| |
| |
| |
Marc Chagall's illustraties bij fabels van La Fontaine
door Van den Eeckhout
TOEN bekend werd, dat de Parijsche uitgever Ambroise Vollard van Chagall de belofte gekregen had, dat deze hem honderd fabels van La Fontaine verluchten zou, heeft zeker menigeen gedacht aan een snobistische aardigheid, die wel èrg modern-Parijs zou wezen: Chagall, de man ‘van de picturale dolle fantazie’ zou toch wel de laatste zijn om op eenigszins harmonische wijze met wijlen den Heer La Fontaine, leerdichter van den Dauphin, vriend van Racine, parallel te gaan? Zoo Chagall dan nog misschien niet de allerlaatste mocht wezen, dien men zich als illustrator van La Fontaine kiezen zou, het eerst aan hem denken kon, zou men meenen, in elk geval moeilijk worden verwacht.
Er is immers om een dichter dan toch een zekere sfeer? Als wij vernomen hadden, dat dezelfde Chagall begonnen was aan de verluchting van Rabelais' werken, of aan het in kleur en lijn paraphraseeren van Ovidius' Metamorphosen, wij zouden het allemaal begrepen hebben, en, voor zoover het iemand verwonderde, kon het niet zoo onthutst hebben als dit: dat hij, Chagall, ons een geïllustreerde La Fontaine bezorgde.
En nu is het, dunkt mij, toch mogelijk, dat die ingeving van Vollard ons ten slotte zeer van nut blijkt - n.l. in 't bizonder met betrekking tot een beter begrijpen van den fabeldichter. Immers er zit een waarschuwing in, dat een zoo volkomen on-conventioneele en tevens geheel eerlijke kunstenaar als Marc Chagall de wil en het pleizier gehad heeft, met La Fontaine een heel eind weegs als kunstenaar gelijk op te wandelen. Wij moeten ons daardoor afvragen: is de figuur van La Fontaine door allerlei bijomstandigheden ons misschien te uitsluitend in den geest blijven hangen als die van een zeventiende eeuwschen ceremonieelen Franschman, en duwde de kinderlijke kunstenaar, die Chagall is, wellicht voor zichzelf direct de gordijn van het 17e eeuwsche opzij, en zag hij beter dan anderen den volledig levenden fabeldichter?
Het is geen wonder, dat men, slechts ten halve gewaarschuwd, wel eens neiging heeft dien La Fontaine geheel met zijn eeuw te vereenzelvigen. Hij was een zoon van een hoog geplaatst rijksambtenaar, ‘maître des eaux et forêts,’ behoorde tot den intellectueelen kleinen adel, die op hofgunst leefde, schreef in zijn voorreden de gewone vleierijen van dien tijd, - lees bijv. wat hij den dauphin, een jongen van een jaar of acht, toevertrouwt, en gij zijt ver van de ‘eaux et forêts,’ die zich toch zoo mooi in zijn fabels
| |
| |
wreken op alle dienstbare plechtigheid: ‘Monseigneur, wij verwachtten veel van de lessen, die hij u geeft, op wien Zijne Majesteit den blik heeft laten vallen, toen het gold Uwe opvoeding te voltooien, maar om de waarheid te zeggen verwachten wij nog oneindig meer van de hoedanigheden, die Gij van geboortewege dankt aan onzen onoverwinnelijken Koning, van zijn voorbeeld ook, dat Hij U elken dag geeft. Als Gij Hem zijn groote plannen ziet ontwerpen, als Gij Hem aanschouwt, die zonder verblikken de beroering aanziet, die zich van Europa heeft meester gemaakt, en de bergen moeilijkheden, die de wereld opwerpt om Hem af te keeren van zijn eens gesteld doel; als....’ enz. enz. Dat schreef La Fontaine den piepjongen Prins, ‘om de waarheid te zeggen’ zette hij er bij! - en toch is juist La Fontaine's charme voor een groot deel zijn waarheidsliefde zooals die zich uit in zijn poëzie. Ook in onze dagen doen schrijvers van talent aan Byzantinisme, en dit niet jegens vorstelijke Genade, waarin men in de 17e eeuw nog gelooven kon, maar jegens eigenaars of autoriteiten, die men geringschat. Zùlk Byzantinisme en zùlke knechtschap moet de artistieke ader aantasten, voor La Fontaine echter hoefde een Byzantijnsche houding wellicht niet verderfelijker te zijn dan, laten wij zeggen, de formule ‘Met de meeste hoogachting verblijf ik Uw dw. dr.’ voor ons.
