‘Ben ik nòg.’ Ank dacht hoe ze vanmiddag voor schooltijd in een razende vaart langs de zee was gefietst, haar mantel los, het stuur los; de wind had door haar tanden gesuisd, en ze had gedacht: ‘Als ik straks ga vliegen, net als die meeuw, boven de zee, dan zal het me niet eens verbazen....’
‘Hoe ging het op school, vandaag?’ Ank zat in de hoogste klas Burgerschool, Moeder was trotsch op Ank.
‘Op school? O, best. Die hyacint in de vensterbank is uitgekomen, 't rook zoo lekker in de klas. Moeder, éven de boschjes in? Toe, één laantje om!’
Het was stil tusschen de boomen. Je hoorde de auto's nog wel van den grooten weg, maar alleen zóó dat je dacht: ‘Prettig dat ze hier niet zijn.’
‘Nee, niet op een bankje, Ank, de wind is zoo koud.’
Ja, de wind was koud, maar toch was er iets zoels in, iets dat langs je haren streek, en langs je ooren streek, en zei: ‘Voel je wel, ik ben er toch, ik kom gauw heelemaal.’
En de merel. O, Moeder, stil even, hoor je hem? Heel zachte toontjes in de grijze lucht. Daar zat hij met zijn kopje in den wind boven in een kalen boom. En een andere vogel antwoordde. Hij riep, riep. Je werd heelemaal stil, je was er niet meer, er was alleen dat van den merel, en dat van de lucht; en het werd zoo zwaar in je, je kon het haast niet meer dragen, je werd er veel te vol van.
‘Aardig zoo'n vogeltje toch, hè?’
‘O, nee, toe, stil nou, Moeder....’
Maar dat zei ze niet.
Ze liepen terug naar huis; ze kochten eerst de krant, die Moeder onder haar arm schoof.
‘Toch maar weer lekker, als ik bij mijn warme kachel zit. Heb je veel huiswerk, kind?’
‘Bendes.’ Ank zuchtte.
‘Nou, je komt gezellig bij mij zitten, dan lees ik mijn krantje, en we zetten een lekker kopje thee.’
‘Dat is goed.’ Maar Ank vond het niet goed, ze wilde niet, ze wilde weg, ze wilde.... ja, wat wilde ze? Weg van Moeder? Och nee, och nee goeie Moeder, maar....’
De sleutel in het slot, Je mantel op den kapstok, je gooide hem er slordig op, je was moe. Moeder zat al binnen, en vouwde de krant open.
‘Er zijn veel plaatjes in, vanavond, dat vind ik altijd zoo aardig.’ Moeder zette haar bril op. ‘Kind, zet jij eens theewater op, maar spat de keuken niet vol, zooals gisteren.’
In een traag straaltje liep het water uit de blinkende kraan in den ketel.
‘Zou Moeder wel eens ooit blij en ellendig zijn geweest om ze-wistniet-wat?’ dacht Ank.