| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Alma de Mea, Man-en-Vrouw, oorspronkelijke roman, Amsterdam, Allert de Lange, 1929.
Het was nog in '29 dat een onzer zuiverste en best bekende oudere dichters mij op het werk van mevrouw Alma de Mea attent maakte. Kort daarna ontving ik een recensie-exemplaar, gebonden in z.g. prachtband, van bovengenoemden nieuwen ‘oorspronkelijken roman’. Deze ‘prachtband,’ hemelsblauw en met bonkige gouden letters en streepen als eenig ornament, had mij misschien moeten waarschuwen. Maar er was een z.g. ‘stofomslag’ omheen en daarop afgedrukt een aantal citaten uit recensies van het vorige boek der schrijfster: Levensdrang. Deze citaten uit Nieuwe Gids, Nieuwe Rott. Ct., Gulden Winckel, Utrechtsch Dagblad, Avondpost, enz. bleken alle zéér prijzend te zijn. Ik besloot met Alma de Mea's nieuwe product kennis te maken.
En ik las het met - dit in de eerste plaats - stijgende verbazing. Hoe is het mogelijk! Ik wist waarachtig niet dat er nog zulke ‘oorspronkelijke romans’ geschreven werden! Wel dat ze bestonden tusschen de jaren 1860 en 1885, maar ik achtte de soort sindsdien uitgestorven. Het was ook, meen ik, vooral in die jaren vóór '85 dat de soortaanduiding ‘oorspronkelijke roman’ nog geregeld op de titels verscheen. ‘Niet vertaald’ heette het nog wat vroeger - en zeker minder dubbelzinnig.
Die ‘oorspronkelijke romans’ van vóór 1885 - evenals deze nieuwe van 1929 - waren meestal verhalen, ernstig en ijverig neergepend door beschaafde, edelaardige en door-en-door fatsoenlijke dames, die meenden eenige waardevolle meeningen te ‘koesteren’, (het woord is hier niet onjuist) over liefde en huwelijk vooral. Ook mevrouw Alma de Mea is blijkbaar een hoogstaande vrouw, misschien zelfs iets milder en begrijpend menschelijker dan de meeste ‘hoogstaande vrouwen’, en, ofschoon stellig geenszins geletterd, zij is wat zij op school heeft geleerd nog niet allemaal vergeten en heeft sindsdien eenige notitie genomen van de zoogenaamde kwesties van den dag, althans voor zoover die dan het huwelijk en de liefdemoraal betreffen, de kwesties, waarvoor zij speciaal ‘interesse’ bezit. Ik twijfel volstrekt niet of ook op haar is toepasselijk, wat ons op pag. 299 van haar roman betreffende haar heldin Gina wordt meegedeeld: ‘Over allerlei diepzinnige onderwerpen, waarvoor ook Gina zich buitengemeen interesseerde, hadden ze toen wederom avond aan avond van meening gewisseld.’ Misschien zelfs trachtte ook Alma de Mea, evenals haar hoofdpersoon Axel Marens, die een psychiater verbeeldt te zijn, ‘vorschend in de menschelijke zielen te peilen’ en ‘openbaringen te putten uit het
| |
| |
levensraadsel’ (hoe men dit laatste eigenlijk aanlegt, weet ik niet; des te sterker de mysterieuse aantrekkelijkheid!)
Ik acht het verder in de hoogstaande hollandsche dame, die deze schrijfster zonder twijfel is, ten zeerste te prijzen dat zij geen verachting koestert voor de ‘passie van den hartstocht’ (ook al een diepzinnige uitdrukking, maar nu ja, met een beetje goeden wil, niet waar?), dat zij integendeel de gevaren van het ontbreken dezer passie (of van dezen hartstocht) bij getrouwde mannen en vrouwen zeer wel inziet. Het is over die gevaren n.l. - behalve om vele andere ‘emotioneele bewogenheden’ - dat haar ‘oorspronkelijke roman’ ons inlicht.
Het komt mij overigens slechts billijk voor, deze aankondiging niet te besluiten zonder van de hooge mentaliteit en den fraaien stijl dezer opmerkelijke schrijfdame althans een enkel treffend staaltje te geven. Ik kies daartoe eenige regels van bl. 97, waar de indrukken des psychiaters Axel bij een avondbezoek aan de Place de la Concorde te Parijs worden weergegeven:
‘Langs al die schimmig stille lichten gleden Axel's oogen naar de vorstelijke woningen, die, dit pleincomplex begrenzend, eveneens zoo wazig en gesluierd thans zich aflijnden.
‘Over het mysterieuse dezer huizen, als het ware bij dit plein behoorend, dacht hij even na.
‘Ook zij bezaten, bijna zonder uitzondering, hun eigen geschiedenis, enkele zelfs een zeer trieste geschiedenis, onder schijn verborgen, angstvallig zooveel mogelijk geheim gehouden. Zooals verleidelijke vrouwen zich somtijds, na verlies van eer en deugd, berekenend in mysteriën hullen, de vooze ziel maskeerende met fraaien, uiterlijken schijn, probeerden sommige dier fiere huizengevels hun ware bestemming te camoufleeren.
En lokten eveneens met hol en valsch vertoon. En moesten den bezoeker welkom heeten, die zich forceeren kon er surrogaten te aanvaarden, en zich te gaan verliezen in een droom, nóg wezenloozer, nóg bedrieglijker dan alle overige levensdroomen.’
