Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 40
(1930)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 330]
| |
NoodlotGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 331]
| |
zwaaide tegen zijn vrienden, die langs de witte railing stonden te hossen en te juichen. De muziek was al aan een fanfare bezig. De winnaar draafde terug; er werd een barrière opengeworpen en een dik, deftig man stapte op het winnende paard, zijn paard, toe, om het in triomf langs de tribune te geleiden. Maar de belangstelling was al weer geweken; men stroomde in drommen naar beneden, naar den totalisator, om zijn winst op te strijken; kinderen ravotten gillend langs de trapleuningen; van alle kanten klonk hoog en kirrend vrouwegelach en het natbezweete renpaard stond te midden van dat gewoel te dansen van zenuwachtigheid. ‘Goed gereden, Paulus,’ zei de trainer. De tengere rijder streek met zijn mouw over zijn vuile, warme gezicht. ‘Zag je, dat ze me bij den hoek bijna ingesloten hadden? Ik moest heelemaal buitenom om vrij te komen.’ De trainer knikte, maar zijn aandacht was bij de staljongens, die het belachelijk kleine renzadeltje losgespten en het paard naar de stallen brachten. De winnaar raapte het zadel op en de schabrak met het gewicht, dat hij gedurende de rit had moeten meedragen, en liep met stijve beenen naar het weeglokaal, om te laten constateeren, dat hij na de race nog evenveel woog als bij het begin. ‘Dat wordt dronkenschap vanavond, Paultje,’ zei de joviale veearts, die met het inwegen belast was. ‘De heele Planterscup vol met champagne.’ ‘Niet voor mij,’ zei de ander somber. ‘Ik ga over een half uur weer terug naar het verdomhoekje. Ik zal 't wel uit mijn hersens laten om vanavond de winnaar uit te hangen! Als ze een ander hadden gehad om Othello te rijden, had de baas me niet eens vrij gegeven voor de races. Maar Römer had geen ander, die hij er op durfde zetten. Toen heeft hij met den hoofdadministrateur gesproken, en die kon toen natuurlijk geen “nee” zeggen.... Hij had zelf een paard loopen en als hij geweigerd had mij te laten gaan, zou iedereen gezegd hebben, dat hij op die manier de planterscup hoopte te halen.... Nu; - veel plezier vanavond; ik zal thuis wel aan jelui denken.’ De veearts keek hem van terzijde aan. Wat hadden ze die Holman toch geknoeid; - en voor zoo'n kleinigheid. Een nette jongen, - een schrandere jongen, een handige jongen; familie van een van de commissarissen; een beetje wild, maar allà.... Die groote bonzen waren hun loopbaan toch ook niet als deugdzame steunpilaren van de maatschappij begonnen! Hij komt terug van zijn eerste verlof en hij draait zoo op een open stoel bij de inspectie, een baan met toekomst en midden in de bewoonde wereld. En laat hij dat alles nou met één enkele stommiteit vergooien! Een herdersuurtje met de kinderjuffrouw van den hoofdadministrateur, toen | |
[pagina 332]
| |
