| |
| |
| |
Zondag
door E. Raedt de Canter.
DE stofdoek glijdt over het schot achter den divan, over de plank er boven, langs de kristallen karaf, langs Baudelaire en Heine, die broederlijk dezelfde plaats innemen. Er is nog veel te doen. Liselotte vraagt erdoorheen om haar ei en er ligt strijkgoed. Er zit een nerveuzen prop in je keel en de last van alles wat nog gedaan moet, doet je zweeten. Het komt wel klaar. Het komt altijd wel klaar. Je troost jezelf: al wel tweehonderd keer stofte je het schot. Al tweehonderd keer?.... Al vijfmaal driehonderd vijf en zestig keer, stofte je het schot. Het klopt tusschen je schouders en je bent opeens duizelig. Je werd geboren om vijfmaal driehonderdvijf en zestig keer een schot te stoffen. Voor Tom doe je het graag, als hij het noodig vindt, maar je hadt het leven toch wel eens anders gedacht. De radio van de buren kookt over. Er naast hebben ze een ander station aangesloten en een Wiener Walzer danst door het kerkkoor van de overburen heen. Het is geen alledaagsche combinatie, maar daarvoor is het zondag. Hoe je beenen toch zoo strompelen kunnen, als je vlug wilt zijn en het werk wilt doen, dat op je wacht. De garages onder ons en aan den overkant zijn leeg. Vanmorgen trokken de menschen naar buiten en Wessendorp maakte je vroeg wakker door zijn lawaai met de auto's.
Vrijdag en zaterdag worden er al om vijf uur matten geklopt. Dat komt over de vrouwen op vrijdag en op zaterdag. Het is niet, dat ze zooveel matten hebben, maar ze hebben te veel energie. Aan het einde van de week, als het geld op is en de zondag - baken van rust - nog te ver om waar te zijn, slaan ze hun matten, om zich te uiten. Zaterdags slaan ze harder dan vrijdags, want het geldgebrek is nijpender en een lange middag, met de kinderen thuis, moet nog doorworsteld vóór het zondag is. Het komt over hen als een driftbui, en ze gaan tevreden heen, als ze geklopt hebben.
Ik ben een slechte huisvrouw, want ik klop nooit matten. Ik heb wel eens te veel energie, maar ik kan me niet voorstellen, dat het kloppen mij de gewenschte voldoening zou geven.
Liselotte's pokken zijn niet opgekomen. Drie roode streepjes en een bedenkelijk gezichtje bij het kijken ernaar, is alle resultaat. Het was een vermoeiend wachten in de rij om gratis geënt te worden. Nu moet het wéér, tot ze wèl opkomen.
Ik ben een slechte huisvrouw. Er zijn huisvrouwen, die graag stoffen en kloppen en vegen en strijken. Mijn rug doet pijn, als ik lang strijk en mijn voorhoofd wordt nat van zweet. Je wordt er knorrig van en onhandig.
| |
| |
Nerveusiteit, zegt Jan, en, ‘Ik zal je wat staal geven met arsenicum.’ Ik dank voor deze therapie. Een levenlang gebruik van staal, maakte geen ambitieuze huisvrouw van me.
Als je denkt, dat Liselotte's jurken hiermee schoon zijn, heb je het mis. Als ze ze een dag heeft aan gehad, moeten ze wéér gewasschen. Van wasschen worden je handen papperig en je oogen star van het vóór je kijken. Als ze gewasschen zijn, moeten ze weer gestreken en zóó tot Liselotte groot is. Ze is nu bijna vier. Zoo zal het dus doorgaan, altijd weer opnieuw, altijd weer precies zóó. De eenvormigheid van de dagen slaat je met schrik. Tot ik sterven zal, zal ik stoffen, snijboonen snijden den eenen dag en erwtjes doppen den anderen dag. En als ik dood zal zijn, zullen anderen het doen. Wat deden de menschen, vóór ze hun dagen vulden met hun woningen schoon te houden en hun eten te kooken? Frits zegt: ‘De mannen verdobbelden hun vrouwen en dronken mede, een soort bier.’ Die mede hadden de vrouwen gebrouwen. Je werd verdobbeld en behoorde aan een anderen man. Als je ontrouw was, werd je levend begraven. Maar je wist nooit precies wanneer je trouw was, want je kon wel juist weer verdobbeld zijn. Het leven was toen al niet eenvoudig.
