pagina 336]
| |
over de velden gegaan, met zich voerend een zoo scherpe, venijnige koude dat Tatsja dien ochtend de pelskist onder het raam had gesleept en, omgeven door haar drie jongens, de noodzakelijkste herstellingen verrichtte. Vreugde gonsde in haar hoofd: weldra zou de winter weder daar zijn, de heerlijke Estische winter met zijn sneeuw en ijslast. Als kind van het land vond Tatsja dezen tijd den prettigsten van heel het jaar en het scheen als voelde ze nu reeds de opwekkend-frissche koude door haar lichaam trillen. De drie zoontjes - thans zes, vier en drie jaar - bekommerden zich niet veel om Moeder's komende heerlijkheid, of het moest zijn de aanblik van de pelsjassen die hen tot een oorverdoovend wolvengehuil inspireerde, waardoor Tatsja zoo boos werd, dat ze vanaf den drempel Dmitri ging roepen. In dat moment gebeurde het: een scheepsromp .... een onverwrikbare pont .... Dmitri die trachtte te springen .. een gekraak .... gillen .... Door rooden nevel stortte Tatsja in een wereld van leegheid. Terwijl de menschen de uitvaart regelden en het lijkbidden het huis met droeven klacht vervulde, schokte Tatsja's lijf op het omwoelde bed, nauw in bedwang gehouden door vele handen. Uren lag zij daar, nu eens angstig-langzaam ademend, dan weer in krampachtig lichaamswringen, kreten slakend welke uitgroeiden tot een aanhoudenden jammer tot ze eindelijk in een verdoovenden slaap viel. Intusschen beredderden de buren de woning en baden om beurten voor Dmitri's zielerust. Zoo druk hadden ze het, dat niemand bemerkte hoe Tatsja laat in den nacht de oogen opende. Slechts langzaam week de versuffing die gelijk een sluier haar denken omhulde. Haar lijf voelde loodzwaar als had ze vele weken het bed gehouden. Toch kon dit niet zoo wezen, Dmitri immers .... Ongemerkt gleed ze terug in het onwezenlijke. Toen ze weer ontwaakte - de zon streepte de kamer - wist ze zich wonderlijk licht en een drang dwong haar het bed te verlaten. Wel duizelde ze even onder het loopen doch na enkele passen ging het. Een schier ontstellende verbazing doorvoer de vrouwen bij haar plotseling verschijnen; enkelen bekruisten zich, als zagen ze een geest. Vast echter klonk Tatsja's stem: - Ik dank jullie voor alles, doch ga nu naar huis, ik durf het alleen aan. Tatsja bleef tegen de deurpost leunen en liet alle protesten langs zich glijden, wijl ze een ongekende, innerlijke sterkte voelde. En deze sterkte bleef den volgenden dag, bleef tijdens den uitvaart in de kerk, en verliet haar evenmin in de volgende jaren, welke vol waren van zorgen voor haar drie kinderen, die onbarmhartig het hunne eischten. Moeder Tatsja werkte, ze pakte alles aan, ze ploegde haar kleine lapje grond, ze naaide en verstelde voor de menschen, ze vertelde de kinderen over hun vader. Als in haar meisjestijd sjouwde ze dagen aaneen, benutte zelfs den | |
[pagina 337]
| |
gewijden rustdag voor harden arbeid. Maar toch, het was alles anders dan vroeger, verschillend ook van de gelukkige jaren met Dmitri, die haar nu zoo oneindig ver lagen. Een muur scheen dat verleden gescheiden te hebben. Een stuwende kracht dreef haar voort, zonder geweld, het leven in, dat haar thans gegrepen had. Uiterlijk veranderde er weinig; slechts de beeltenis van den Tsaar verkreeg haar oude plaats boven het bed, waar ook Dmitri, als veertienjarige jongen, een vergeelden rechthoek op den pleistermuur vormde. Aldus vergrijsden de jaren Tatsja's donkeren haartooi. | |