die een avond uit was; weergalooze stommeling om je dan niet even te verzekeren van de stilzwijgendheid van het Inlandsch personeel; wèg baan, wèg bewoonde wereld; heel gewoon weer assistent in de bergafdeeling van de verste rubberkebon. Plaisir d'amour ne dure qu'un instant, chagrin d'amour.... nou, in elk geval toch máánden. Zwijgend liepen ze naast elkaar op naar de stallen: de veearts moest controleeren, of alles voor het volgende nummer in orde was; Holman wilde er zich van overtuigen, dat Othello goed was verzorgd. Voor de boxen hadden de stalknechts gordijnen van zakkegoed aangebracht, om iederen blik op het terrein of den paddock onmogelijk te maken. In het halfdonker stonden de paarden heen en weer te draaien; die al geloopen hadden, trilden nog na van zenuwachtigheid; - die nog aan de beurt moesten komen, hadden al genoeg gedruis hooren langswaaien, om te begrijpen, dat het er straks om gaan zou. Een trainer was bezig bandages te leggen om de voorbeenen van een paard, en knikte Holman zwijgend toe. Maar deze kwam niet tot bij Othello. In den hoek bij zijn box stond al de trotsche eigenaar met zijn dames, hij, uitleggend en verklarend, alsof hij het paard zelf ontworpen had; de dames in bewonderend opzien luisterend naar zijn gezaghebbend woord, alsof de man, die het voer betaald had, het paard ook ter overwinning had gevoerd. Met een ruk draaide Paul zich om. ‘Mij te vol daar,’ zei hij kort. De veearts had een begrijpenden grijns: met haar rug naar hen toe, in een kostbare kanten japon, onder een hoed met aigrettes overwuifd, stond daar ook de oorzaak van Paul's verbanning, de vrouw van den hoofdadministrateur, wier fatsoen geëischt had, dat de ergernis-wekkende bok de woestijn werd ingestuurd.... In zijn ijver om een ontmoeting te voorkomen trok hij Paul een andere box in: ‘Kijk eens even naar mijn hondjes. Binkie heeft jongen gekregen..... Vier zijn goed geteekend; ik heb hun staartjes al laten coupeeren.... De vijfde niet; die deugt niet; daar is toch geen eer mee te behalen..... Die laat ik morgen verdrinken; hij zuigt net zoo hard als de andere, en dat is te veel voor de oude.’ Knipoogend tegen het licht, dat zoo onverwachts binnenviel, lag daar de moeder-fox in het stroo, met vijf kleine foxjes krioelend om haar heen; en alsof ze zich eensklaps bewust werd, dat ze slapend in haar plicht te kort geschoten was, begon ze er één hartstochtelijk te likken. Holman boog zich voorover, in een plotseling gewekte belangstelling. ‘Waar is de ter dood veroordeelde?’ vroeg hij, graaiend tusschen het jonge gebroed. De moeder, die even verdenkend aan zijn hand had gesnuffeld, herkende hem en liet hem met zacht gebrom begaan; de hondjes sloegen hun onbestuurde pooten tegen zijn huid; hij glimlachte om het | |
[pagina 333]
| |
warme gewriemel en haalde er tenslotte een naar boven met een bruine vlek over zijn oog en een onooglijk druipend staartje. ‘Hier heb ik het Cains-kind.’ ‘Ja; dat wordt niets,’ zei de veearts verachtelijk. Het hondje-zonder-toekomst snuffelde met dwaze felheid aan het natte buis, dat onder zijn bereik was, likte, nieste en zette zijn zwakke pootjes zoo onhandig wijd uit op de hand, die hem als voetschabel diende, dat ze uitgleden en hij op zijn buik kwam te liggen. Hij piepte, alsof hij het koud had en begon toen wild op den breeden vinger te zuigen, die hem werd toegestoken, soms afkeerig sputterend, omdat hij tabak en leer proefde, in plaats van de melk, waaraan hij gewend was. ‘Als jij hem toch niet wilt houden, geef hem mij dan,’ zei Holman. ‘Bij mij op de kebon letten we niet op raszuiverheid.’ ‘Als je het leven van dat mormel wilt redden,’ antwoordde de ander onverschillig, ‘mij best. Maar neem 'm dan onmiddellijk mee. Morgen zou hij er aan gaan.’ Op het stugge gezicht van den assistent brak een eigenaardige zachtheid door; zijn felle trekken ontspanden zich en z'n mond werd van een slordige weekheid, terwijl hij nog steeds neerkeek op dat dwaze, onbevangen hoopje leven in zijn hand. Voorzienigheidje spelen;.... een klein schepsel, dat nauwelijks was begonnen te ademen, te zien, te ruiken en te proeven, zijn kans geven op deze aarde vol beroerdigheid.... Eén levend schepsel aan zich verplichten, al was 't maar een kleine hond, die niet raszuiver was. ‘Ik neem 'm in de auto mee’; zei hij glimlachend, ‘we zijn zóó thuis, dank je wel.’ En hij stak het hondje in zijn jockeybuis: eigenwijs werkte het zijn kopje voor uit de opening, en keek vanuit zijn warme holletje tevreden en verbaasd; de jonge man voelde de onbeheerschte pootjes zich afzetten tegen zijn natte hemd. Op het veld begon de muziek weer te schetteren; de pauze was voorbij. De veearts haastte zich weg, om de volgende rit te controleeren. Eenzaam en een beetje mismoedig slenterde de winnaar naar de onafzienbare file auto's bij het hek, om de zijne er tusschen uit te rijden. Maanden lang trainen, een streng dieet; uren van spanning; - dan was 't in een paar minuten voorbij en niemand scheen er meer om te geven.... O natuurlijk, hij zou van den trotschen eigenaar nog wel het traditioneele souvenir krijgen; maar dat zou hij toch maar in de la leggen, bij de zilveren sigarettenkokers, die hem bij vorige gelegenheden waren vereerd. Terwijl hij zijn motor aanzette, dacht hij met bitterheid terug aan de daverende feesten, die zoo'n overwinning vroeger plachten te besluiten; en die ook zeker deze keer.... als hij niet.... Hij zag het blonde gezicht van de kinderjuf, zooals hij haar dien eersten middag met de kinderen | |
[pagina 334]
| |
van den baas was tegengekomen op den weg naar het kantoor, toen ze hem zoo belovend had toegelachen. Eigenlijk moest hij nog wroeging voelen ook; zij was haar baantje net zoo goed kwijt geraakt als hij.... Hij wist niet eens, waar ze was gebleven.... Maar hij was toch zeker niet meer zoo ouderwetsch, dat hij zich verbeeldde, om zoo iets met haar te moeten trouwen.... Nogal een aardige standplaats om een vrouw mee naar toe te nemen, die strafkolonie, waar hij nu weer naar toe jakkerde. Trouwens.... hij kende haar nauwelijks; 't was alleen de charme van de ‘blanke’ geweest, die hem getrokken had; hij had geen andere verwantschap gevoeld, dan de gelijke kleur van de huid.... Dat is niet véél; 't was waarschijnlijk een meisje van niks; maar als je altijd onder de obsessie leeft van bruine vrouwen, die andere geluiden maken, anders ruiken en hinderlijk afsteken bij je eigen rood verbrande handen, zoodat je er telkens aan herinnerd wordt, dat er eigenlijk een halve aardbol tusschen je ligt; - ach, dan leer je je eischen wel lager stellen.... Je moest er buiten kunnen, je moest er je niet mee inlaten, met vrouwen.... Altijd gedonder .... Als hij getrouwd was, zou hij nooit meer naar een ander kijken.... Als hij.... maar zou hij ooit? Toen viel zijn oog op het kleine hondekopje uit zijn buis, dat in den sterken wind dwaas met zijn felle oogjes zat te knipperen, en nogeens overvloog een verteedering zijn strak gezicht. ‘Dat bracht hij dan tenminste toch mee thuis van dezen glorieusen middag.... 't Was een ongewone trofee, maar 't leefde en 't zou van hem alleen zijn. Hij had het eerlijk op den dood veroverd.’