Er zijn huisvrouwen, die graag op visite gaan. Je zit op visite en de slaap in je hersenen maakt je gezicht dom. Je glimlacht behoorlijk, maar de lach komt niet aan je hart. Het is een grijns geworden, een domme grijns en je merkt dat mevrouw van der Hoeven iets zegt, waarover je ernstig behoorde te kijken. Je kijkt ernstig en tracht te luisteren. Ze vertelt dat het dienstmeisje gapte.
‘Zeker, ik zou dat ook gedaan hebben, mevrouw. Als ze een beker melk wegnam, zou ze er uit moeten.’ Nietwaar? Nee, malle, dat zou ik niet.
‘Die melk was voor mijn man en mijn kinderen en daar moet ze afblijven.’
Je bent wèl een slechte huisvrouw, een huisvrouw ònder de maat. Je kunt niet op visite zijn. Over een uur zit je weer in de tram, zoo onbereikbaar als het nu ook lijkt. Je legt je handen open op je schoot, je polsen zijn moe en je hoofd zit stijf op je hals. Als het niet recht blijft staan, zwiept het naar voren of opzij, wiebelt nog een beetje en hangt dan stil.
Mevrouw van der Hoeven spreekt zoo heftig, dat ze ervan spuwt. Er zit spuw op mijn ooglid en op mijn neus. Ik durf het niet af te vegen, want dan denkt ze, dat ik haar becritizeer en je becritizeert je gastvrouw niet. Het gaat jeuken en je luistert naar haar, om jezelf te vergeten.
‘.... nou, toen die agent dan eindelijk kwam - die lui zijn nooit te vinden, als je ze noodig hebt en daar betaal je nog wel je belasting voor - enfin.... - stil, Machteld, je brengt me van mijn apropos....’
Ze spuwt weer; zou ik het toch maar even afvegen?
| |
| |
‘.... o ja,.... nou, toen heeft ie haar op straat gezet. Ik wou haar goed niet geven, vóórdat ze een stuk geteekend had, dat ze me een halve maand huur zal terug betalen. Ja, kijk maar!’
Ze haalt het bewijs uit haar tasch en het is als een stomp voor mijn borst. Het meisje, dat het veel te groote huishouden dag in, dag uit naliep, het huishouden van man, vrouw, vier kinderen, ‘betalende logé's’, allen met verschillende noten op hun zang; met de verzenuwde, kribbige mevrouw van der Hoeven in haar kielzog, die bedisselde, beknibbelde, voortjoeg. Het meisje, dat trap op, trap af rende, op zolder sliep, in de keuken at, het ruwe werk deed en het tenslotte opgaf, teekende daarvoor een bewijs om een halve maand loon terug te betalen.
‘Een slet was het. lederen avond wilde ze uit en liet ze mij voor alles opkomen....’
‘Het is wel naar voor U....’
‘Nee, hoor, daar ben ik al aan gewoon.’
‘Er is niets ergers, dan dienstbodemisère.’
‘Ik zou het veel erger vinden, als mijn man me ontrouw was.’
‘....je zou je toch kunnen voorstellen, dat, na een jarenlang huwelijk, een man wel eens iets anders wilde. Je vult elkaar toch nooit heelemaal aan, er blijft zooveel onvervuld. En als hij dat dan bij een ander zou zoeken.... het is natuurlijk maar een fictie, vinden doe je het toch niet.... maar begrijpelijk is het wèl....’
Mevrouw van der Hoeven lacht, alsof je een grapje maakt. Je voelt het verbodene van het terrein en bedenkt dat je nu wel op kunt staan.
In de tram verwondert het je, dat je je liet gaan, over zoo précair een onderwerp als mannentrouw. Maar trammen is prettig, rustig. Niemand jaagt je op of prikt in je. Je soest. Achter in je herinnering staat de halte waar je moet uitstappen. Je soest over je eigen dienstbodenmisères en de volledige mislukkingen, waarmede ze eindigden.