4.Voorzeker was het geen gemakkelijke erfenis, die Dmitri zijn vrouw in hun drie zoons had nagelaten. Want ofschoon Iwan, Alexeij en Kolja in den grootsten eenvoud werden opgevoed, eischten ze toch iederen dag hun eten en drinken en bovendien des Zondags een kleinigheid, die ze, naar eigen goeddunken, mochten besteden. Tatsja begreep dit en trachtte deze wenschen te bevredigen, al kostte het haar dikwijls veel moeite. Immers, al betoonden de dorpelingen vaak in daad hun medelijden met haar gezin, een ieder had zijn eigen zorgen. Zoo zegende Tatsja in stilte elk jaar dat het verleden dieper maakte en haar nader bracht tot moeder van volwassen zoons. Jong nog verliet Iwan de dorpsschool om zich te voegen bij moeder op het land en enkele jaren later kwam ook Alexeij Tatsja's taak verlichten. Zij beiden bewerkten allengs alleen den akker rondom het huis en vaker kon Tatsja thans haar doorgroefde handen in den schoot vouwen, wetend dat alles goed bezorgd werd. Zoo verliepen de jaren. Tsaar Alexander was reeds lang opgevolgd door zijn zoon Nicolaas, een feit dat in de wereld niet onopgemerkt voorbijging, doch dat Tatsja zich nimmer bewust werd. Vadertje Tsaar bleef een en dezelfde voor haar, een, dien zij in haar prille jeugd van heel dichtbij aanschouwd had, maar tot wien ze niet kon bidden, gelijk Dmitri eenmaal zeide. In het groote paleis aan de Newa zetelde hij, die voor Tatsja Godop-aarde beteekende. Bij het rimpelen van haar huid kon Tatsja soms heele dagen over hem zitten denken, vooral nu zij, zooals tegenwoordig, zooveel arbeid uit de hand genomen zag. Doch, als vroeger, er over spreken deed zij niet, zelfs niet met den pope. Als een kostbaren schat borg zij haar, schier aanbiddende, vereering in het diepste van haar ziel weg. Toen, door wilde geruchten, naderde het oorlogsgevaar. Met verhitte koppen, heftig debatteerend, kwamen op een dag, midden onder het werk, de zoons thuis. In het dorp was het aangeplakt: oorlog, opkomen! Tatsja hoorde het aan, nauw begrijpend. Wat wist ze van oorlog? De alleroudsten uit het dorp hadden wel eens verteld van veldslagen, van dood, verderf | |
[pagina 338]
| |
en verwoesting, maar wat beteekende dat voor een stil dorpsvrouwtje, wersten ver van een provinciestad, dat de wereld niet kende? Voor haar was het voornaamste, dat de Tsaar de mannen opriep ten strijde, de Tsaar, die hen zou leiden! En ze werd heel boos, toen iemand haar smalend vertelde, dat de Tsaar wel in zijn paleis zou blijven. Daarom zag ze met vreugde Iwan en Alexeij vertrekken, bloemen gaf ze hun mede en lang wuifde ze de jongens, in hun mooie uniform, na. Aan de fronten, waar granaten suisden, werd gevochten; in het dorp verzonk de zon in roode wolken, klepelde de toren iederen avond eenlijk den vesper. Augustus-hitte drukte mensch en dier ter neer, blinden bleven gansche middagen gesloten, op de steenen zocht een ieder verkoeling. Elk jaar hetzelfde zomerbeeld. Toch was het anders dan vorige jaren: er leefde onrust onder de menschen. 's Avonds kwamen ze vaker dan ooit bijeen, bespraken den toestand, zooals ze dien in dikwijls dagenoude kranten lazen en redetwistten over den naam van dezen of genen legercommandant. Ook Kolja trok bijna iederen dag naar dit burenparlement, doch de gehoorde verhalen thuis vertellen probeerde hij niet meer. In het eerst had Tatsja wel eenige belangstelling getoond, doch al spoedig was alle gevoel voor werkelijkheid schier verdrongen door haar ongebreidelde Tsarenverbeelding. Immers Iwan en Alexeij streden nu voor en naast haar aardschen God; onder zijn bescherming kon hun geen kwaad overkomen, de kogels zouden langs hun hoofden fluiten, bajonetten konden hen niet deeren. En aan het einde van den oorlog zouden zij terugkeer en, overladen met geschenken voor hun manhaftigen strijd, hun worsteling voor den Tsaar. Tevergeefs, trachtte Kolja meermalen de vaart har er wonderlijke gedachten te stuiten, het lukte hem niet. Alleen de enkele brieven der beide soldaten vermochten zulks een enkele maal te bereiken. Na ontvangst daarvan, was altijd haar eerste bezigheid uit de provisiekast een pakketje naar het front te sturen en heel lang praatte ze dan met Kolja over de afwezigen. Te dien tijde betreurde het dorp zijn eersten doode: zoon van