Het leek werkelijk, alsof het kleine dier besefte, dat hij zijn leven te danken had aan den stuggen man, wiens tengere witte gestalte hemel-ver boven zijn laag gewriemel uitreikte, en alsof hij alles doen wilde om zich daarvoor aanhankelijk te toonen. Van den eersten dag af, dat hij, onder het gedruisch van wind en motor, uit de bekende stal was weggevoerd, naar een huis zonder soortgenooten, had hij zich aan zijn nieuwen beschermer gehecht en ernaar gestreefd steeds zooveel mogelijk in zijn nabijheid te verkeeren. Hij had zich op zijn schoen te slapen gelegd, zuigend aan de veters; hij was tegen twee moe vooruit gestoken beenen opgeklauterd en had zich op een witte knie in elkaar gerold.... Hoe dikwijls hij ook slapend weer op den grond was getuimeld, altijd had hij den gevaarlijken tocht naar boven, piepend en klagend, opnieuw ondernomen, omdat hij geen rust kon vinden, als hij de warmte van zijn machtigen meester niet tegen zich aan voelde. Toen hij grooter werd, liet hij zich met heldenmoed jammerend het trapje van de achtergalerij afvallen, om zijn heer naar de mandikamer te kunnen geleiden; daar zat hij dan geduldig te wachten, tot het smijten | |
[pagina 335]
| |
met water was afgeloopen, en dan dribbelde hij trots weer achter de hooge gestalte aan, soms speels bijtend in de roze hielen of springend naar de koorden van den badmantel. Bij het trapje aangeland was het vaste ritueel, dat hij zich aan den handdoek vastbeet en zich zoo, grauwend en grommend, naar boven liet zeulen. Als hij eenmaal den vasten bodem van de cocosmat onder zich voelde, kende zijn trots geen grenzen, omdat 't weer gelukt was. De baas wende aan het argelooze, in beslag nemende, jolige en aanhankelijke dier en als dat eens een keer niet op hem gewacht had, omdat het achter een kikvorsch of een klapperrat aanjaagde, voelde hij een wrevel, alsof hem te kort werd gedaan. Als hij 's avonds, in de zwirrende stilte van den tropennacht, de loonstaten zat uit te werken, en het hondje, tegen zijn bloote voet gelegen, stond op, als hij opstond, wandelde mee naar zijn boekenkast om een boek te halen, wandelde mee terug, en legde zich weer te slapen, met de kop op zijn wreef, - en dat zoo vijf, zes keer op een avond, - dan bekende hij zich, dat de eenzaamheid minder drukkend was, sinds de kleine verschoppeling zijn dagen deelde. Als hij 's ochtends slecht gehumeurd was opgestaan, en het dier, uitbundig van blijheid hem tegemoet gesprongen, bleef ineens staan met zijn wijze kop opzij, alsof hij wou zeggen: ‘Ik zie wel, dat 't weer mis is; ik zal maar liever uit je buurt blijven, als je de bokkepruik op hebt;’ - dan trof hem opeens zóó sterk het comische van door een hond te worden doorzien, dat hij hem bij zich riep en lachend met hem ging stoeien. ‘Vin je 't saai, als de baas somber is, jongetje? Wil je liever eens aan je ooren worden getrokken? Rustig, rustig; niet zoo wild.... Straks gaan we samen de kebon in.... Je bent een goed ventje; maar je hebt 't hier niet lollig, net zoo min als ik.... Ik heb niets tegen jou; maar 't is hier zoo verdraaid stil.’ Het hondje zwaaide zijn niet gecoupeerde staartje om te verzekeren, dat hij alles begreep; hij zwaaide zijn heele achterhand om den baas toch maar te overtuigen van zijn onbegrensde trouw en genegenheid. En zijn, door een bruine plek ontsierde, oog keek zoo toegewijd, dat 't soms bijna leek, alsof hij schreide.