Op een morgen zat er plotseling een Amsterdamsch volkskind in het keukentje, tuberculeus, blond, frêle. Met carieuze voortanden en een wit muizengezichtje met pientere oogen. Handen die rood en uitgebeten waren van werken, dat ze al deed, toen ze nog kind had moeten zijn, vrij van zorgen en dartelend in de zon. Ze komt je helpen met het werk, - dat jij niet doen wilt - voor een paar gulden in de week, die jij geacht wordt meer te hebben dan zij en waarmee je beslag kunt leggen op haar tengere kracht. Ze is vooringenomen en achterdochtig; dat heeft het leven haar geleerd in de veertien jaren, dat ze erin rondkijkt. Dat verdraag je eenvoudig niet; dit onrecht martelt jou en je hart loopt vol verscheidene gevoelens, die niet zoo gauw afzonderlijk zijn onder te brengen. Je oogen worden warm en prikken.
‘Hoeveel boterhammen zullen er zijn?’
| |
| |
‘Twee.’
Je maakt er drie en bedenkt er wat lekkers op. Het gaat er allemaal vlot in. Je laat het huis zien en probeert haar gerust te stellen, door vertrouwelijkheid met gelijke vertrouwelijkheid uit te lokken. Twee uur later vertelt ze je, van de vier broertjes en een klein zusje. De broertjes zijn vuile treiters en het kleine zusje is het mooiste kind van de wereld. Moeder is altijd weg en vader houdt er de eerbied onder met de stok.
‘Dat zullen jullie dan wel verdienen’ maar er wordt iets gekneusd in je, als je het ouwelijke gezichtje en het magere lijfje bekijkt. Een aarzelend ‘ja’ komt er van de ‘dienstbode’.
Het maakt me nu warm en vredig, dat het toch altijd gelukte hun hart te winnen, al won ik ook nooit hun werkkracht of de ambitie ervoor. Ze rustten fijn uit gedurende een paar maanden en hadden zich dan zoo in de situatie ingeleefd, dat er van werken niet veel kwam. En omdat we voor een aangenomen dochter geen geld genoeg hadden, moesten ze dan weer weg. Wat ook weer verdrietig was. Daarom doe je het nu zelf.
Je overdenkt dit alles en houdt speurend een blouse in de hoogte. Ze móét gestreken. Je overweegt de mogelijkheid, haar in een hoek te gooien, want je zult haar niet klaar krijgen. Het is eenvoudig onoverkomelijk, het strijken van een blouse. Maar het is je eenige en àls je haar niet strijkt, kun je niet uit. Als het nu maar hielp, maar na twee, hoogstens drie keer is hij wéér vuil, en.... ja, ja, toe, vooruit nu maar!
Het drenst in je hoofd en de zon maakt het niet beter. De zon is benauwd in het keukentje. Hoe je vroeger de zon liefhad! Zondagsmorgens reed je paard in de bosschen, als de zon scheen. Het rook naar warm hout en bladeren en boschbessen, het licht was hel en warm op je wangen en Pancras hoffelijk en bekoord door je vroolijkheid en je achttien jaren. Toen was de vraag er nog niet, niet het verlangen en niet het leed om het antwoord op de vraag. Je draafde op Hella en Pancras op Rie. Hij kende je wel zoo'n beetje, want als hij draven wilde, stelde hij voor te galoppeeren.
‘Hè nee, draven,’ zei je dan pruilend en we kregen beiden onzen zin.
Of je was in Limburg, in de zomervacanties. Je liep met Emile en Jozef naar den oliemolen om melk te halen en versche brooden. Je droeg je kan en lachte om de jongens, die zich uitsloofden om elkaar te overtreffen in hoffelijkheid. Bij een draai van den weg, waar de lijsterbessenboom te pronken staat, hoor je het waterrad ruischen en piepen en de kleine waterval klateren. Het lichte land ligt wijd open voor je blije oogen en de wind, die naar je toewaait, brengt de geur mee van de steenbakkerijen. Als een loome, blonde, vruchtbare vrouw is het Limburgsche heuvelland, blond en stralend en blank. De geheele stemming is als een gedicht van Heine, lieflijk, eenvoudig, met een fijne humor nu en dan en geen enkele
| |
| |
zwaarwichtigheid. De wind trekt je witte, dunne jurk strak om je heen en je kon net zoo goed naakt loopen, zoo zonder schaamte modelleert hij je lichaam. Het is bijzonder aangenaam en streelend als Emiles begeerte zoo hevig uit zijn oogen straalt en zijn bruine wangen zich dieper kleuren. Dat Jozef je begeert is prettig, maar vanzelfsprekend. Maar Emile zal priester worden en màg geen vrouw begeeren. Het is zeker een biechtpuntje voor hem, dit hunkerend kijkend naar je borsten en schoot en beenen. Het voelt heerlijk, om de zonde te vertegenwoordigen voor een slanken, sterken, eenvoudigen man met een goed lichaam en begeerige oogen.