de post-vrouw, een jongen, dien iedereen kende. Tatsja vernam het van een buurvrouw, het werd thans ernst. Zelden telde de pope zooveel vrouwen onder de mis, als dien volgenden ochtend, en lang nadat het offer opgedragen was bleven velen nog in de kerk. Ook Tatsja; vurig smeekte ze om het behoud van haar zoons; het scheen of bij de doodstijding alle fantasie ineens wegviel, aan Tsaar noch zege dacht zij meer. Thuis voor de Madonna brandde een bosch van kaarsen. Het mocht niet baten. Nog geen jaar later werd de brief onder de deur geschoven. Kolja raapte hem op, scheurde met bevende vingers het couvert. IJdele hoop, hij kende reeds het officieele document: Alexeij... en moeder die het nog niet wist, wie hij het moest zeggen. Kolja was nog jong, durfde dit niet te volbrengen; dies wentelde hij de last van zich en snelde schuw de woning uit, den brief op tafel achterlatend. | |
[pagina 339]
| |
Zoo vond Tatsja hem bij haar terugkomst. Haar eigen kamer, de oude schilderijen, de gladde tafel .... maar daarop de witte brief met verbroken sluiting, als eenig stuk werkelijkheid. Iwan of Alexeij, het flitste door haar hersens terwijl de planken onder haar deinden. Ze miste den moed het document te lezen. Gelijk een kat met dooden prooi bevingerde zij den brief, hem telkens iets naar zich toehalend, secondenlang .... om plotseling het papier uiteen te scheuren in bloedkloppenden drang tot weten. Alexeij .... zijn naam in vaag machineschrift. Zwaar bonsde haar hoofd op de tafel, haar vingers krampten om den rand, de voeten wilden trappen .... doch de crisis brak in zenuwschokkend geschrei. | |
5.In den winter, die daarop volgde, scheen het gevoel van gemeenschappelijk leed de dorpelingen nader tot elkander te brengen. Kleine twisten en oneenigheden werden vergeten bij het dreigend monster achter den horizon, dat oorlog genoemd werd. De weinige berichten, die langs de meters hoog besneeuwde wegen, het dorp bereikten, brachten slechts weemoed en wanhoop. Telkens zag men een vrouw meer in diepen rouw ter kerke strompelen: wederom een man of zoon, die op het slagveld het leven had gelaten. Tatsja, moeder van twee zonen, woonde thans iederen lijkdienst bij; ze beschouwde het als een penitentie voor de keeren dat ze vroeger de mis moedwillig verzuimde en om God goedgunstig ten opzichte van haar te stemmen. Veel aandacht werd haar versomberde gestalte niet geschonken, er waren immers zoovelen die offers hadden gebracht en hoe-vele zoonlooze moeders telde het dorp al niet! Gelijk de zwarte raven om den toren zwermde de dood om de ten strijde getrokken dorpelingen. En de achtergeblevenen aanvaardden het, moesten het aanvaarden. Want het was veelal, gelijk bij Tatsja, met een opstandig hart. O, in de bange stilte, wanneer Kolja buitenshuis werkte, kon ze in machtelooze woede haar vuisten heffen; Heer, waarom doet ge dit ons aan, God, die barmhartigheid en liefde heet, waarom .... Ge hebt Dmitri en Iwan genomen, waarom doet Ge deze onrechtvaardigheid aan ons, die leefden naar Uwen wil .... om dan meestal geknield te eindigen, het hoofd schuldbewust gebogen, terwijl de tranen stroomden, met een smartelijke litanie, waarin zij de liefste namen bedacht om Hem, als ware Hij een mensch, te vleien en de Madonna en Christus met allerlei beloften van boetedoeningen en geldelijke gaven haar welgezind te doen zijn.... Maar ook kon ze oogenblikken hebben, waarin ze Kolja meetroonde naar het portret van den Tsaar en den jongen met vurige woorden bezwoer hem te dienen en te eeren. En nimmer verzuimde ze hem op het hart te drukken nooit tot dezen heerscher te bidden, waar dit niet mocht, zooals vader eenmaal zeide. | |
[pagina 340]
| |