La Fontaine was in zijn wezen, en dat kwam ook in zijn openbaar leven wel uit, een zeer vrijgevochten zoon der renaissancistische Lodewijksmaatschappij. ‘Mauvais administrateur et mauvais man’ had hij zijn post te Reims en de hem opgedrongen arme vrouw in den steek gelaten en was te Parijs een leven gaan leiden van eenzaam doch lustig intellectueel. De jongere Racine, hoewel op zijn vriendschap gesteld, vond dat heelemaal niet goed, en de op den loop gegane maître des eaux et forêts had de financieele gunsten en den zedelijken steun van een machtig minister (Foucquet) wel noodig om overeind te blijven. Ik wil maar zeggen, dat midden in een strenge, maatschappelijke gestyleerde samenleving de sieur de La Fontaine wat speelsch was.
De Russisch-Joodsche kunstenaar Chagall heeft van zichzelf zeer zeker niets, dat hem zou kunnen verbinden met die sterk gecorsetteerde en van buiten versierde eeuw van den Zonnekoning. Wat La Fontaine met die eeuw verbindt (ten slotte niet weinig) bindt onzen schilder dus niet aan La Fontaine. Chagall heeft vóór den oorlog maar een paar jaar in Frankrijk geleefd, en is verder, van 1913-1922, in Rusland gebleven, waar hij als kind van zijn volk de Revolutie meemaakte, die al heel weinig, zal men moeten toegeven, last had van Versaillaansche etiquette. Het is waar, dat hij vlak vóór 1910, dus op ongeveer twee en twintig jarigen leeftijd, als leerling onder Léon Bakst gewerkt heeft, - die toen zoowel met den grooten regisseur Meyerhold samenwerkte voor pompeuze opvoeringen in allerlei ‘stijlen’ als lessen gaf aan de Keizerlijke Academie voor Schoone Kun-
| |
[pagina XXXIX]
[p. XXXIX] | |
marc chagall.
‘les deux perroquets, le roi et son fils.’
| |
| |
marc chagall.
‘le renard et les poulets.’
marc chagall.
‘le curé et la mort.’
marc chagall.
‘l'oeil du maître.’
marc chagall.
‘les devineresses.’
| |
| |
sten te St. Petersburg, - maar dit contact heeft slechts zéér kort geduurd. Chagall's leven is n.l. vóór alles verbonden aan zijn geboortegrond (West-Rusland), aan het oer-oude dorpsche stadje Witebsk, en de grootste indruk, welke iemand bijblijft, die zijn persoon en zijn werk ziet en over hem leest, is dan ook deze, dat het Russische kind, het Joodsch-Russische kind in hem zich heeft gehandhaafd, het natuurlievende kind. Met deze natuurliefde, en dezen bewust kinderlijken, fantazeerenden, fabuleerenden aard moet Chagall de ontluikende natuurliefde van La Fontaine begrepen èn overstroomd hebben.