Het leven in je wordt te sterk en het loopt over, Je jubelt, je zingt, je stemt schalt over het blanke land, dat straalt in de zon en waarmee je één bent. Je vloeit uit naar de horizonten en de ruimte neemt je op. Je zingt en de jongens vallen in:
Lustig ist das Zigeunerleben
Holla di holla di ho!
Wir brauchen dem Kaiser kein Steuer zu geben
Holla di holla di ho!
Dat is tien jaar geleden. Tien jaar! En over nog eens tien jaar.... Nee, nee, nee. Je gedachten steigeren ervoor, als paarden voor een onverwachte, diepe gaping in den weg. Dat kàn niet, dat màg niet! In godsnaam. Die pijn, die hevige schrijnende pijn, rondom je hart, in je hersenen.... In godesnaam, omderwille van.... van....
Och, stel je niet aan! Wat beteekent je leven in het universum? Een leven dat, misschien voor het individu even, - maar toch zóó kort - belangrijk is en niets, niets waardevols heeft. Wat doet het er toe? Dan zùl je ondergaan in de continuïteit van gelijkvormigheden van alle dagen. Dat doet er niets toe....
En dat op zichzelf geeft rust. Het kòmt er immers ook niets op aan.
De blouse is gestreken, de snijboonen staan op. Nu afmaken en dan koffie zetten. Koffiedrinken in de stoel met een cigaret, is een zondaggeneugte. Er is meer leven in de straat. De vrouwen weten nu al geen raad meer met hun ‘baken van rust’, waarvan ze altijd weer, hun leven lang, iets verwachten dat niet komt. Ze hebben hun mannen al gekapitteld, omdat ze overal asch morsen en doelloos omhangen in hun goeie goed; de kinderen al geringeloord, omdat ze kans zagen zich in zóó weinig tijd zoo vreeselijk smerig te maken. Ze zijn, gewasschen en weer schoon, de straat op gestuurd, met de belofte, dat moeder direct komen zal. Hun roepen schalt tegen de huizen op: ‘moe-oe-oe! moe-oe-oeder, kom nou!’ Moeder komt dan eindelijk, mèt vader. Ze is keurig in haar zondagsche kleedij, met ongemakkelijk zittende schoenen en handschoenen, die haar noodzaken, alle vijf haar vingers gespreid te houden. Vader is knorrig
| |
| |
en commandeert de kleinen; hij is al van te voren ingesteld op de genoegens van het uitgaan.
Zondagmiddag, toen je klein was, bij opoe. De salon was open en je kwam in een stemming van braafheid en gewicht, door de deftigheid van de rood pluchen meubelen en de eigenaardige geur van het altijd gesloten vertrek. En door de wetenschap, dat er mokkaschuitjes zouden zijn, bij de thee. De thee vond je eigenlijk naar; ze gaf je een kriebelig gevoel achteraan je verhemelte, waar je een volle maag van kreeg. Maar het was prettig drinken, uit de dunne, ronde kopjes van oud blauw en rood-bruin porcelein. En het mokkaschuitje was op zichzelf een paradijs. Maar de overtreffende trap van het paradijs bereikte je, als opoe uit het schildpad lepeldoosje, dat heelemaal helblauw fluweel was van binnen, je een lepeltje gaf. Een heel dun en toch sterk zilveren lepeltje, met een plat steeltje, waar figuren in gesneden waren. Het scherpe schepje kliefde door de stijve mokka en je hapte voorzichtig de zoete room eraf en liet haar smelten op je tong. Je heele lichaam genoot mee en je moest met je oogen dicht zuchten ervan, omdat het je tegelijk prettig en onrustig maakte. Je verwonderde je erover, hoe de menschen het hadden uitgedacht om mokkaroom te maken.