H.R.
| |
R. Blystra, Graphische Voorstelling, Amsterdam, P.H. Vermeulen, 1930.
Van mentaliteit tot mentaliteit! Wie de tegenwoordige nederlandsche belletrie tracht te volgen ontmoet wel vaak grappige contrasten. Deze heer Blystra is zeker heelemaal geen schrijvende heer, misschien zelfs maakt hij geen aanspraak op het epitheton hoogstaand. Maar hij is vervuld van het leven. En, als ik goed zie, een kunstenaar in den dop. De schrijfseltjes waarmee deze bundel van nog geen 100 bladzijden werd... gecomponeerd(?), och, zij waren misschien beter voorloopig ongebundeld gebleven. En toch, neen! Er moet nu en dan ook iets gedaan worden voor het handjevol nederlanders die zich ‘buitengemeen interesseeren’ voor aankomende
| |
| |
talenten in de litteratuur, en voor hen - zij het voor hen alléén-lijkt mij dit curieuse boekje bestemd. Ik vind de ‘Vingeroefeningen’ het beste. Oefen verder, kameraad!
H.R.
| |
Victor E. van Vriesland, Voorwaardelijk uitzicht. Amsterdam, Em. Querido, 1929.
De voor ons liggende bundel verzen van Victor van Vriesland, die een belangrijk deel van zijn levenswerk vertegenwoordigt, verdient een diepgaander beschouwing dan in deze kroniek mogelijk is. Het komt in den tegenwoordigen tijd niet zoo heel veel voor, dat een dichter zijn poëtisch oeuvre in één bundel weet te condenseeren en daarom loopt dit werk van Van Vriesland ernstig gevaar niet die aandacht te verwerven, welke het waard is als de veelzijdige reactie van een creatieve persoonlijkheid op het leven van zijn tijd.
Want wat ons vóór alles bijblijft na lezing van deze verzen is de absolute en intensieve wijze, waarop hun maker erin op het leven van zijn tijd heeft gereageerd. Het lyrische element schijnt op den achtergrond geschoven door den bijna hartstochtelijken wil van den dichter het gelaat van den geest te ontsluieren en in zijn naakte onmiddellijkheid te verstaan. Men moet tot Gorter terug gaan om deze felheid te hervinden in onze poëzie.
De verzen van Victor van Vriesland spreken niet gemakkelijk aan. Wie ze voor de eerste maal leest, loopt groote kans aan hun schoonheid voorbij te zien. Hun bouw is meermalen zeer gedrongen, zoodat de zin niet onmiddellijk duidelijk wordt en gewrongen of duister schijnt wat bij later inzicht met een schier klassieke helderheid blijkt uitgezegd.
Wij gelooven niet, dat de poëzie van Van Vriesland voorloopig populair zal worden, zelfs niet onder de jongeren, zijn werk is er te breed en te veel omvattend voor. Het mist de hoe langer hoe scherper zich afteekenende eenlijnigheid der jongste dichtkunst (men denke aan den monotonen grondtoon in b.v. Donker's en Slauerhoff's poëzie).
Intusschen: deze bundel schenkt ons een der rijkste bijdragen sedert lang, die wij voor het gansche aspect onzer dichtkunst ontvingen. Hij verandert weliswaar den oogenblikkelijken stand van zaken niet, doch verschaft een verruiming en verbreeding van het geheele niveau, die ten slotte niet zonder invloed zal kunnen blijven op de gesteldheid der moderne poëzie als zoodanig. Er schuilt een levenswijsheid in de verzen van Van Vriesland, die wij op een enkele uitzondering na in onze jongere dichtkunst vrijwel totaal hebben gemist en die, historisch gezien, één der belangrijkste documenten zal blijken voor wie in de toekomst zich een beeld zal willen trachten te vormen van hetgeen diep en verborgen leeft achter het masker van dezen tijd. Natuurlijk wil hiermede geen ‘aesthetische’ waardeering zijn gegeven; doch het kan, naar het ons voorkomt, geen kwaad eens
| |
| |
even te wijzen op déze zijde der poëzie; want achter deze mogelijkheid tot latere historische waardeering verschuilt zich toch wel degelijk ook een aan de aesthetica zeer na verwant kriterium: in hoeverre namelijk een werk de uitdrukking is van den geest van den tijd, waarin het ontstond. Want men moge de moderne poëzie - en terecht - om vele dingen prijzen, haar zwakste punt is ongetwijfeld datgene wat men zou kunnen noemen haar confrontatie met het oogenblik. In dit opzicht is Victor E. van Vriesland alle jongeren verreweg de baas!
Roel Houwink.
| |
E. du Perron, Poging tot Afstand, idem, Bij gebrek aan Ernst. Maastricht, A.A.M. Stols, 1928.
Het wordt nu toch wel wat al te mal met die voortdurende herdrukken van des heeren Du Perron's werken. Wij vreezen voor hem, dat zoowel deze poging tot afstand, die ons overigens een tamelijk krampachtige titel dunkt, als dit gebrek aan ernst wezenlijke bestanddeelen zijn gaan uitmaken van zijn talent. Met andere woorden, het wil ons voorkomen, dat E. du Perron niet meer van zich zelf en zijn geestigheid los komen kan. Alleen: wij bezitten altijd nog dat ‘wreede, afschuwelijke’ vers van hem in den derden jaargang van den Erts-almanak, het eenige, dat ons hoop geeft op de mogelijkheid, dat deze schrijver nog te ontgroeien weet aan den doodelrjken stilstand, waarin het voornaamste deel van zijn kunnen getreden is. Wij begrijpen, eerlijk gezegd, in het geheel niet wat deze auteur toch altijd opnieuw met zoo'n fatale hardnekkigheid terugdrijft naar zijn ouder werk. Juist een talent van de bewegelijke geaardheid als het zijne, meenden wij, zou wel geen oogenblik bij het eigen verleden stil kunnen blijven staan, En wat erger is, tenslotte maakt deze bijna stelselmatige terugkeer tot zichzelf ons de scherpe oprechtheid zijner satyre verdacht en gaan wij in haar eer een uiting zien van saterlust, van ‘ongesublimeerde’ satyre, gelijk Freud het zou uitdrukken.