Als wij de Fabels van den grootsten fabeldichter, van La Fontaine opslaan, hebben wij de neiging, ondanks veel bewegelijks het magisterachtige allereerst erin te blijven zien, als een ouderwetsch iet of wat stijf costuum, dat het eigenlijke leven omsluit en driekwart dooddrukt. Fabels zijn het, ten onzent ook zoo bekend door J.J.L. ten Kate's nog extra conventioneele vertaling, fabels die op school gelezen worden meer dan thuis, - zegt dat niet veel? En dan.... fabels? - waren het niet Hieronymus van Alphen en allerlei droge braverikken, die op 't voetspoor van La Fontaine's naneef Florian onze eerste volwassenheid tot afkeer hebben geprikkend door fabels en andere leerdichtjes voor de jeugd? En dan: kan men La Fontaine voorstellen als in de eerste plaats een natuurpoëet? De natuur in engeren zin speelde in zijn dagen bij de beschaafde lieden en even goed bij de kunstenaars maar een zooveelste rol. De natuurliefde wordt eerst door en ten tijde van Jean Jacques Rousseau (veel later) een factor, en dan meteen een groote factor in het cultureele leven. De natuur in het Lodewijken-Frankrijk was tot Rousseau toe hoogstens dienaresse der samenleving (de boomen werden geknipt en kregen alleen zóó een werkelijk bestaan in de ‘société’ dier dagen), en net zoo min als men in de romans en andere schrifturen van dien tijd leest van dienaars en dienaressen als mènschen (de kopjes en schoteltjes schijnen dikwijls in die wereld vanzelf te bewegen), net zoo min was de bekoring der natuur eene sterkgevoelde werkelijkheid. Ook bij La Fontaine is de natuurbeschrijving zelve hooge uitzondering. Zijn fabels, hoewel dierenvertellingen, hebben van den eersten tot den laatsten regel de samenleving op 't oog en haar ironiewekkend bestel. In de onderlinge aanraking, het praten, de gansche bedrijvigheid van zijn leeuwen, pauwen, ezels en lammeren beweegt zich de maatschappij, waarvan La Fontaine deel uitmaakte. Maar nu was op
zichzelf de invoering van het dier, en in 't bizonder de liefdevolle invoering van het dier in het verhaal reeds een daad van natuur-erkenning: voor 't eerst wellicht hoorde de Franschman weer van den tijdgenoot 't geluid van de poëzie der natuur.
Voor de hand weg open ik mijn kleinen fabelbundel, en het valt dadelijk op, hoe zoowel het ezeltje, dat hier genoemd wordt, als de ezeldrijver met de ironie der genegenheid worden afgebeeld.
| |
| |
Un ânier, son sceptre dans la main,
Menait en empereur romain
Deux coursiers à longues oreilles.
Francis Jammes leefde nog niet, de dichter die omtrent 1900 begon te ontroeren door zijn voorkeur voor de kleine ezeltjes op den landweg, - maar het uiterst liefelijke geluid van dien modernen dichter is toch maar een voortzetting van reeds lang gerijpte pantheïstische natuurliefde, - bij La Fontaine echter heeft het weinige, dat de natuur ‘meespeelt’ in zijn fabels, die ochtendfrischheid, die bekoort bij alle begin.
En waarom zou het kind van het Russische dorpsleven Chagall dit niet fijner, directer vooral hebben aangevoeld dan zoovelen onzer?
La Fontaine is met zijn dieren ook intiem. Niet alleen dat ze voor hem bestaan, hij trekt ze naar zich toe.
En heel soms komt de dichter zelfs tot een beschrijving, die glinstert van verlustiging in het dierenmooi (al blijft dit inderdaad nog groote uitzondering):
Le paon se plaignait à Junon:
Déesse, disait-il, ce n'est pas sans raison
Que je me plains, que je murmure;
Le chant dont vous m'avez fait don
Déplait à toute la nature;
Au lieu qu'un rossignol, chétive créature,
Forme des sons aussi doux qu'éclatants,
Est lui seul l'honneur du printemps.
Junon répondit en colère:
Oiseau jaloux, et qui devrais te taire,
Est-ce à toi d'envier la voix du rossignol,
Toi que l'on voit porter à l'entour de ton col
Un arc-en-ciel nué (=nuancé) de cent sortes de soies;
Qui te panades, qui déploies
Une si riche queue, et qui semble à nos yeux
La boutique d'un lapidaire?