Als alles op was, ging je op den berg van Katholieke Illustraties zitten, spreidde je plooirok om je heen en verdeelde je krullen. Drie op je rug en een over iederen schouder. Je nam één van de groote boeken en moest wéér zuchten om het vele, rijke, heerlijke. Zoo'n boek was een niet te bevatten wereld, een schat, die niet gegraven behoefde te worden en zoo maar voor het grijpen lag. Je bekeek de plaatjes, waarop Broer, wanneer hij er 's zondags naar keek, in een baldadige bui, snorren, baarden en brillen teekende. Je las de verhalen, waarvan je maar de helft begreep en die daardoor een donkere, ongrijpbare bekoring kregen. Je verzonk erin en zag niets van de ooms en tantes en nichtjes en neefjes. Je was niet meer stout en onwillig, niet meer buitensporig en uitzonderlijk.
‘Wat is Eva zoet’ zeiden ze en je hoorde het niet.
De snijboonen branden aan! Met tranen van spijt, kijk je naar de zwarte snijboonen. Tenslotte is het je taak, de snijboonen gaaf en gaar op tafel te brengen, even gestoofd in een boterkluitje.
Je droomt maar en vergeet je plichten; er is nu een gevoel van haat in je hart voor jezelf, omdat je zoo een nietsnut bent. Het zou heel gewoon zijn, als Tom hierover woedend was. De meeste mannen zouden hierover woedend zijn. Je hoopt toch, dat Tom het niet zóó erg zal vinden. Je praat in gedachten met hem erover; maar zóó kun je niet praten, of er blijft een kans, dat hij ontevreden zal zijn. Je wilt niet, dat hij ontevreden is; hij heeft recht op alle goede dingen die je hem geven kunt. Je hebt
| |
| |
toch altijd al een gevoel of je te kort schiet tegenover hem, of hij met een goede huisvrouw beter af geweest zou zijn. En je wil hem zoo graag tevreden stellen. Het groote beeld, waaraan hij dag in, dag uit werkt op zijn nare, vochtige atelier en waarvoor hij niet zooveel verdient, als hij ervoor behoorde te verdienen, neemt hem heelemaal in beslag. Als het niet vlot, komt hij vermoeid thuis, bleek en mager, en ziet eruit, alsof hij, door deze nieuwe tegenspoed, weer alle ontgoochelingen van de laatste jaren doorleeft. Een kunstenaar heeft behoefte aan een beetje succes, éclatant succes. Maar dat is den hollandschen kunstenaar niet weggelegd. Al is de critiek ook altijd eenstemmig goed geweest, al heeft hij ook zelden een minder waardeerend woord over zijn werk gehoord, het is ploeteren en tobben gebleven. Die kleine zorgen om het hoogstnoodige, wie durft zeggen dat ze niet sloopend werken op je energie, je inventie, je gevoel? Vooral bij een karakter als Tom, overgevoelig, beschaafd, onpractisch en te veel kunstenaar in wezen om zijn materieel voordeel in de hand te kunnen werken.
‘Och Tom, wat ik kan zijn voor je, dat wil ik zijn en wat ik geven kan, dat wil ik zoo graag geven. Maar.... je weinig practische zin heeft je óók een strop bezorgd toen je je vrouw koos, nietwaar?’ Je voelt je tekortkomingen en kunt ze niet verbeteren.
Je weet, dat als je nu pruilt en klaagt, Tom verteederd zal zijn. Je kunt niet pruilen en klagen. Je benijdt de vrouwen, die de voorgewende zwakheid hunner sexe kunnen uitbuiten op de gevoeligheid van hun mannen voor deze vrouwelijke zwakheid en zóó de baas blijven.
Je wilt altijd redeneeren met Tom, omdat je je gelijke in hem ziet. Alleen als je dacht, dat hij je niet begrijpen kon, zou je hem willen verteederen.