Roel Houwink.
| |
H.G. Cannegieter, Tusschen twaalf en twintig. Baarn, Hollandia Drukkerij, 1928.
Wij meenen, dat de heer Cannegieter er ongetwijfeld in geslaagd is ons een zuiver beeld te geven van de generatie van eergisteren (de schrijver spreekt in zijn ‘ter inleiding’ van een adolescent uit een vorige generatie) voorzoover het de uiterlijke zijde van haar leven betreft; dat het hem gelukt zou zijn ons een inzicht te geven in het innerlijk van het geslacht, dat hij tot zijn onderwerp gekozen heeft, kunnen wij niet toegeven, En het is jammer, dat de heer Cannegieter hierin niet is geslaagd, want zijn boek had er stellig in elk opzicht door gewonnen. Niet slechts was het erdoor oneindig rijker en dieper geworden aan inhoud, maar het had ook als tegenwicht (en als spiegel!) ten aanzien van de huidige jeugd dienst
| |
| |
kunnen doen. Nu zal deze in dit boek niet anders vinden dan de bevestiging van reeds lang ontwaakte vermoedens, die in Glaeser's Gewas 1902 zoo meedoogenloos scherp aan het licht getreden zijn: de schuldigen aan ons deels geraffineerd, deels geblaseerd leven zijn onze vaders, wier jeugd reeds in haar onbezorgde oppervlakkigheid een voorspelling inhield der naderende wereld-katastrophe.
Was echter hun leven wel zoo oppervlakkig en onbezorgd? Had ook die jeugd niet haar problemen en leed? Zonder twijfel. Maar Cannegieter toont ons niets ervan. Hij houdt zich, men zou bijna geneigd zijn te veronderstellen ‘met opzet’, aan den buitenkant der dingen. En zoo blijft het ‘schuldig’ van Glaeser gehandhaafd. Misschien is het goed zoo en zullen eerst latere geslachten in staat zijn dezen krisis-tijd onpartijdig te zien. Trouwens de besten der jongeren - zoo ook Glaeser - weten, dat zij deelen in die schuld. Alleen.... de oorlog en zijn hel van ellende, waarin zij geworpen werden zonder dat zij iets van het ‘normale’ leven hadden gezien, valt daarbuiten. Ten opzichte hiervan is hun schuld omgezet in een niet minder zware verantwoordelijkheid jegens de geesten, die haar ontketenden en die nog in geen tientallen jaren uitgestorven zullen zijn, Deze verantwoordelijkheid schijnt den schrijver van dit boek volstrekt vreemd. De jaren '14 tot '18 moeten wel volkomen zwijgend aan dezen mensch voorbij zijn gegaan. En daarom wellicht ook vermocht hij van zijn onderwerp niet veel meer dan den buitenkant te zien. Er in door te dringen was hem niet gegeven. Want tot zoover reikte zijn liefde niet.
Dit tekort aan liefde als stuwkracht van zijn talent maakt ook, dat de schrijver zijn verbeelding in zoo fletse kleuren gehouden heeft. Men bemerkt feitelijk geen oogenblik, dat hij er ‘aardigheid’ in gehad heeft dit boek te schrijven. Het doet ons aan als een plan van buiten af, dat niet zoo volslagen onaantrekkelijk gevonden wordt, dat men het naast zich neerlegt, doch evenmin zóó aantrekkelijk, dat men het met beide handen accepteert.
Misschien ware een zuiver paedagogische behandeling (dus niet in romanvorm!) van het onderwerp dienstiger geweest. Maar het staat niet aan ons, wil het ons voorkomen, daarover te oordeelen. Voor ons is dit boek, zooals het thans voor ons ligt, slechts zeer ten deele geslaagd.
Roel Houwink.
| |
R. Jacobsen, Franz Schubert. Rott., W.L. en J. Brusse's U.M. 1929.
‘Een leekepraatje’ noemt Dr. R. Jacobsen zijn opstel over Schubert en de beminnelijke bescheidenheid, welke hij hiermede aan den dag legt, waardeeren wij in dezen tijd van zooveel schaamtelooze aanmatiging op elk gebied ten zeerste. Velen, die van Schubert's liederen genieten en wat meer willen weten omtrent de levensomstandigheden van den componist,
| |
| |
zullen in dit onpretentieuse boekje stellig iets van hun gading vinden. Het is levendig en met warme overtuiging geschreven. Roel Houwink.
| |
J.J.L. Duyvendak, China tegen de Westerkim, Haarlem, de Erven F. Bohn, 1927.
Het gebeurt helaas niet vaak, dat een sinoloog zich de moeite geeft, een boek te schrijven, dat ook gewaardeerd kan worden door niet-vakgeleerden. Daarom is het hier besproken werk van den Leidschen sinoloog J.J.L. Duyvendak een verblijdend verschijnsel. Het is een bundel van zes studies, deels reeds elders door Prof. D. gepubliceerd.