Iederen ochtend trokken ze samen de rubberbosschen in om 't werk van de koelies te controleeren; de assistent surveilleerde in maatvasten stap en nam herhaaldelijk zijn helmhoed af om zijn voorhoofd af te vegen; de kleine hond snuffelde achter hem aan, keek eigenwijs in de latex-cups en bleef geduldig staan wachten, als er hier en daar een aanmerking gemaakt moest worden. Holman was niet gemakkelijk en er ging geen opgewektheid van hem uit. Hij gaf zijn bevelen afgebeten en knorrig en had een hoonende manier om iemand, die te kort geschoten was, daaraan | |
[pagina 336]
| |
te herinneren. Het leven was voor hem zelf ook niet vriendelijk; hij voelde niets geen behoefte die bruine kerels en vrouwen, die hij voor 't grootste deel lui en brutaal vond, zoo bizonder zacht toe te spreken en in de watjes te leggen. Het drama gebeurde op een warmen ochtend, zóó snel, zóó stil, dat het onwezenlijk leek, zoodra het voorbij was: een aanmerking tegen een sloomen kerel, die een tapwond had gemaakt;.... en toen hij zich al omgedraaid had om verder te gaan, ineens een gillende blaf van zijn kleinen hond, gevolgd door een val, grommen en kermen dooreen.... De koelie op den grond, het mes nog in de geheven hand; de fox hangend aan zijn enkel, met de felle tanden tot op 't been; de mandoer toesnellend, verbleekt onder zijn bruine huid, en, nadat ze hem de snee in den rug van zijn jas hadden gewezen, een eigenaardige huivering, alsof hij het staal tegen zijn schouderblad voelde stuiten.... Holman had den bloedenden koelie laten wegbrengen en zijn ronde voortgezet, uiterlijk kalm, om zijn prestige te versterken, met al maar dat kleine hondebeest om hem heen, dat, zelfvoldaan en overijverig, als een echte dienstklopper zich opzichtig bereid toonde om den eersten den besten, die zijn baas te na kwam, nogeens met woedende toewijding uit elkaar te trekken. Maar toen hij, na 't accuraat toezien bij 't wegen van de latex, eindelijk naar huis kon, had hij in zijn slaapkamer, waar hij zich mocht laten gaan, het hondje sentimenteel op zijn knieën genomen en hij had aldoor maar het slimme kopje gestreeld en herhaald: ‘Best hondje, hoor; het eenige vriendje, dat ik heb.... Best hondje, wou je me op die manier vergelden, dat ik je toen heb meegenomen? Nu zijn we quitte, want nu heb ik jou mijn leven weer te danken. Best hondje, hoor; de baas en hij hooren bij elkaar.’ En de kleine hond, jankend van gelukzaligheid en ontroering, likte aanhankelijk zijn warme gezicht.
En toen, - na al die eentonige, zware maanden, opeens glorieus de omkeer: de hoofdadministrateur, die op inspectie van den aanslag had gehoord, kwam nog dienzelfden middag, even voordat 't werk gedaan was, met zijn vrouw de afdeeling inrijden. Hij liep zijn assistent met uitgestoken hand tegemoet, om hem met den goeden afloop geluk te wenschen, alsof er nooit iets tusschen hen had gestaan, of eigenlijk nog eer: alsof hij blij was met deze aanleiding om de verwijdering te overbruggen. En toen Holman afweerde, dat de aanslag niet ernstig was geweest en dat hij den koelie misschien ook wel wat kortaf had bejegend, begon de baas hem met zooveel welbespraaktheid te prijzen, dat 't wel leek, alsof hij zijn lof maanden had moeten opzouten: als je je afdeeling zoo tip top in | |
[pagina 337]
| |
orde wou hebben, moest er natuurlijk wel eens een hard woord vallen. Hier werd blijkbaar gewerkt, en daar zou hij ook goeie nota van nemen. 