dringen, toch weer naar voren kwam en bewust nu, heftiger nog dan te voren, klopte aan de poorten, die voor mij gesloten moesten zijn. En de strijd ontbrandde weer, eveneens heviger dan vroeger, maar ook wanhopiger, omdat ik begreep, dat ik de demon in mij niet zou kunnen en mogen dooden, omdat ook ik meende recht te hebben, mij zelf te zijn, maar meer nog, omdat ik wist, dat, als dat ééne in mij werd teruggedrongen, ook onherroepelijk al het andere wat ik te geven had, geen weg meer zou vinden tot haar, die toch meer dan iemand anders recht had op mijn geheele, onverdeelde persoonlijkheid.
En weer hebben wij gesproken en weer volgde een verzoening, waarvan ik toen echter reeds wist, dat het slechts een schijnverzoening was, omdat ik diepinnerlijk niet meer geloofde, dat alles nog eens waarlijk goed zou worden.
Er volgde een tijd van namelooze ellende. Ik worstelde tegen iets, wat ik onmogelijk als kwaad kon zien terwijl ik tevens begreep, dat ik haar gevoelens moest eerbiedigen; maar ook zij heeft veel geleden, want zij wist hoe zwaar mijn strijd was en zij ontdekte met diepe smart, hoe ik steeds meer in mij zelf gekeerd werd, ja, niet zelden verstarde tot een kille geslotenheid, die zij zoo vreesde. - Toen we ons leed een paar jaren zoo hadden gedragen in trieste gelatenheid, met soms een lichtflikkering, maar ook met vlagen van vertwijfeling, toen heeft zij nog een laatste bovenmenschelijke poging gewaagd, onze zielsgemeenschap te redden. Zij gaf mij de raad, met opoffering van alles, wat zij aan gevoelens van kieschheid en vanzelfsprekende welvoegelijkheid bezat, aan een andere vrouw dat te geven, wat zij niet meer van mij ontvangen kon, als zij dan maar mocht vertrouwen, dat ik met mijn geest aan haar zou blijven behooren. En ik was geschokt, verpletterd door haar ontstellende goedheid, maar ook, omdat ik scherper dan ooit de kloof zag, die ons scheidde, want ik moest herhalen wat ik vroeger had gezegd, dat het eene onafscheidelijk verbonden was aan het andere, en ofschoon ik wist, dat ik wreed was, wilde ik en moest ik op dat oogenblik eerlijk zijn en mocht ik in haar juist toen geen illusies opwekken, waarvan ik zeker wist, dat zij nooit tot werkelijkheid zouden worden. En toen kwam zij naast mij staan met een bijna kinderlijke angst in haar oogen en zij vroeg mij of zij zich dan zelf de pas had afgesneden. Na lang aarzelen wendde ik mij van haar af, omdat ik mijn ontroering niet meer meester was en stamelde, schoon innerlijk gebroken, mijn vernietigend ‘ja.’
Zij is toen van mij heengegaan en jaren zijn gevolgd vol leegheid en verlangen, vol echter ook van het besef, dat geen macht ter wereld ons ooit meer tot elkander zou kunnen voeren. Ik heb echter gewerkt, met een steeds weer opveerende energie, geput uit de bron van leed, die zoo vroeg