De eerste, ‘Coster's Chineesche voorouders’, geeft een goed gedocumenteerd overzicht van de geschiedenis der boekdrukkunst, hoofdzakelijk in het Oosten. In de derde studie geeft Prof. D. een heldere uiteenzetting van het stelsel van den philosoof Wang Yang Ming (1472-1528), die thans in China weer veel gelezen wordt, terwijl de vierde studie nieuwere literaire stroomingen onder de jong-Chineezen bespreekt. Plaatsgebrek verbiedt mij, bij elk dezer studies afzonderlijk stil te staan. Ik vestig hier echter in het bijzonder de aandacht op de tweede en de vijfde. De tweede studie is getiteld: ‘Spiegeling van Oost aan West’, waar aan de hand van een werk van een jong Chin. geleerde, Liang Sjoe-ming, de Westersche en Oostersche beschaving worden vergeleken en beoordeeld. Liang's geschrift komt in hoofdzaak overeen met wat de jongere Westersch-geschoolde Chineezen van zijn richting in het algemeen verkondigen: zij allen beschikken over een veelzijdige kennis, doch zij hebben een tekort aan synthetisch vermogen, waardoor hun beschouwingen meestal oppervlakkig blijven, en het wezen der dingen niet doorgronden - voor zoover in dezen althans den menschelijken geest doorgronden vergund is. Prof. D. zet het voornaamste van Liang's geschrift uiteen, en voegt er verklarende en critische opmerkingen bij.
Doch meer dan uit de beschouwingen van Liang leeren we van China's geest kennen in de mooie studie: ‘De laatste dienaar der Mandsjoes.’ Treffend heeft hier Prof. D. ons het beeld geschetst van den ouden generaal Tsjang Sjuun, die trouw bleef aan zijn Keizer, toen nieuwe stroomingen al het oude omver wierpen. Wanneer we deze ontroerende bladzijden lezen, die vol zijn van een diepe tragiek, dan gaan we ons afvragen, of China zich in wezen wel zoo scherp afteekent tegen de Westerkim, en of het wellicht niet slechts het uiterlijke is, dat contrasten schept, waar het innerlijk zoo gelijk blijkt te zijn?
In de laatste studie, ‘Politieke Problemen’, geeft de schrijver een duidelijk overzicht van den politieken toestand in China tot 1927.
Dit mooi geïllustreerde boek zal ongetwijfeld de belangstelling van velen voor het Chineesche Rijk opwekken of verlevendigen.
R.H. van Gulik.
| |
| |
| |
Echt of valsch? Van Gogh's ‘Twee populieren’ bij den kunsthandel Huinck en Scherjon te Amsterdam.
Het is niet zonder aarzelen, dat ik er toe over ga in dit tijdschrift, waarin steeds al wat zweemde naar sensatiezucht ver-af gehouden werd, iets te schrijven over de kwestie der beruchte Van Gogh-vervalschingen - juister dan gesproken: over éen dier beruchte doeken. Maar de publicatie in deze aflevering van een opstel van Mr. W.J. van Balen onder denzelfden titel als dien ik hierboven schreef, alsook het feit, dat thans afdoend bewezen is dat deze éene vervalsching dan toch echt blijkt te zijn, doen mij voor de verleiding zwichten.
Vooropgesteld zij echter, dat voor elk zuiver ingesteld mensch alle bewijzen van echtheid of valschheid in dezen van secondair belang zijn. Het werk toch wordt er niet minder schoon of schooner door, of het door Van Gogh dan wel een ander geschilderd werd - de intrensieke waarde wordt dáárdoor niet verkleind of vergroot! In verband hiermede mag trouwens opgemerkt worden, dat het stellig mogelijk is zich over deze geheele vervalschingsgeschiedenis ironisch uit te laten, al zal dan een bitter accent aan zulke spotternij niet ontbreken. Aan wie het schrikbarend contrast besefte tusschen Van Gogh's zoowel innerlijke als uiterlijke wereld eenerzijds, de luidruchtig-officieele, door en door verpolitiekte en gecommercialiseerde wereld van den huidigen kunsthandel en de huidige... kunstcritiek anderzijds, zal de tragiek van deze comedie geen oogenblik zijn ontgaan. Het zou inmiddels een groot psychologisch en satirisch talent vereischen, deze bedroevende historie in haar geheel en tot in alle finesses van bedrog of pose, eigenbelang of eigengereidheid, te ontmaskeren en tot een Lof der Zotheid om te dichten...
Waarom dan hier ter plaatse over een en ander uitgeweid? Omdat ook ergernis tot die menschelijke hoedanigheden behoort, waaraan op deze aarde geen ontkomen mogelijk schijnt, en omdat het ergeren kan, indien iemand zich uitgeeft voor bewonderaar en kenner van Van Gogh's oeuvre en nochtans enkele der schoonste werken van den meester valsch verklaart en - van grooter gewicht - halstarrig volhoudt in die valsch-verklaring ondanks alle tegen-argumenten of bewijzen van aesthetischen, documentairen of feitelijken aard.
Het doek, waarvan hier in het bijzonder sprake is, het hierbij afgebeelde, vreemd-vizionnaire schilderij ‘Twee Populieren’ (Catalogus de la Faille no. 639), hing geruimen tijd in het Centraal Museum te Utrecht en bevindt zich thans in den nieuw opgerichten kunsthandel Huinck en Scherjon op de Heerengracht te Amsterdam. Te Utrecht hing het tusschen andere doeken van Vincent, thans wordt het tentoongesteld naast werken van Delacroix, Monet, Daubigny, van meer modernen ook als Ensor, Radda
| |
| |
e.a. - Gelegenheid te over dus, vergelijkingen te maken, waarbij geen onbevooroordeelde naar ik meen aan den indruk ontkomen kan, hier met een meesterwerk te doen te hebben.