Uit de honderd oorspronkelijke teekeningen met dekkende waterverf (gouaches), waarnaar Chagall zelf later de illustraties voor La Fontaine's fabels geëtst heeft, zijn hier enkele gereproduceerd. Zij behooren tot het nieuwste werk van den schilder, op één lijn te stellen met de, zonder opdracht, in vrijere beweging ontstane serie van ‘Het Circus’. Voor wie den gang van des kunstenaars productie eenigszins heeft kunnen volgen is zijn uitdrukkingsvermogen steeds stelliger, steeds ingrijpender geworden, doch de groot- | |
| |
heid ervan verminderde niet het element van de kinderlijke overgaaf, die juist zoo ontroerend is in Chagall. Chagall is een kind en een lyricus. Hij heeft door deze combinatie iets dat hem verwant maakt aan Johannes den Dooper, en aan het groote kind, den grooten lyricus Vincent van Gogh. Maar.... Chagall is daarbij opvallend vervuld van het vertellen zelf, het fabuleeren, het verzinnen; hij is met één woord vervuld van het sprookje. Dat verwijdert hem weer van die beide groote Voorboden en verbindt hem met den Franschman. Chagall spelevaarde van aanvang af met pen of penseel over papier en doek naar luim en ingeving. Hij vertèlde. Toen men Chagall eens lastig viel om te weten, waarom hij in een hoek van een schilderij een hoed deed zweven of op den grond een mes legde, zei hij: ‘Ik vul de leegheid met een lichaam of een voorwerp, zooals 't mij uitkomt’. Net zoomin als een kleine jongen, die met zijn heele ziel erin is, als hij voor moeders verjaardag met een paar krijtjes een groote teekening maakt, kent Chagall afspraak of regel als hij begint iets op te zetten. In Chagall's natuur ziet men menschelijke wezens door de lucht zweven en den hemel beklimmen zonder andere rechtvaardiging dan dat de kunstenaar ze zoo ziet, of koeiekoppen grooter dan het dak van de heele boerderij steken door een der muren ten hemel, of een losgelaten menschenhoofd kijkt op eenigen afstand
van den hoofdeloozen hals op mes en vork, die op de vierkante tafel liggen. Wie kan er echter wat op tegen hebben, die in 't sprookje of in de fabel de zwaartekracht en zooveel andere goede instellingen van Adam her herhaaldelijk ziet genegeerd? Het sprookje, het dagelijksche wonder vervult Chagall, en zoo, als sprookje, als wonder, bemint hij de natuur. Beminnen kleine kinderen haar anders dan op die wijze?
Bij dit kinderlijke past de vanzelfsche manier, waarop Chagall zich iets toeëigent. In een gouache, welke door mij niet voor reproductie werd aanbevolen, want zij is niet van de beste en niet representatief, heeft de kunstenaar eenvoudig de compositie gevolgd van een bescheiden houtsnede, die mij geheel toevallig onder oogen kwam, een illustratie in een oud uitgaafje van de Fabels. Het is best mogelijk, dat de schilder zelf niet meer weet, dat hij die teekening (van K. Girardet) gecopieerd heeft, zij het dan dat hij ze meteen grootscher verwerkte, want ook Vincent van Gogh heeft immers menigmaal prenten van anderen tot iets eigens omgezet: algemeen bekend is b.v. Vincent's schilderij naar de suggestieve teekening van Gustave Doré: een gevangeniscour.
De glimlach bij zulke ontdekkingen moet vanzelf vervuld zijn van sympathie. Vrijheden van dezen aard immers veroorloven zich alleen Gods eigen kinderen. Die kunnen dat doen, want zij doen het. Hun eigenheid wordt nooit er door geschaad. Waar zelfs het heele Fransche wezen, waarin zij leven, hen niet in hun oorspronkelijkheid aantast, hoe zou het daar de navolging van eenige compositie kunnen doen? Chagall, die nu jaren lang
| |
| |
in Parijs woont, bleef zichzelf, zoo goed als Vincent zichzelf bleef. Chagall's eigenheid werd evenmin vertroebeld, omdat hij met blijkbare instemming de schilderijen uit Kees van Dongens rijkste periode gezien heeft (in de Circus-serie openbaart zich dit) of omdat hij meermalen Japaniseert, of omdat zijn werk herinnert b.v. aan Rembrandt (zie de hier afgebeelde Kakatoe en Koning). De daemonische stelligheid, dit diep uit de aarde delvende, dat in deze laatste dekverfteekening naar voren komt, roept m.i. de herinnering aan den spelonkigen Claudius Civilis wakker.
Hiermee heb ik wel gezegd, hoezeer ik deze illustraties voor La Fontaine bewonder. Toch valt het bezwaarlijk te ontkennen, dat Chagall eigenlijk niet moet gebonden worden aan gegevens van buiten, welke die ook zijn. Enkele van zijn teekeningen leggen daar getuigenis van af. Het eigen sprookjesleven van Chagall doet hem als hij gehéél vrij is, de wereldsche dingen zelf zoo radicaal omscheppen, dat het schijnt of hij een nieuwe orde der dingen te voorschijn roept en ons bestormt met een nieuw paradijs. Het behoeft, als men die schilderijen ziet, niet te verwonderen, dat een zijner vrienden hem om zijn kinderlijke gelukzaligheid vergelijkt met il beato Angelico:
‘De Hemel beware me, dat ik zou gaan praten over Chagall als schilder! Te vatten is hij minder makkelijk dan een vlindervleugel. Maar er bestaat een mensch Chagall, van wien ik onnoemelijk houd....