Tom is thuis, lachend, blij, opgewekt. Zijn tasch zit vol boodschappen uit de jodenbuurt: versch brood, pekelvleesch, gehakt en de zondagstractatie: krentenbrood, twee reepen en toffees voor Liselotte. Hij lacht wat om de aangebrande boonen en zegt ‘Het ruikt zoo naar.’ De zon en de vreugde klateren in het kleine huis. Liselotte stoeit en wij stoeien mee. We grijpen elkaars kleêren en trekken in optocht de kamers door, Liselotte voorop met haar ‘fluittrompet’. We zwelgen plotseling in uitbundige vreugde, het komt over ons als een lawine en het gaat hiermee, als met het geld, wanneer er eens wat is. Weken van te voren hebben we zitten rekenen, wat we allemaal betalen moeten en wat we betalen kùnnen. Dan komen de centen en de rijkdom stijgt ons naar het hoofd. We graaien erin, bedwelmen ons eraan, geven het uit. Weliswaar gewoonlijk nuttig, maar totaal anders als eigenlijk bedoeld was. We voelen ons rijk, verzadigen ons; het lijkt een onuitputtelijke schat, er is niet overheen te
| |
| |
zien - over deze eindelijken, maar altijd nog bescheiden rijkdom.
Zoo gaat het nù met de vreugde. Liselotte is enthousiast en loopt weg, om nog meer lawaai verwekkend gerei te halen. Tom neemt me in zijn armen en kust me, kùst me.... O Tom! Ik streel zijn ooren en zijn nek.
‘Moet Liselotje niet naar bed?’
‘Direct na het maal’ zeg ik, warm van begeerte bij zijn begeeren.
Liselotte slaapt en ik treuzel met de ‘vaat’ om bewust het prettige, dat gaat komen te rekken. Na het prettige, ligt de zondagnamiddag zoo leeg.... Niet denken nu. Tom draait rond, scharrelt bij zijn visschen en fluit naar de vogels, die fladderen in de volière. ‘Tom. Ik heb je lief, Tom. Je bent mijn lieve man. Met jou beleefde ik alle hoogten en laagten, die een man en een vrouw samen brengen of uit elkaar jagen. Wat gebleven is, is iets zoo vertrouwds en innigs, dat het als een veilig bezit in mijn leven staat.’
Zijn armen om me heen en zijn mond op mijn mond. Je ondergaat zijn liefkoozingen, die hevig zijn en zeker, als van een musicus die zijn instrument meester is. Je liefkoost zelf niet; er is zoo'n bekoring in, je te laten beminnen, zijn armen om je lenden te voelen en zijn hevigheid te voelen vervloeien in je. Hoe kort zijn menschen één van wezen en willen, té kort.
Tom slaapt op den divan in de zitkamer en ik soes op het groote divanbed, in de kamer aan de straat. Het donkert en de lucht verkleurt. De twee houten puntgeveltjes, gewone houten puntgevels overdag, zijn begoten met het laatste zonnegoud. Gouden daken zijn het en ze doen me denken aan een paar regels uit Gorter's Mei:
....er viel een gouden, blanken schijn
over de gevels in mijn raamkozijn.
De heele sfeer is vredig en verinnigd. De lucht verkleurd van diepblauw naar lichtblauw, van lichtblauw naar een teere kleurloosheid, die plotseling grijs is. Grijs dat grijzer en grijzer wordt, tot er ineens een ster te knipperen staat, die het grijs omtoovert in een diep, eindeloos zwart.
De auto's komen thuis van buiten, bestofte, puffende benzinedieren, die knarsend stilstaan. Tuuuuut.... boem. Als een laatste gejaagde zin met een uitroepteeken.
De huizen loopen vol; er zijn kinderstemmen in de straat en sloffende, moede voeten, die baloorig het huis ontliepen in den middag en nu naar hetzelfde huis verlangen om uit te rusten, het vredig te hebben, thuis te zijn....
| |
| |
In de betrekkelijke rust van twijfelgeluiden valt de radio van de buren in, hetzelfde station van de buren aan de overzij.
Nu nog even soezen en luisteren en tevreden zijn. Het vredige gevoel in je hart bekijken en je verwonderen dat je ooit onrustig bent. Je verwonderen, dat je ooit piekeren kunt over dingen, die je nauwelijks een uur later, niet meer weet. Dubben kunt, over zorgen, waarvan je, na een week de zwaarte niet meer kent.
En waarom, waarom? Zoo stil en rustig is je hart en vol liefde voor wie er maar zijn zal, om die liefde te ontvangen.
Ben je werkelijk ooit anders? Het zal dan wel; maar nu kun je het niet begrijpen.
|
|