Het superbe coloriet, met de uiterst verfijnde schakeeringen van zilver-grijzige groenen en gelen, voor Van Gogh's doen van een melancholieke ingetogenheid (hoe onwaarschijnlijk reeds, dat een vervalscher juist dit, bij Van Gogh zeldzame, kleurgamma zou aanwenden!); de bevrijdende wijdheid van het sentiment en de suggestieve kracht, waarmede vooral de machtig golvende bergcontour tegen leiblauwen hemel uitgeschilderd staat; daarbij de onmiskenbare directheid der penseelvoering - het is alles niet alleen Van Gogh, maar Van Gogh zelfs in een zijner meest bezielde en tegelijk beheerschte oogenblikken.
Röntgenfoto's hebben mij in het bijzonder van de kenmerkende kwaliteiten van de penseelvoering overtuigd. Men weet, met welk een snelheid Van Gogh doorgaans schilderde, in een tempo dat nauwelijks tijd liet voor eenige correctie. De röntgenfoto van een deel van dit schilderij nu vergelijkend met die van vaststaande vervalschingen, treft in de laatste doeken, bij een schijn van drift en uitbundigheid, het onzeker zoeken naar de richting der penseelstreek in de verschillende, op elkaar gelegen verflagen, alsmede het duidelijk tekort aan organische continuïteit in de bijeen hoorende streeken - daarentegen in het schilderij ‘Twee Populieren’ de fijne en rechtstreeksche verfbehandeling, meesterlijk van aarzellooze, toch beheerschte impulsiviteit.
De röntgenfoto, waarvan ik hier spreek, is evenwel niet een ‘vingerafdruk’ als waarop de heer Van Balen in zijn opstel doelt; het toont, in pure naaktheid, de verfbehandeling van dit schilderij, maar een werkelijk bewijs voor de authenticiteit dier verfbehandeling is het niet; ten hoogste mag het voor georiënteerden een aesthetisch bewijs heeten - één van verschillende bewijzen! Maar wat, indien nu eens niet sprake was van een röntgen-‘vingerafdruk’, maar van een gewonen vingerafdruk, destijds in de nog versche verf gezet door... Van Gogh of ... dien ander?
Toevalligerwijze ìs zulk een vingerafdruk gevonden, en wel een duimafdruk aan den rand, ter hoogte van 28.1 c.M. van de onderzijde af gemeten. Om te kunnen constateeren, of deze duimafdruk nu van Van Gogh of een ander afkomstig was, zijn een 50-tal schilderijen van Vincent uit de verzameling Kröller-Müller door een politie-deskundige onderzocht. De heer C.M. Garnier - zijnde ‘onbezoldigd Rijksveldwachter en belast met de fotografische-politie te Utrecht’, gelijk in het rapport luidt - heeft thans uitvoerig getuigenis afgelegd dat een overeenkomstige duimafdruk gevonden is op drie schilderijen van Van Gogh, te weten ‘Gezicht op Arles’ (cat. d.l.F. 418), ‘Naakt’ (cat. d.l.F. 329) en ‘Interieur Restaurant’ (cat. d.l.F. 342).
| |
| |
Naar aanleiding hiervan kan men niet nalaten zich af te vragen, wat Mr. J.B. de la Faille onder deze omstandigheid doen zal? Zooals bekend is, heeft hij - na in eerste instantie het onderhanden werk zelf authentiek verklaard te hebben - het in zijn jongstleden publicatie ‘Les Faux Van Gogh’ reeds voor de tweede maal als een vervalsching gebrandmerkt. En dat niettegenstaande alle echtheidscertificaten van Meier-Graefe, H.P. Bremmer, Havelaar e.a.; niettegenstaande alle verwoede ‘botanische disputen’ betreffende cypressen en populieren met den eigenaar, W. Scherjon, in de N.R.C.; zelfs niettegenstaande het natuurwetenschappelijk verfonderzoek, o.a. door niemand minder dan Dr. A.M. de Wild...
Hoewel het stellig geen aangename taak zal zijn, mag niettemin verwacht worden dat de heer de la Faille thans een derden catalogus zal uitgeven, ditmaal niet van echte Van Gogh's, welke valsch bleken, maar van valsche Van Gogh's, welke echt bleken. Eenvoudiger en .... deemoediger ware het geweest, indien de gewaardeerde schrijver bij de meest problematische gevallen in zijn ‘Les Faux Van Gogh’ een vraagteeken had geplaatst - daarmede toch had hij minder afbreuk gedaan aan de oorspronkelijke verdienste van zijn eersten catalogus. Thans is men, naar aanleiding van het met de ‘Twee Populieren’ bewezene, meer dan ooit geneigd ook bij een aantal andere werken in de woorden van Meier-Graefe uit te roepen: Als dat valsch is, bestaat er geen echt!
W. Jos. de Gruyter.
| |
Buziau, een menschenspiegel.
