Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 40
(1930)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 1]
| |
p. ouborg.
inlandsche, teekening, 1927. | |
[pagina 1]
| |
Indië in de schilder- en teekenkunst
| |
[pagina 2]
| |
En dan nog! Wel had Payen's komst dit betrekkelijk gelukkige gevolg dat een Inheemsche jonge man van schilderkunstigen aanleg, Raden Saleh, zich, gedeeltelijk onder zijn leiding, tot tenminste noemenswaardig kunnen bekwaamde; maar Payen zelf was slechts een leerling der romantici, een epigoon van Delacroix, en Saleh had, bij al zijn vaardigheid, warmte en zwier, letterlijk niets dat hem persoonlijk kenmerkte of zelfs maar aan zijn ras ontleend was. Zijn werk is dat van een niet meer dan verdienstelijk Europeesch schilderGa naar voetnoot*). Toen Nederland in de laatste jaren der 19e en in de eerste van onze eeuw alle dingen guller en flinker begon te behartigen, deed het ook bij een grooter aantal van zijn kunstenaars het verlangen naar Indië ontstaan: Mari ten Kate, W.O.J. Nieuwenkamp, M. Bauer, Fred. J. du Chattel, Isaäc Israëls (hij zag Indië zelf voor 't eerst in 1922, maar schilderde tevoren al naar Indische gegevens), Gerdes, Gabrielse, Jan Poortenaar kwamen over. Zeker hebben Indië en de kunst beide door de komst van sommigen hunner gewonnen. Enkele weidsche landschappen van Ten Kate - ik zag ze slechts in reproductie - zijn niet zonder bekoring. Nieuwenkamp heeft meer dan eens raak gekarakteriseerd, Israels karakteriseerde altijd op diepe en gevoelige wijze, in beweeglijke lijnen en rijke, geschakeerde kleuren. Maar te dikwijls behielden de uitgekomen schilders hun Hollandsche visie en ook.... de speciaal Hollandsche slapheid, eigen aan de epigonen der Haagsche school. Bovendien is Mari ten Kate tenslotte slechts een man van het oogenblik geweest, zal Nieuwenkamp vermoedelijk in hoofdzaak de man van een tamelijk korte periode blijken, en is Isaäc Israëls.... Maar neen, hem mogen wij niet zonder meer wegzetten bij de figuren uit het verleden: ik bedoel slechts dat Israëls, als impressionist, van Indië vooral de nuancen ziet die een vorig geslacht ten volle bevredigen konden. Wat Nieuwenkamp aangaat, de nauwkeurige, aesthetiseerende stilist in hem heeft ongetwijfeld verwantschap met het constructivisme van heden; maar de slapheid en de koelheid die zijn graphisch werk den eenen keer, de willekeur die het een andere maal vertoont, het karakter ‘anno 1900’ dat in zijn stileeringen soms opvalt, stemmen ons toch niet hoopvol ten aanzien van de waardeering die hem bij latere geslachten ten deel zal vallen. Eerder schijnt het of met hem en zijn tijdgenooten een periode eindigt en of er thans een nieuwe begonnen is.Ga naar voetnoot†) Deze nieuwe periode, de onze, doet zich weliswaar allereerst voor.... | |
[pagina 3]
| |
als een groote, gapende leegte. Werkelijke Indische schilderkunst? Voor 't minst kan men zeggen dat de ware talenten elkaar niet verdringen. Vraagt men bij dezen en genen na, dan wordt men overgoten met een stroom van namen; maar het bekend zijn van een naam zegt in Indië niets, men is b.v. al dadelijk bij eenige honderden bekend als men ‘op dezelfde boot gereisd heeft.’ Eerst als de vrager volhardt, als hij koppig verder zoekt, ontwaart hij de vier of vijf echte talenten die Indië herbergt; maar deze werken in stilte, de kranten zwijgen hen dood of vertellen ineptieën over hun werk en het publiek.... Tot goed begrip van de zaak kan het zijn nut hebben hier een woord te zeggen over het Indische publiek. Schilderijen koopen? Dat komt alleen bij een enkelen gegoeden Europeaan op en als alle volbloed-Europeanen, de vrouwen en kinderen inbegrepen, veertigduizend in getal zijn, is het veel. De Indo-Europeaan? Die geeft over 't algemeenGa naar voetnoot*) verre de voorkeur aan een gramophoon, een bezoek aan de bioscoop en een dansje en dat is ook veelal het eenige wat hij betalen kan. De Indo-Chinees? Rijk genoeg, soms; maar dan koopt hij rare leeuwen van gips, voor zijn tuin. De Inlander, tenslotte, is natuurlijk ten eerste veel en veel te arm om schilderijen te koopen; maar bovendien: ziet hij ze zooals wij ze zien, is hij er niet te.... Inlandsch van gevoel, of soms ook door halve verwestersching innerlijk te verward voor? Zoo zijn Europeanen dus de eenigen die als koopers, als begunstigers van de kunst in aanmerking komen, voorloopig; en.... van velen hunner blijkt telkens weer dat zij er geen gevoel voor hebben, dat 't hun in zake kunst aan onderscheidingsvermogen ontbreekt, dat zij hun belangstelling ervoor met algeheele gelatenheid uitstellen totdat ze gepensionneerd, dan wel - om den technischen term te gebruiken - ‘binnen’ zullen zijn: of er dan nog veel van komt? Ik zal niet zeggen dat men inzicht en smaak der Europeanen in Indië moet afmeten naar verschijnselen als het bordje met ‘Alhier te koop keurige olieverfschilderijen’ dat een handelaarster in een der groote steden op haar aan het grootste plein gelegen ‘erf’ heeft staan; de critische term ‘keurig’ is algemeen Nederlandsch naïef en de aankondiging zelf stamt veeleer van een ouder Indië, richt zich vermoedelijk tot een cultureel nog onervarener publiek dan het Europeesche; maar wat dit laatste over 't geheel wel karakteriseert, dat zijn b.v. opdrachten, door magnaten van geld- en goederenhandel bij het beëindigen van hun Indische loopbaan aan goede schilders verstrekt, om het huis waar ze gewoond of de laan waar ze dikwijls gewandeld hebben welgelijkend af te malen; wat dit publiek in zijn verhouding tot kunst nagenoeg afdoende kenschetst, het is de ontstentenis bij hen in wie het zijn beste vertegenwoordigers ziet, de dus geheeten ‘Kopstukken van Handel en Nijverheid’, van het inzicht dat er | |
[pagina 4]
| |
geen kunst zonder inspiratie en geen inspiratie zonder vrijheid bestaat. Het zou voorloopig niet verstandig zijn, van de Nederlandsch-Indische pers verbetering in dezen toestand te verwachten. Hoe het komt is niet op het eerste gezicht duidelijk - beperkte geldmiddelen (de abonné's zijn betrekkelijk gering in aantal)? vrees voor het betalend publiek (adverteerders en abonné's)? afhankelijkheid van burgerlijk denkende commanditairen? afwezigheid van goede krachten? beperkt inzicht bij de redactie zelf? - maar vast staat dat de bladen, een enkele uitzondering daargelaten, hun lezers in zake schilderkunst bepaald onvoldoende voorlichten. De toon der critieken is parmantig, de kennis der beoordeelaars gebrekkig, hun motiveering lijkt meestal naar niets. Voor het meerendeel zijn ze nog van het soort dat Rembrandt op hoogen toon zou hebben aangeraden toch niet altijd zoo somber te schilderen, Van Gogh om de dingen ook eens wat liefelijker voor te stellen en Kandinsky om zijn gezond verstand te gebruiken. Staat een werk den Indischen criticus om de een of andere reden niet aan, dan bericht hij zijn lezers dat 't hem ‘niet kon bekoren’ of dat het ‘trouwens bij het publiek weinig belangstelling vond.’ Komt hij voor een neo-constructivistisch werk te staan, dan noemt hij het ‘schrikwekkend’: die qualificatie vindt hij grappigGa naar voetnoot*). Toen vóórverleden jaar een Duitsch ‘professor’ (waarin? aan welke hoogeschool?) de onwaarschijnlijke flodderaar Vollbehr, na vele omzwervingen in het Verre Oosten ook weer eens in Ned.