'n Assistent, die z'n vak verstond en vòelde voor zijn werk, zou hij niet graag hebben willen missen. Maar ook mevrouw, minder spontaan dan haar man, bleek geen grieven meer te hebben. De nieuwe kinderjuffrouw was leelijker en gewilliger dan de blonde; dus in alle opzichten een vooruitgang. Dit had mevrouw tot de overtuiging gebracht, dat zoo'n meisje dikwijls zelf schuld heeft, als een jonge man den afstand vergeet. Bovendien assistenten, die manieren hadden, met wie je kon praten, waren maar dun gezaaid.... Zoo kon ze, in volle eerlijkheid verklaren, dat ze blij was om den goeden afloop. ‘Ook voor uw moeder,’ voegde ze er hartelijk bij, en Holman voelde, tot zijn eigen verbazing, opeens zijn keel dik worden van ontroering. En toen mevrouw bepaald de snee in zijn jas wilde zien, en tegelijk het huis, dat ze nog niet kende, - het was wel erg afgelegen, maar den langsten tijd zou hij er nu wel gezeten hebben, - ging hij hun voor naar de al schemerende voorgalerij met zóó veerenden stap, alsof hij een herboren mensch was. De kleine fox, die, nieuwsgierig en opdringerig, tusschen hen had staan hunkeren, alsof hij verwachtte, dat hij nu dadelijk wel uitbundig geprezen zou worden, om de helderol, die hij had vervuld, sprong even tegen Holman's hand om de aandacht te trekken, maar die weerde hem verstrooid af; hij moest den kok opdracht geven aardappelschijfjes te bakken, voor bij den borrel.... Het hondje druilde weg, wapperend met zijn krulstaart. Gelukkig waren er een bevredigend aantal dranken in huis; mevrouw nipte met waardeering aan haar sherry soda, terwijl de hoofdadministrateur, uitbundig van goede wil, wat in de ruimte leuterde over helaas weleens een voorbeeld moeten stellen, maar zelf betreuren en blij zijn er een streep door te kunnen halen.... Holman, bijna gegeneerd door die nadrukkelijkheid, trachtte af te leiden met verhalen over Holland. Mevrouw had zijn moeder nog als meisje gekend; mevrouw wist enkele nieuwtjes nog niet, die hij juist uit een brief van zijn zuster had opgediept, twee engagementen en één scheiding. Mevrouw kende een paar dames op de wijze van er gevleid mee te zijn en er ontzag voor te hebben, waar hij gelijk-op over praatte.... De stemming werd na de bols zóó geanimeerd, dat de hoofdadministrateur begon te spreken over waarneming tijdens het verlof van Berger, den administrateur, die 't eerst aan de beurt kwam om naar Holland te gaan. ‘En dan is je kostje gekocht, vader.’ En toen, midden onder de boeiende bespreking van de verhoudingen in een wederzijds bekende familie, waar ze allemaal onder elkaar plachten te trouwen, de klok opeens half negen | |
[pagina 338]
| |
sloeg, riep de gast joviaal, dat ze à la fortune du pot bleven eten. Als 't maal net zoo goed was als de borrel, zouden ze zich niet te beklagen hebben. Holman stond op met een charmanten glimlach. ‘Dat is een prachtig idee. Mag ik dan even den boy....’ Maar tegelijk werkten zijn hersens al met groote snelheid: de nieuwe Chineesche kok, - hij wist nog niet, wat hij aan hem had. Die oude Kling had hij 't best durven overlaten; als die maar niet zoo achter dat mooie baboetje had aangejaagd;.... garnalenschelpen, - ommelette met confituren, - maar waar haalde je zoo gauw behoorlijk vleesch vandaan in deze negorij? En toch - zijn toekomst hing er misschien van af, of deze maaltijd slaagde. ‘Toean maatschappijGa naar voetnoot*) en mem besar blijven eten, kok. Kan dat?’ ‘Het kan,’ antwoordde de kok gemodereerd, beleefd lachend met zijn groote tanden. ‘Maar het moet goed zijn.... je kunt nemen, wat je wilt: tinnetjes groente, compôte.... madeira voor de soep....; maar het moet goed zijn, begrijp je?’ ‘Makkan besar,’Ga naar voetnoot†) knikte de kok begrijpend, terwijl zijn oogen naar binnen keken, alsof hij zich op een verheven gedachte concentreerde. Holman zuchtte opgelucht; hij zag wel, dat de vent 't klaar zou spelen. ‘Stop voor mijn part de baboe in de pot, als de soep maar lekker wordt,’ riep hij nog overmoedig over zijn schouder. De kok hurkte grinnekend bij zijn houtskoolvuur. ‘Er zal niets ontbreken,’ prevelde hij ernstig.