Een echt amphitheater hebben wij in Amsterdam maar één. Het is Carré, waar de menschen, in groote boogrijen trapsgewijs geschikt tot heel hoog boven den beganen vloer, de neuzen op één middenpunt richten. Net als op een schilderij van Barend van Orley de engelen, of als in het amphitheater van het oude Olympia de kijkers en luisteraars het deden naar de dramatische ‘kamp’ spelen en naar den kamp der dramatische spelen - maar in Carré hangt een dunne, en tegen de zoldering zelfs een dikke rooknevel - zitten hier ieder voorjaar in gespannen aandacht gansche roerige volksstammen, de onderscheidene volksstammen die Amsterdam bevolken. Het is net een ruig en bewegelijk dal, zoo'n ‘uitverkochte’ zaal van Carré. En onder in dit rookerige dal, op de kleine verhooging der scène, die als een kunstmatige lichtvijver is, loopt een mensch.... als een ooievaar rond.
Dat is J. Buziau, onze ‘excentric’, ‘superclown’, ‘karakterkomiek,’ hoe noemt men zoo'n mensch, en menschen-spiegel, precies? Hij voert met zijn stokjes-beenen zoo eigenaardig steltende passen uit, dat hij bij iederen stap met den schuitachtigen voet schijnt water te scheppen. Met
| |
| |
zijn kippeborst tornt hij inmiddels op tegen imaginaire golven. Hij is, als ik het wel heb, op dit oogenblik bezig de Figuur uit te beelden van den verwaanden Zwakkeling. Ik erken, hij is caricatuur, hij wil het trouwens wezen. Hij drukt het in alles uit, in zijn stem, in zijn woorden - want wat is dit nu anders dan verwrongenheid, ook die roep de zaal in: ‘O! ik ben zoo nervieús....’ Ieder ander, die dat van de planken zou afroepen, zou flauw zijn. Een précieux ridicule is hij in die figuur, maar tot iets monstrueus uitgegroeid.
Buziau treedt nooit anders op dan in een revue, en daarin met eenige ‘nummers’. Elf maanden lang, avond aan avond, speelt hij zoo dezelfde, eigengemaakte parodieën. Want hij ‘creëert’ zijn Figuren alle zelf, ieder jaar andere. Hij bedenkt ze. Hij broedt ze uit. Met dat werk is hij al jong begonnen, toen hij van zijn eigen waarde nog niet het juiste besef had. Dat broedsel ging dan verloren. Er gaat naar menschelijke opvattingen wel meer verloren in de natuur.... ‘Had ik mezelf toen maar gekend’, zei hij mij. Omdat hij zichzelf niet gekend heeft, heeft deze sterk beeldende kunstenaar, die op zijn achttiende jaar zijn loopbaan begonnen is, zestien lange jaren alle avonden, en soms des middags ook nog, op trek door heel Europa een en hetzelfde ‘nummer’ opgediend.
Het leven van den círcus-clown is ongeveer zoo. Buziau doet bij eerste kennismaking trouwens direct, hoewel maar heel even, denken aan het circus, waar zijn kunst uit voort komt. Zoo deed echter de grootste acteur van de laatste zestig jaren, Louis Bouwmeester, steeds weer denken aan de schouwburgtenten, waarin hij en zijn tooneelkunst begonnen zijn. Onze sterkste schrijver, toen die den ‘grooten Louis’ voor het eerst van dichtbij zag, vatte zijn indruk samen door te zeggen: ‘Hij houdt het midden tusschen Napoleon en een kermisklant’. Buziau op zijn beurt herinnert aan het paardenbedrijf, waar het circus vele eeuwen op geteerd heeft. Zijn beenig hoofd heeft een langen vorm, zijn donkere (veel geschminkte!) huid heeft iets hards. Een door ruw weer gestaalde, eenzelvige jockey, dat is wel de eerste indruk, dien hij maakt. Ook blijft hij in den aanvang, in harmonie met dien indruk, strak, zichzelf inhoudend, en zonder veel uitdrukking. Als hij echter merkt benaderd te worden in zijn werkelijke, schoonere wezen, heeft een gansche ommekeer plaats. Het is, of het strakke gezicht vol wordt, zijn oogen krijgen glans, ze beginnen van geest te tintelen, de gedachte aan dressuur en knallende circuszweep wijkt heel ver weg, hij ziet er nu uit als een spiritueel, typisch-Fransch kunstenaar, ik moet onweerstaanbaar aan dien prachtigen Franschman Adolphe Willette denken, ja vooral aan Willette, ge herinnert hem u: den teekenaar van Pierrot en Colombine, den man van het charmante gemaskerde bal, en den schìlder van den.... clown, ja tòch tenslotte weer den clown, maar nu den clown van den dieperen inhoud en de grootere allure, want
| |
| |
vincent van gogh.
twee populieren.
| |
| |
buziau als aapjeskoetsier.
| |
| |
Clown-Willette zelf, den man, die zijn eigen wezen in clown-fantazieën uitdrukte.
Het spreekt vanzelf, dat een plastisch, parodistisch kunstenaar van Buziau's kracht als iets geheel aparts opvalt in de altijd onoorspronkelijke hollandsche ‘revues’. Hij is er het telkens opduikend andere, en toch middelpuntige van, een àndersoortig wezen in het gerucht en geschitter van zoo'n kinderlijk grootemenschen-vermaak als een Revue is.
Al is honderderlei ander lawaai dan het zijne in Carré aan het rumoeren (gezang, gepraat en muziek), en al ziet men groene en violette en roode lichtbundels en de pluimage van dozijnen paradijsvogelachtige vrouwen op en neer strijken langs fluweelen en satijnen trappen - Buziau blijft in al dien pronk een apart centrum, blijft de aandacht van alle tweeduizend bezoekers eigenlijk volstrekt alleen werkelijk trekken, de eenige magneet.