-Indië kwam ‘snelschilderen’ - hij maakte tien à twintig doeken per dag, soms van een vliegmachine uit - werd hij in de bladen om zijn vlotheid, rake typeering en wel te verstaan zijn vlugheid geprezen, al was er in dit al te duidelijke geval toch ook een enkel journalist die bedenkingen opperde. Toen de jeugdige heer G.P. Adolfs, maker van eenige wel fleurige landschapjes en stadsgezichten, die echter nauwelijks boven het illustratieve uitkomen, door begunstigers naar Europa gestuurd en van die kunstreis glorierijk teruggekeerd was, werd hij aanstonds, door een interview, in staat gesteld om zijn bewonderaars kond te doen dat een Hongaarsche professor hem gesteund, Parijsche schilders hem daarentegen wat terughoudend behandeld hadden (geen wonder, in de woonplaats der Vlaminck's, Matisse's, Derain's) en dat hij in Italië een stad ontdekt had waar veel mooie schilderijen te zien waren: Florence heette die stad en men hoefde maar te vragen naar het Palazzo Pitti. Eenmaal beging hij de onvoorzichtigheid zelf zijn herinneringen te redigeeren, zonder de hulp van b.v. een hoogere-burgerscholier in te roepen: de ongelukkige! Maar het Orgaan van den Kunstkring ter plaatse nam ze op. Dit feit is trouwens de eenige reden waarom ik het onnoozel schrijfsel | |
[pagina I]
| |
j. frank.
trekossen.
a. breetvelt.
bali.
a. breetvelt.
oud-batavia. | |
[pagina II]
| |
jan frank.
portret, teekening. | |
[pagina 5]
| |
van Adolfs vermeld: tot zoo iets leent zich dus desnoods een Kunstkring! Zijn dan niet juist de Kunstkringen een kracht ten goede? Dat zijn ze heel zeker. De Kunstkringen zijn onmisbaar geworden in de Indische samenleving; voor den ijver en het inzicht waarmee zij muziekuitvoeringen en lezingen organiseeren, boekerijen aanleggen, tijdschriften doen circuleeren verdienen zij hooge waardeering. Maar de beeldende kunst, ter bevordering waarvan de eerste kunstkring nog wel werd opgericht (te Batavia, in 1902Ga naar voetnoot*), juist de beeldende kunst komt er bij de kunstkringen bijna altijd slecht af! De tentoonstellingen waren de laatste jaren - het werk van enkele schilders, over wie nader, uitgezonderd - in alle plaatsen waar ik ze zag erger dan middelmatig. Slap en onoorspronkelijk was bijna al het werk dat er hing; als het dat maar alleen geweest was! Het is echter, een jaar of drie geleden, ook voorgekomen dat caricaturen op Inlandsche intellectueelen, door een abjecten geest ingegeven en trouwens gruwelijk misteekend (niet met opzet!), tot de tentoonstelling van den Kunstkring te Soerabaia werden toegelaten - en natuurlijk dadelijk door het publiek gekocht! Hier toonden bestuurders zich bevangen door den kinderachtigen afkeer jegens eenigszins onderwezen Inheemschen, die tegenwoordig onder de Europeanen in Indië zooveel voorkomt, of althans zwak genoeg om aan daaruit voortkomende pressie toe te geven. Dit geval is een uitzondering, zeker; toch krijgt men den indruk dat de bestuursleden zich meer dan eens niet ver genoeg boven hun publiek hebben weten te houden. De talenten zijn schaarsch, het transport van goede schilderijen uit Europa is duur, er zijn nog tal van andere bezwaren.... Het zij niet ontkend. Maar het moest voor bestuurders geen reden zijn dan maar met onbeduidend of verouderd werk te komen. Zien zij echter zelf altijd in dat hun tentoonstellingen beneden de maat zijn? Werken er in hun eigen midden geen invloeden die hun kunstmanifestaties drukken? Het is voor niemand een geheim dat de heer P.A.J. Moojen in zake kunst te Batavia een machtig man is. De heer Moojen heeft dan ook zeker zijn verdienste: zijn ijver voor de kunst is groot, hij schreef een geestdriftig boek over Bali, hij heeft, zelf schilderend, van alles geprobeerd, van den eenvoud tot de manier, van de wazigheid tot de fel uitslaande kleur. Maar de heer Moojen is ook de bouwmeester van een der minst geslaagde openbare gebouwen van Ned.