Het diner slaagde boven verwachting; de champignonsoep was misschien wat dun, maar de croquetjes, volgens alle regelen van de kunst op een servet opgediend, knapten naar behooren; er waren doperwten en peerenop-water; maar de kroon van alles spanden de blindevinken, pittig naar mannesmaak gekruid, in een krans van goudbruine, gesnipperde aardappels. ‘Drommels,’ zei de hoofdadministrateur; ‘dat is toch anders dan in onzen tijd. Toen ik assistent was, kreeg ik zulk vleesch nooit onder mijn oogen. Dit mag dan een afgelegen kebon zijn, je schijnt er toch makkelijk te kunnen fourageeren.’ ‘Goed ingereden personeel,’ antwoordde Holman met bescheiden trots; ‘en ze begrijpen natuurlijk allemaal, dat er gediend moet worden, als je de “maatschappij” ten eten krijgt.’ 't Viel hem zelf geweldig mee; die nieuwe kok bleek een meester in zijn vak. Hij voelde zich ontspannen en gelukkig; waarnemen voor Berger .... een lucratieve kebon; en als hij zelf weer met verlof ging, waarschijnlijk | |
[pagina 339]
| |
een positie en een huis, waarop hij best een meisje kon vragen.... Marietje, die nog altijd niet verloofd was; hij had 't juist weer van mevrouw gehoord.... die misschien wel op hem wachtte. Een zachte dankbaarheid maakte zijn hart wijd; de eenzaamheid en het onrecht schenen hem uit hun greep vrij te laten; alles schikte zich ten beste en hij zou weer van zijn leven kunnen genieten, zooals ééns.... en zooals toch ook je recht is, als je jong en gezond bent en heel de wereld voor je hebt open staan.... En toen hij zijn gasten naar hun auto had gebracht en ineens weer alleen onder den sterrenhemel stond, had hij een onwillekeurig gebaar met zijn hoofd achterover, om, zooals in zijn jeugd, die macht te danken, die daar achter de sterren moest troonen en die de wegen der menschen leidde. Met een glimlach slenterde hij naar de bijgebouwen, om den kok een woord van lof toe te voegen en dan nog een endje den grooten weg op te loopen; hij had niets geen lust dadelijk te gaan slapen.... Tusschen zijn tanden floot hij het hondje; die was blijkbaar niet op bezoek gesteld; heel den middag had hij zich niet laten zien.... Toen het stil bleef en hij vergeefs bleef wachten op het overhaaste slaan van de harde pootjes, die naar hem toejoegen, floot hij nogeens, nu luider. Tegelijk verscheen het hoofd van den kok, moe en slaperig, aan het raam van de keuken. ‘Toean baloe makkan,’Ga naar voetnoot*) zei hij zachtzinnig, met een beleefden grijns. Holman zag hem een oogenblik aan zonder begrijpen; toen opeens overviel hem een wee gevoel van misselijkheid en een wilde woede tegelijk: woede tegen dien stommen kok; woede tegen het leven, dat zijn hart juist nu met zoo'n sereenen vrede had vervuld; woede tegen zijn noodlot, dat hem deed slagen, tenkoste van zijn trouwe vriendje, den feilen redder van zijn leven. En opeens zag hij weer, hoe hij, op dien middag van de races, om de vrouw van den hoofdadministrateur te ontloopen, de box met de hondjes was ingeschoten en die eene verworpeling uit het nest had gehaald. Hij zag het op zijn hand, met de wijd uitstaande, zwakke pootjes en het snuffelende, onnoozele kopje. En toen schemerde er iets in zijn onderbewuste op, waarvan hij eigenlijk niet eens wist, dat hij het gezien had: de herinnering, hoe het hondje dien middag was afgedropen, trotsch wuivend met zijn dwaze staart, maar toch wel teleurgesteld, omdat zijn baas hem negeerde. Hem negeerde, om diezelfde hoofdadministrateursvrouw, die nu zijn eerbiedig ingehaalde gast was. Met een moe gebaar woof hij den kok weg; hem kon hij de schuld | |
[pagina 340]
| |
niet geven... En had hij zelf schuld, - méér schuld dan ieder ander, die grijpt, naar wat hij krijgen kan: een blonde kinderjuf, - de kans om gerehabiliteerd te worden, om tot eer en aanzien te komen; en die daaraan offert, wat hem in den weg zou kunnen staan. Alleen een kleine hond, die geen waarde had, omdat hij niet zuiver was geteekend, - die had zich gegeven zonder voorbehoud, met zijn aanhankelijke natuur, met zijn waakzaamheid, en tenslotte met zijn leven. De tropennacht zwirde van krekels en insecten. Hij voelde zich wee en moe. Het bezoek van zooeven en de blijde trots over zijn aanstaande promotie.... dat alles scheen al ver achter hem te liggen, en het voelde, alsof de rijkdom en de glorie, die hem nu wel te wachten zouden staan, toch te duur gekocht waren met het verlies van dat argelooze diertje, dat hem, in den meest strikten zin tot over den dood heen, had gediend. |
|