Er zit iets wreeds en onbillijks in om, juist zooals dit jaar gebeurt, een goed artiest náást hem te zetten. Als de zon een groote Philipslamp, of als beminnende oogen het zonnelicht, verduistert Buziau door zijn andersoortigheid de vermogens van iederen, nog zoo knappen tegenspeler. Vroeger had hij dikwijls een vormloozen man naast zich, een soort wapperend achterdoek, en dat was veel beter. Nog beter is, als hij met Niemand speelt. In de Revue van dit jaar speelt hij, zooals ge weet, een kellner, erg bezig met een heer aan een café-tafeltje - maar die heer is er niet. Buziau speelt zoo overtuigend, - plechtig staande, voorzichtig loopende, innig vereerend mee-pratende, en gulzig knikkende, en om mijnheer èrg lachende - naast dat leege café-tafeltje, dat hij er den heer doet zijn, die er niet is. Buziau is ook hierin beeldhouwer, dat hij ruimtekunstenaar is, hij schept, zooals beeldhouwers doen, door de verhoudingen van het werkelijke beeld (zijn eigen lichaam en stem) de leegte in zijn nabijheid òm tot een bron van leven, dat maar schijnbaar is.
Bij hem ziet men als trouwens bij alle ware kunstenaars, dat kunst tooverij is. Fakirs doen voor uw verwonderde oogen planten groeien, die er niet zijn, Kunstenaars zijn fakirs.
In ditzelfde revue-bedrijf gebeurt het, dat Buziau al zijn onmetelijke kellners-onderdanigheid uitdrukt door zijn lichaam één oogenblik lang (het oogenblik schijnt door de vreeselijke waarheid van het gebaar een eeuwigheid te duren) te krullen tot een S. De soberheid van dit middel is in wezen dezelfde soberheid, waardoor een beeldhouwwerk blijvende waarde krijgt.
Niets van al de dingen, die Buziau bij zijn voorstellingen noodig heeft, laat hij anderen over. Hij treedt op als modelleur - b.v. van dat papiermaché paard, waarmee hij de wonderlijkste toeren verricht heeft. Als aapjeskoetsier speelde hij den beroemd geworden, liefhebbenden en zelfs teederen tiran over het vierpootige maaksel, dat rare, verrolbare oogen
| |
| |
in zijn kop heeft en een, nu en dan vragend-omdraaienden hals. Zoo'n paard bedenkt hij eerst en maakt hij dan op zijn ateliertje thuis; maar hij timmert aan zijn werkbank ook zijn eigen valsche beenen en armen in elkaar, en snijdt er en naait er zijn onmisbare costuums, die hij plooit en vermaakt met de zorg van een kunstenaar, voor wien ieder kleinste onderdeel meewerkt aan het geheel. Alles gaat op die manier door zijn eigen handen, en alles krijgt het merk van den plasticus, den beeldhouwer.
Op gelijksoortige wijze kan men betoogen, dat de z.g. excentric Buziau ook een sterk schilder is, en ook een sterk geluidskunstenaar. Zijn stem, heesch, of tot een falset gescherpt, heeft ‘vorm’. Als hij zijn kop tot een masker maakt, is dit schrikwekkend dom of hyperbolisch onbeschaamd, of teeder, al naar hij wil, méé door de kleur; maar dit geldt niet alleen van zijn geverfde gezicht; hij kiest met een schildersinstinct de kleur van zijn kostuums; ge moet hem in een belachelijk-voorname regenjas van glimmend zwart lak zien opkomen. ‘Ze hebben me verlakt’, zegt hij dan. Maar hij is intusschen een schilderij.
Buziau is in zijn dagelijksch leven maar zoo'n eenvoudige burgerheer. Hij woont, als al zulke heeren, in een keurig, frisch-geverfd huisje (in Rijswijk) met een keurig tuintje ervoor, met van die kiezelsteentjes en opgebonden stamroosjes, ge weet wel. Hij zit niet in café's. ‘Mijnheer, ik hou niet van die cafépraat’, zegt hij mij, ‘ik ga 's avonds laat om kwart voor twaalf uit Amsterdam altijd nog naar huis, hier thuis voel ik mij het best; - en nu ben ik al weer bezig voor volgend en overvolgend jaar. Het is, dat ik de menschen observeer.’ En Buziau doet mij allerlei menschen na, brengt mij in situaties, die in hem gegroeid zijn, - als was hij óók een blijspeldichter; en terwijl hij zoo bezig is, en ik van den eenen lach in den anderen schiet, merk ik het zoo goed: hij doet geen menschen na, hij doet het menschelijke na, hij hekelt àllen: u, mij, en zichzelf. Als hij den ‘kellner’ neemt - om de mensch-onwaardige Onderdanigheid uit te beelden, - is dat veel algemeener bedoeld. Hij neemt hèm, omdat wij allen ‘den kellner’ goed kennen, maar hij had net zoo treffend den bankier tegenover den veel grooteren bankier, of een vleierigen burgemeester tegenover een machtigen minister kunnen uitbeelden....
Een rechter van de Rechterlijke Macht denkt, dat hij de eenige rechter is. Maar Buziau is ons ook een rechter. En, door zijn kunstenaar-zijn, een milde rechter.
Van den Eeckhout.
| |
Paul van Vliet's poppen.