-Indië: het onevenwichtige en quasi-zwierige gebouw.... van den Bataviaschen Kunstkring zelf! De schoonheid is wel slecht behuisd in onze hoofdstad.... En kan men nu van den heer Moojen, kan men van wie op hem en zijn leiding vertrouwt, verwachten dat zij Indië zullen helpen aan wat het behoeft: contact met de werkelijk krachtige en levende kunst van Europa? Ik geloof er niets vanGa naar voetnoot†). | |
[pagina 6]
| |
Reeds noemde ik terloops een aantal van de vele schildersnamen die men overal in Indië bij eerste navraag hoort prijzen; reeds defileerden voor den lezer de veelbelovende Adolfs junior, en de vliegensvlugge Vollbehr, en de ongenoemde, trouwens onnoembare van de schendcaricaturen, en de handige Eland, auteur van schilderstukken die ‘het doen’. Maar.... ik heb Dezentjé nog niet genoemd en wie maar iets van mijn onderwerp weet is er al verwonderd over! Wie zou Ernest Dezentjé niet kennen? Heeft een administrateur twintig jaar lang in de bergen gezeten om thee of kina te planten; reed een handelsbediende gedurende de eerste helft van zijn volwassen leven dagelijks van zijn beschaduwd woonhuis naar de heete, gele benedenstad, tot er een procuratie, een fortuintje en het besluit om alsnog in het moederland van de beschaving te gaan genieten op volgde; vormde zich bij de nadering van hun vertrekdatum een comité om hun een passende herinnering aan te bieden - tien tegen één dat de keus valt op een schilderwerk van Dezentjé! Dezentjé schildert sawah's en het water is zilverig-blinkend, de dijkjes zijn groen; op den achtergrond zet hij een berg en de berg, men kan er vast op rekenen, is donkerblauw; de vereischte palm is aanwezig, en aan het uitspansel in de verte smelten smachtende gelen met poëtisch rood tezamen. Aan een weeke, teedere stemming is dus behoorlijk gedacht en mocht er nog een enkel attribuut gewenscht zijn, een palmboom meer of een inlandsch stulpje, het kan geleverd worden. Voor teleurstelling geen vrees: Dezentjé blijft onveranderlijk zichzelven gelijk: hij is altijd poëtisch, altijd compleet, altijd.... onbeschrijfelijk vervelend, slap van teekening, flauw van kleur, quasigedistingeerd, wee-sentimenteel en alom populair. Nooit behoeft het comité te twijfelen of het wil van zijn geschenk zal hebben: de begiftigde zal geroerd zijn, bijna zal hij zelf gelooven dat hij om de poëzie van het landschap indertijd naar Indië ging.... Met Dezentjé, tenminste, weet men waar men aan toe is. En zou ik C.L. Dake Jr. onvermeld mogen laten? Een der meest actieve onder de schilders van Indië, een der meest geprezenen ook. Een kunstenaar van veel vaardigheid en zelfs van talent wel, in aanleg; in zijn beste oogenblikken streeft hij niet enkel naar uiterlijke, maar ook naar gevoelsgelijkenis en het overkomt hem dat hij ze bereikt, b.v. in een te waardeeren ‘Missigit te Boeleleng, Bali,’ met dat verblindende wit, die doorzonde schaduw. Helaas, ook dan nog geeft hij weinig persoonlijks, en die ‘beste oogenblikken’ schijnen trouwens wel zeldzaam. Meestentijds schijnt inspiratie bij Dake geheel afwezig, schijnt de wensch om te verkoopen | |
[pagina 7]
| |