Echter de oorlog duurde voort, onophoudekijk floten de kogels, ratelden de mitrailleurs, ontploften granaten, het levend vleesch, als oude lappen, vaneenrijtend. Einde Maart kwam een herstellende frontgewonde in het dorp, met vuil-witte lappen als een smartenkroon om het hoofd. Nauwelijks herkende men in hem den boerenjongen uit den omtrek. Onverwachts stond hij voor Tatsja, die juist de wasch deed. In de kleine kamer leek hij met zijn zware, verschoten uniform schier onwezenlijk. Zijn verweerde wangen gloeiden. - Vrouw Dm.... Tatsja keek op. Hij sloeg zijn oogen aarzelend neer, zijn handen frommelden aan een jaspand, uit zijn keel kuchte het heesch. Onafgebroken staarde Tatsja hem aan, achterwaarts naar een stoelrug tastend, dan zei ze vreemd-helder: - Zeg niets. Ik weet het, hij is dood .... Iwan.... En zich van hem wendend, zakte ze op een stoel, waar Kolja haar vond, de oogen brandend-droog en met een mond, waaraan geen klank ontvlood. | |
6.Onder den wijden hemel, zoo zomeravond-geel, in het halfduister van den naderenden nacht te zitten voor de huisdeur, dat was Tatsja's innigste genot geworden. En dan stil voor zich uit te staren, zonder gedachten en toch boordevol van gedachten, dat ze elkander verdrongen en werden tot wanstaltige hersenschimmen, tot kleine, felle, dansende duivels, die haar hersenen schenen te doorpriemen met hun vlijmscherpe nagels. Het ontnam haar den moed tot iederen arbeid, zoo dat Kolja wel gedwongen was het huiselijk werk te verrichten. Tatsja merkte het evenmin als de veelvuldige groeten der medelijdende dorpelingen. Ze tuurde onbewegelijk met verdofte oogen op haar lusteloos rustende handen. Slechts het klokgelui onttrok haar, op gezette tijden, aan den ban van haar denken, deed haar gaan met deemoedig gevouwen handen, doch met een hart hol en klankloos als een gebroken balalaika. Werktuigelijk zegde ze de gebeden: Heer, bewaar Kolja .... maar innerlijk verwijlde ze bij de dooden, die dagelijks rondom haar waarden en dacht ze aan den Tsaar, welke hun dood niet had weten te verhinderen. Den Tsaar, tot wien ze immers niet bidden mocht, en dien haar zoons verdedigd hadden! En ze keerde terug naar huis, waar de stoel reeds wachtte en de trage klok den tijd verdeelde. Een enkele maal kon ze 's morgens ineens naar den oven gaan om den tsjtsi te koken, gelijk ze vroeger altijd deed. Maar Kolja moest dan terdege opletten, wijl het meerdere malen reeds gebeurd was, dat Tatsja midden in haar werk ophield en, als plotseling geheugenloos, haar oude | |
[pagina 341]
| |
plaatsje achter of voor het venster innam zonder zich verder om iets te bekommeren. Dagen lang kon zij geen woord over haar lippen brengen, om dan op de meest onverwachte oogenblikken in een woordenstroom los te barsten, welke Kolja, na uren luisteren, met zwaren hoofdpijn naar bed joeg. Aldus verliepen maanden zonder dat er merkbare veranderingen intraden. Alleen scheen het Kolja of moeder Tatsja iets rustiger was geworden, ze wijdde tenminste weder aandacht aan haar huishouding, hoewel ze steeds zwijgzamer werd. Communistische gevaren bedreigden in deze laatste oorlogsdagen den kleinen staat, die zich afgescheiden had van het oude, heilige Rusland. Allerwege hoorde men van roode overvallen, diefstal en plunderingen. In het stille dorp was het des avonds zelfs niet meer veilig op straat, zoovele ongure elementen waanden zich heer en meester over eens anders bezittingen, en op een najaarsdag trokken de roode benden het dorp binnen. Beducht, durfden de dorpelingen hun woningen niet verlaten, enkelen barricadeerden de deur, maar dat hielp niet veel: de overweldenaars namen toch wel wat hun behaagde. Kolja was al die dagen bij moeder Tatsja gebleven tot broodsgebrek hem wel naar het dorp dreef. Tatsja begreep dat ze hem niet mocht tegenhouden; ze zou hem daarom wachten met de samovar. Doch de uren vergingen en Kolja keerde niet weer. Steeds gejaagder liep moeder Tatsja door het huis. Ze kon niet stil zitten, het was alsof ze zelf afscheid van het leven moest