Onlangs had ik het genoegen, in deze kroniek te schrijven over Harry van Tussenbroek's onvolprezen poppen. En nu komt Paul van Vliet, een
| |
| |
jong Haagsch kunstenaar, ook eigen poppen tentoonstellen, bij Metz & Co. in den Haag. Zal Van Vliet het ons kwalijk kunnen nemen, zoo wij, bij het zien van zijn poppen, gestadig aan Van Tussenbroek denken? Ik geloof het niet. Want hij zal zijn ouderen kunstbroeder als zijn Meester moeten erkennen. En de invloed van dien Meester....! Wie, die poppen maakt, zou zich daaraan kunnen onttrekken? In Van Tussenbroek hebben wij nu eenmaal een in zijn genre buitengemeen sterk en groot artist, die zijn eigen techniek heeft opgebouwd en zijn eigen weg heeft gevonden. Nu gaat een ander ook poppen maken. Het genre is beperkt; het is moeilijk, dan nog iets oorspronkelijks te leveren.
Al is er zoowel in de techniek als in den geestelijken inhoud veel, dat des Meesters is, men mag Van Vliet toch niet een navolger noemen, want hij heeft ontegenzeggelijk aardige vondsten en hier en daar een sterk uitdrukkingsvermogen. Maar vooralsnog mist hij de dwingende suggestieve macht, de geweldige greep van Van Tussenbroek.
Wat de techniek betreft, ook Van Vliet vormt zijn gezichten door oprijgjes in stof. Maar de oogen schildert hij op de stof, waardoor al dadelijk de gezichten wat mat aandoen, maar toch ben ik blij, dat Van Vliet niet van Van Tussenbroek overnam, wat diens groote kracht uitmaakt: de plaatsing van de oogen. Want anders zou zijn werk al te veel leunen op den voorganger.
Sommige van zijn poppen geven blijk van begaafdheid. Zie b.v. zijn ‘Trots’, de dorre, bejaarde dame, die het groenachtig gelaat laatdunkend opheft; de oogen zijn weg onder de verachtend neergeslagen oogleden, mond en kin zijn, vol misprijzen en hoogheidsbesef, ingetrokken. Dit is wel de personificatie van trots. Ook het ‘Miskend Genie’ is goed getroffen en Van Vliet is niet in de fout vervallen, er een caricatuur van te maken. Zoo zijn er meer aardige dingen, met origineele vondsten in de aankleeding en typeering. Fraai als pop is de ‘Luiheid’, al vind ik het begrip niet zoo sterk uitgedrukt (het is meer vermoeidheid, de physieke onmacht tot arbeid dan luiheid). Dan is er nog een geestige ‘Egoïst’, een aardige ‘Circuskoning’, een grappige ‘Boekenwurm’, enz.
Het is allemaal smaakvol en beschaafd, geestig soms en een enkele maal heel mooi. Maar ja, het rechte, groote, diepe genot kan ik er niet in vinden. Is het mijn schuld, dat ik, stuk voor stuk, nog voor mijn oogen zie de geheimzinnig-levende verschijningen van Van Tussenbroek's geniale verbeelding?
J.S.
| |
De sur-realisten op de onafhankelijken in het Stedelijk Museum te Amsterdam.
Het werk van de Fransche sur-réalisten, dat dezen keer gastvrijheid genoot op de voorjaarstentoonstelling van de Onafhankelijken, heeft men
| |
| |
reeds op allerhande wijzen ‘afgemaakt’. De groote ‘men’ deed het met den geliefden dooddoener: ‘allemaal boerenbedrog’, - de intellectueelen spraken van een resultaat van zwaar-op-de-handsche ateliergesprekken, van uitingen zonder innerlijken drang of noodzaak, - van bedenksels zonder geestigheid of verrassende vondsten en die aldus, zelfs in de regionen van het verstandelijk maakwerk, op laag peil stonden.
Deze oordeelvellingen treffen m.i. allen gedeeltelijk doel, behalve dan die van het boerenbedrog, want zoo dit bedrog misschien soms aanwezig mag zijn, het komt ook hier, naar mijn overtuiging, in veel geringer mate voor dan men steeds zoo grif aanneemt. Ik neem, integendeel, ook hiér, wel degelijk een echte scheppingsdrang, een behoefte aan uiting aan, die, evenals in alle wérkelijke kunst, dieper wortelt dan uitsluitend in het verstand of de gevoeligheid. Deze drang werd hier echter, zou men kunnen zeggen, bewust teruggedreven tot in het kinderlijke omdat er in het.... menschelijke geen voldoende ontroerde en gevormde geest aanwezig was die deze expressie-begeerte voeden kon. Dit bewust terugdrijven tot in het kinderlijke leidt tot het.... kinderachtige. Wie overwint, door en uit den ontroerden en gevormden geest, komt vanzelf tot den eenvoud en het spel van een herboren, zuivere kinderlijkheid en zoo tot een hoogere werkelijkheid; wie faalt en met zijn scheppingsdrang geen weg meer weet, richt zich krampachtig tot een vroeger stadium en beleedigt het kind en zijn zuivere fantasie met dit.... sur-réalisme, dat met meer recht infrarealisme kon genoemd worden.
En zoo zou ik dan deze sur-réalisten willen kenschetsen als mislukte kunstenaars die in het infantilisme gevlucht zijn.
Het heeft geen zin in deze wereld der mislukten en gefaalden nog onderscheidingen van meer of minder, van scholen en groepen, te gaan maken. En of de één zijn infantilisme kond doet met een, aan een boom gespijkerd hart, de ander het belijdt door een meer dan levensgroote haarborstel bij de zee, een derde het met enkele wilde lijntjes en wat opgeplakte veertjes probeert, doet er weinig toe, evenals de schildersnaam.
A.E. v.d. T.
|
|