het eenige wat hem bewoog tot de, zeer expeditieve vervaardiging van zooveel alledaagsche werkjes. Souvenirs van Indië, ziedaar tenslotte het eenige wat zulke schilders maken. Hun oog ziet wel scherp, maar richt zich niet anders dan de oogen van een ieder; hun hand is wel nijver, maar weet slechts te copieëren, niet te vertolken. Het ontbreekt hun aan persoonlijkheid en de enkele malen dat hun doeken bekoren is het door het onderwerp alleen! Er zijn er nog zooveel van dit kaliber.... De vlotte Sayers b.v., die zijn onrijp werk tot heel in Parijs exposeerde: het onderwerp alweer dat trok! En R. Wenghart, wiens Inlanderskoppen wel psychologisch juist zijn, maar hoe zwak geschilderd! H.A.L. Wichers, die met losse hand en in diverse kleuren beschaafde, luchtige landschapjes aanmaakt.... Emil Rizek, die, met het expressionisme niet onbekend, evenwel op reis zegt impressionist te willen zijn en dit ook is, in zijn warmkleurige, levendige schetsen van marktgangers, soldaten, huisjes, tempels. - D. Homberg, met de tamelijk slappe onderworpenheid zijner natuuruitbeelding. - H. van Velthuysen, met zijn, niet ongevoelige kampongs, markten enz. - C. Mystkowsky, met zijn niet onkrachtig gedane tafereelen.... Is er dan niets voluit te waardeeren en bestaat er géén werk, waarin zich Indische dingen en wezens met een heerschenden geest, een waren makers-geest, tot schoonheid hebben verbonden? Toch wel! Hetgeen tot nu toe reeds in Indië gepresteerd is door H. Paulides geeft reden tot hooge verwachting: op merkwaardige wijze gaf hij in zijn gerythmeerde, synthetische teekeningen den aard der Inheemsche bevolkingen weer en zoo hij erin slaagt zich als colorist te verdiepen, zijn compositie nog strakker te maken, wordt hij een der goede schilders van IndiëGa naar voetnoot*). Ernst Agerbeek munt uit door de weergaaf van typen, met name van Chineezen, die hij zeer juist ziet en op zeer nauwkeurige, scherpe, geestige wijze, in diepe kleuren afbeeldt (rood, blauw, goud). Agerbeek, uit Indië zelf geboortig, heeft te Brussel en in Holland gestudeerd en erkent de - gedeeltelijk tegenstrijdige - invloeden van Van Konijnenburg, Toorop, Breughel en Jacovleff te hebben ondergaan. In het werk van Agerbeek is een oordeel zichtbaar over de menschen die hij weergeeft: dat zijn oordeel reeds altijd rijp zou zijn, kan men van den nog jongen schilder niet verwachten. Twee gevaren zijn er die hem bedreigen: in een flauw-grappig oordeel over zijn figuren te vervallen en bedachte allegorieën van zijn schilderijen te maken. - Walter Spies is een dichterlijk, een fantastisch, een dramatisch aangelegd man. Zijn voorstellingen zijn nu eens een angstverwekkend droomgezicht, dan een idyllisch tooverland waar de blaren ruischen en de toppen sierlijk wuiven; soms ook blijkt hij tot zeer objectieve waarneming en afbeelding | |
[pagina 8]
| |
in staat. Er zijn eigenaardigheden in zijn schilderwijze (‘blikken’ gebladerte, kinderlijke vormen) die aan den douanier Rousseau herinneren; hebben we hier met invloed, of eenvoudig met gelijkgestemdheid te doen? Verwacht kan worden dat deze zeer origineele Duitscher, schilder, maar in hoofdzaak musicus, gewezen kapelmeester bij den sultan van Djokja, thans op Bali verblijvend en daar ongeveer als een Baliër levend, nog veel moois - en ook af en toe wat zonderlings zal leveren.Ga naar voetnoot*) De besten evenwel onder de in Indië werkende schilders, heb ik nog niet genoemd: het zijn op het oogenblik waarschijnlijk P. Ouborg, Jan Frank en A. Breetvelt. Zij alleen, voor zoover ik heb kunnen nagaan, houden rekening met hetgeen de hedendaagsche Europeesche schilderkunst zich als ideaal stelt. Hun stijl is jong-Europeesch omdat zij met hun diepste wezen in Europa wortelen of, zoo niet geheel, dan toch door het nieuwste Europa gevormd zijn. En