‘Zijn glimlach, lichtgevend, behaagt den Engelen; die glimlach staat hem trouwens even mooi als een aureool zou doen; zijn glimlach is zijn atmosfeer, zijn element.... Zijn goedheid is de zedelijke essentie van zijn glimlach. Goed zijn alleen de uitverkorenen. Chagall is een uitverkorene, dat is wel duidelijk. Hij is van wie cirkelen rondom God, en de schilderkunst is zijn God. Ik weet hem geen andere broer op aarde dan Fra Angelico. Chagall is Angelico: aan mijn onmacht het uit te zeggen komt die naam op duizenderlei wijs te hulp. Kom, laten de leeraars hun distilleerkolven te voorschijn halen. Laten wij, Chagall, gaan spelen met de engelen.’ (Joseph Delteil).
In de kort geleden voltooide en hier - wat ons land betreft voor 't eerstgereproduceerde gouaches is dit bovenwerkelijke, in hoogeren zin speelsche karakter van Chagall's kunst natuurlijk minder opvallend, dan in de vrije schilderijen, die zijn eigenlijke meesterwerken uitmaken. Deze hebben een grooten emotioneelen inhoud, welke meestal direct uit de eigen ervaring, zijn stad, zijn jeugd, zijn boerenomgeving opbloeit. Een vrouw, een toekomstige moeder, de rabbijn van het dorp, een begrafenis, alles zweeft hem voor als in een wonderlijk schijnsel van het groote verleden. Want juist die voor ons kleine dorpschheden van zijn jeugd bevolken als groote menschelijkheden het uitspansel van zijn bewustzijn.
Dezen man bij La Fontaine brengen, - was het dan toch wel heelemaal
| |
| |
marc chagall.
‘les femmes et le secret’.
| |
| |
marc chagall.
‘le lion devenu vieux’.
| |
| |
juist gevoeld? In Rusland is sedert den aanvang der vorige eeuw Kryloff de klassieke fabeldichter, hij wordt op de scholen gelezen zooals La Fontaine in het overig Europa; deze Kryloff gaf - naar men zegt een zeer gelukkige eigen bewerking van de zeventiende-eeuwsche fabels, oorspronkelijk veelal oostersche vertellingen, gelijk men weet, die nà den Griek Esopus en den Romein Phaedrus La Fontaine als dichter bereikt hebben. Het zou wel kunnen wezen, dat deze Kryloff, waar Chagall mee is opgegroeid, meer directheid en oostersche gloeiing in de voorstelling der leerzame dierengeschiedenissen heeft aangebracht. En dat dit Chagall heeft voorbereid om La Fontaine te illustreeren.
Maar ook zonder dat deze veronderstelling juist zou zijn, behoeft een verstandhouding tusschen La Fontaine zelf en Marc Chagall ons niet verder te bevreemden. De conventie was zeer zeker La Fontaine's sfeer. Maar, zooals gezegd, persoonlijk heeft hij veel hoofdbreken bezorgd aan zijn familie en later aan zijn vrienden vanwege zijn weinige geschiktheid voor het gareel van zijn dagen. Hij brak met alle soort conventie, voorzoover dat toentertijd ging. In de voorrede, die hij bij zijn fabels schreef, wijdt La Fontaine uitvoerig uit, en met welbehagen, over 't leven van zijn voorganger Esopus, in wien hij een soort Tijl Uilenspiegel laat zien, en de Tijl Uilenspiegel-figuur - de belager en bespotter van gezag - is wel zeer in strijd met de Versaillaansche begrippen, maar hij zit aan den wortel van La Fontaine's geestesgesteldheid. En verder: Blijheid, gaieté wilde de Fransche fabeldichter brengen in de ernstige perspectieven van het leerdicht, bloemetjes zetten aan het corset van zijn tijd, en daarom.... de natuur wilde hij, waarin hij bij voorkeur zelf geleefd heeft, en die zachtjes gloeit tusschen al zijn verzen.
Dat verbindt hem mèt het verhalende aan den schilder Chagall.
|
|