nemen, zoo helder drongen in haar herinnering de beelden van vroeger naar voren. Van tante, die jaloersch was .... Kolja, waar bleef hij .... van haar huwelijk .... de klok sloeg twee uur .... van Iwan .... van den Tsaar .... Kolja, die weg bleef .... van Petersburg en het rijtuig .... Kolja, haar jongste, haar laatste .... van Alexeij .... Kolja .... Kolja .... half drie .... Kolja.... Ze greep een doek, ze moest .... Kolja.... De straatjes waren leeg, slechts van het dorpsplein klonken geruchten Kolja .... misschien was hij daar. Wellicht had hij zich verlaat, Tatsja snelde voort, de rokken sloegen om haar beenen, de doek wapperde als een wimpel vanaf haar hoofd. Tusschen deinende menschenruggen zag Tatsja het plotseling: een rij, waarbij Kolja, een blinde muur, soldaten met gericht geweer.... Doffe knallen overstemden haar gillenden lach. | |
7.Nu was de Tsaar dood, buren hadden het gezegd: eerst weggevoerd ver achter den Oeral, toen vermoord. Maar zijn beeld hadden ze haar gelaten, in de kast. Veel mooier dan het vergeelde portret. Ze wist heelemaal niet, | |
[pagina 342]
| |
dat daar nog een heiligenbeeld verborgen stond. Overdekt met spinnewebben had Tatsja het op een ochtend gevonden. Het steenen gelaat met afgebroken neus en geschramde oogen onherkenbaar verminkt. De zegenende handen en het ontbloote, goudroode hart besmeurd, de gouden zon rond zijn hoofd verschilferd, wreed symbool van Christus in oorlogsgewoel. Tatsja echter wist het zeker: het was niet den Verlosser maar den Tsaar, tot wien ze eindelijk bidden mocht, wijl hij in den hemel was, waar Dmitri, Iwan, Alexeij en Kolja ook woonden. Alleen zij niet, zij bleef in het dorp achter; tot op dezen morgen zonder iemand. Want de menschen schuwden haar en maakten een omweg, terwijl ze bange kruizen sloegen. Maar thans was dat voorbij, nu had ze iemand gevonden die altijd bij haar zou blijven. En zoo zorgvuldig reinigde Tatsja het vuilberoete beeld, dat haar rustelooze oogen onder den sterk vergrauwden haarval schuil gingen. Daarna zette ze het op haar eigen stoel tegen den muur, stak een stompje kaars aan en viel, met wangen, verhit door de vreugde van het eindelijk bereikte, op de knieën, in welke houding ze weldra in slaap zwijmelde. Het werd het goud van haar armelijke leven. In haar droomen scheen haar geest ontdaan van den knellenden band, die alles vertroebelde, leefde het verleden op, als ten dage van Kolja's dood, maar vermooid en verinnigd door het licht der herinnering. Terwijl toch, iederen ochtend bij het ontwaken, haar verlangen naar den Tsaar, die dag en nacht op een stoel in de kamer troonde, grooter werd. Tot uit den mond van een kind, onverhoeds naar binnen geslipt, het wereldoordeel haar leven vergiftigde. In verwondering lachte het kind: een geschonden beeld op een stoel en daarvoor de knielende Tatsja. Heel het dorp wist het nu en omzichtig gluurden durfachtige knapen door het venster van den door den duivel bezetene. Eerst maakte het Tatsja angstig en vreesde ze. Doch het weten, dat de dooden onaantastbaar bezit voor haar waren geworden, schonk haar rust. Desondanks betwijfelde ze de veiligheid van het beeld in haar huis en lang peinsden haar moede hersenen. Eindelijk, op een warmen avond, nam ze het onder haar doek mede en verborg het in een, door de rivier uitgevreten wallegat. Hier zeeg ze neer en bad, beschermd door het struikgewas. En iederen dag volbracht ze dezen beeweg naar het beeld, waar ze, in gebedshouding immer opnieuw, omringd door de gestorvenen, voor het geschonden aangezicht van den Tsaar, haar voorbije leven beleed. En ze meende zich in haar waanzin gelukkig als in de dagen toen Dmitri de veerschuit boomde en zijn roode hemd fel kleurde onder de brandende zon. Maar de menschen, ze bespotten haar en lachten met angst in hun oogen. Doch haar belemmeren, dat waagden ze nimmer. |
|