zij - naar ik meen - zijn de eenigen die zich bewust ten doel stellen, hun geheel ‘hedendaagsche’ en, behoudens persoonlijke afwijkingen, ook ‘westersche’ gemoedsleven met de weergaaf van aan Indië ontleende gegevens te doen samensmelten. Jan Frank is de oudste (even in de veertig), en zonder twijfel degeen die van hen tot nu toe het meeste bereikt heeft. Minder intellectueel georiënteerd dan de anderen - hoewel hij, op Java geboren, in Holland, o.a. bij Van Konijnenburg, is gaan studeeren - is het waarschijnlijk vooral door spontane behoefte, door aangeboren wezensgelijkenis dat hij zich aansluit bij de Europeesche kunstenaars van onzen tijd. De constructie is hem een hoofdzaak, de vlakverdeeling een voorwerp van zijn voortdurende bezorgdheid, lange, rechte lijnen doorsnijden haast zichtbaar zijn doeken. Dramatisch werkende tegenstellingen van kleur naast kleur, van licht naast donker vereenigt hij in zijn beste werk met een rust gevend evenwicht. Wat hij mist, voorloopig, is wellicht een gevestigde smaak voor kleuren - hij heeft er soms die onderling vloeken - een vastberadenheid in het opofferen van onderdeelen - men betreurt soms een te veel op zijn schilderijen. Niet onmogelijk dat beide gebreken in verband staan met zijn zeer ontvankelijken, gevoeligen aard: hij houdt van de dingen en de kleuren en niet altijd is een ordenend, besnoeiend, critiseerend verstand die genegenheid de baas. Intusschen: geen grooter bezit voor den kunstenaar dan zulk een tegelijk licht aandoenlijk en vasthoudend gevoel! Den kunstenaar Frank tenminste stelt het in staat, met zijn ossenfiguren b.v., bij den beschouwer een ontroering gaande te maken, waarin bewondering voor het technisch kunnen en vrome verwondering over
a. breetvelt.
javaansche maskers.
a. breetvelt.
javaansche maskers. | |
[pagina IV]
| |
p. ouborg,
jonge vrouw. | |
[pagina 9]
| |
de verschijningen die de schilder voor hem opriep gelijkelijk hun aandeel hebben.Ga naar voetnoot*) Niet minder op constructie bedacht dan Frank, heeft A. Breetvelt in zijn ‘Oud-Batavia’, met de gele blokken van zijn huizen, het blauw van de lucht, de frisch groene vlekken op de schepen een even krachtig als bekorend werk geschapen. Goed onderlegd, in blijvend contact met de kunst van Europa, tamelijk bewust, is Breetvelt van een aanvankelijk impressionistische visie tot zijn tegenwoordig constructivisme gekomen; consequent past hij het toe, maar weet het levend en levenwekkend te houden. Mag ook bij hem een enkele maal de ruimte ontbreken of het evenwicht nog wankel schijnen, dikwijls toch ook bereikt hij een rustig en welomschreven geheel, waarin het gevoel de orde niet verstoort en de orde het gevoel niet onderdrukt. Breetvelt's gevoel lijkt doortastender dan dat van den zeven jaar ouderen Frank, ofschoon ook hij niet zonder voorafgaande aarzeling tot zijn snelle, levendige uitingen geraakt; Breetvelt durft meer, is minder nadrukkelijk (maar dan ook minder machtig van werking, tot nu toe); de bezwaren die de constructie-eischen met zich brengen weet hij thans meestal wel te overwinnen en brengt dan helle, vroolijke kleuren aan, geeft schakeering, schittering en een spiegelend vlak: zoo in zijn stadsgezichten van Soerabaia, in zijn schepen, zijn figuren van Inlanders, zijn Javaansche maskers. Helder wit, groen, lichte grijzen, rood verlevendigen daarin zijn oorspronkelijk vrij donker coloriet; toch behoudt hij dit laatste waar het pas geeft, en gebruikte het b.v. om Bali's ommuurde dorpen, met hun magisch, slechts van enkele kleurvlekken doorsprenkeld duister op zuivere en overtuigende wijze weer te geven. Zijn tijdgenoot P. Ouborg tenslotte - evenals hij uit Holland gekomen om in Indië als teekenleeraar werkzaam te zijn - is vóór alles de man van het innige, diepe, langzame, maar dan ook beklijvende en in al zijn uitingen onmiddellijk bemerkbare gevoel. Ongewoon goed op de hoogte van de jongste richtingen in Europa, tot de meest ‘intellectueele’ toe - zelf neemt hij thans proeven met ‘twee-dimensionale’ kunst - aanvaardt hij ze toch alleen in zooverre hij er gemoedsbevrediging van verwacht. Zoo kon Ouborg een innerlijken strijd niet ontgaan! Zijn gevoel is oppermachtig en behoort dat te zijn, hij weet het; tevens weet hij dat het niet alleen mag regeeren. Soms geeft hij er zich bijna zonder terughouding aan over en schildert figuren (als schilder van Indië neemt hij zelden iets anders dan figuren tot onderwerp) waarin de vorm slechts bijzaak, de kleuren - een korrelig, rembrandtiek geel, b.v. - het voornaamste zijn; een ander maal overheerscht daarentegen een strakke, aan metaal | |
[pagina 10]
| |
herinnerende vorm. Al blijft hij ook in dit laatste geval zeer gevoelig, toch is hier een tegenstelling aanwezig die Ouborg nog niet heeft opgelost. Als de ernstige, geduldige zoeker die hij is, laat deze schilder zijn werk maar zelden zien; gelijk veel zulke zoekers is hij een door en door diepe natuur en maakt werk dat juist het bezien en langzaam doorproeven overwaard is! De aanwezigheid in Indië van deze ware kunstenaars stemt ondanks alles bemoedigend. Reeds is er vooruitgang, vergeleken bij de eerste eeuwen, bij de 19e eeuw, bij 1900 zelfs; wellicht zal nog verdere voortgang mogelijk blijken. Tenslotte hebben er altijd tientallen middelmatige schilders geleefd, in Europa even goed als hier, naast één of twee van uitnemende verdienste. Er zijn teekenen die onder het publiek een toeneming van het kunstgevoelig element doen verwachten: zelfs een zoo ernstig, moeilijk door een ieder op het eerste gezicht te waardeeren schilder als Frank begint reeds koopers te vinden. De aangewezen tekortkomingen van de pers behoeven niet van blijvenden aard te zijn en de, in aanleg natuurlijk voortreffelijke, bedoelingen van de Kunstkringbesturen zullen, als de omstandigheden veranderen, vanzelf beter tot haar recht kunnen komen. Misschien ook - ik hoop het - zullen steeds meer kunstenaars van beteekenis zich in Indië vestigen of althans er langen tijd verblijven. Onderwerpen vinden ze er genoeg en voor nieuwe visie is nog ruimte! De verschillende menschsoorten - Indo-Europeanen, Indo-Chineezen, Inlanders, Europeesche buitenmenschen (planters) - zijn nog zelden, of bijna alleen op conventioneele wijze uitgebeeld. De steden bieden menig gegeven: oude grachten en poorten, oud-Hollandsche huizen, lanen, pleinen...... De bergen zijn niet altijd blauw of paars en het landschap is niet overal zoetelijk, met name niet in het Oosten van Java. Weergaaf van het Indische licht, van de Indische kleuren - ze zijn niet zoo diep als veelal gemeend wordt - blijft een probleem dat om definitieve oplossing vraagt. Wil men stemming, ze is bij oude graven, ze is in avondluchten en morgennevels te vinden - voor wie de stemming meebrengt, tenminste! Want dit is tenslotte de hoofdzaak: al deze onderwerpen zijn bruikbaar, maar schoonheid kan er alleen uit worden, wanneer een begaafde er zichzelf aan uitspreekt. Komen er vele begaafden naar dit land, velen wier innerlijk leven het uitspreken waard is, en vinden ze er mettertijd de stoffelijke omstandigheden die hun het blijven mogelijk maken - wie weet of dan niet een Hollandsch-Indische kunst van hooge waarde ontstaan kan. Weltevreden, voorjaar 1930. |
|