Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 40
(1930)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |
Kroniek.P.C. Boutens zestig en Joh. de Meester zeventig jaar.De Meester's zeventigste verjaardag komt éérst, n.l. op 6 Februari. De ‘moderne’ Nederlandsche litteratuur is wel oud geworden. (Ik liet moderne dan ook tusschen aanhalingsteekens drukken.) Hoevelen trouwens van de phalanx 1880-1890 zijn al heengegaan. La garde meurt - mais ne se rend pas! Wie De Meesters laatsten, pasverschenen, roman, Eva, gelezen heeft is van dat wegsterven allerminst onder den indruk. Men kan van De Meesters zéér persoonlijke kunst houden - of niet. Ik begrijp dat er zijn die, door zijn driftige, saamgedrongen zinnetjes geprikkeld en vermoeid, zijn boek wat wrevelig uit de hand leggen. Men moet er iets voor over hebben om de bokkesprongen van zijn geest te volgen. Maar zijn sterke vitaliteit kan niemand loochenen. En ook niet de bron van loutere menschelijkheid waaruit altijd weer zijn werk ont-springt. Hoe dikwijls al gaf deernis met misdeelden, mismaakten, verongelijkten, Joh. de Meester een verhaal in de pen! De dubbel-manke, toch opzichtig gekleede, Joodsche schilderes Eva zal ieder bijblijven die zich door echte liefde en goedheid ontroeren laat. En op 20 Februari wordt Boutens zestig. Over zijn vitale kracht, over den huidigen toestand van zijn sublieme gaven, kan elkeen zich een meening vormen die in dit nummer van Elseviers zijn laatste verzen heeft gelezen. Drie-, viermaal gelezen dan, op zijn minst. Want ja, een ‘bezonken’ strophe van Boutens is nu eenmaal gewoonlijk iets nog heel wat moeilijkers dan een puzzle-zinnetje van De Meester. En een geheel gedicht van hem volledig te begrijpen (werkelijk te be-grijpen) het is den haastige van onzen tijd niet gegeven. Men moet er voor weten in te keeren tot het diepstonzienlijke in zichzelf, tot het eigen droomwezen, en zich dan nog, althans eenigszins, bewust weten te maken van het mystiek verband tusschen dít wezenlijkste met het wezenlijkste in het groot heelal. Men moet de wereld en zichzelf in diepste en hoogste vroomheid kunnen aanschouwen. Bij deze woorden geen gelukwenschen. De groote dichters en prozaïsten weten wel, dat wij, in onze wreede ondankbaarheid, altijd nog maar méér van hen verlangen. H.R. | |
Boekbespreking.Antoon Coolen, Het Donkere Licht, Rotterdam, Nijgh en van Ditmar, 1929.Over dit nieuwe boek van den begaafden jongen schrijver, die ons ‘Kinderen van ons Volk’ heeft geschonken, heb ik, per radio, mijn hart al | |
[pagina 139]
| |
gelucht. Wie per radio spreekt mag zich vleien misschien wel tienmaal zooveel ooren te bereiken als mijn geschreven zinnetjes hier het oogen doen. Ik ben oprecht blij met Antoon Coolen. En ik begrijp dat mijn vele katholieke landgenooten nóg blijder met hem zijn. Want hij gaat in de romanlitteratuur hun trots en glorie worden. Ziehier een geestverwant van hen, die romans schrijft zonder eenige (katholieke of andere) strekking en toch zoo welsprekend getuigt van het beste en edelste dat leeft onder de katholieke ‘kinderen van ons volk.’ Men ziet eruit, hoe dom het is naar strekking te streven - hoeveel méér bereikt wie het zónder doet. Het spreekt vanzelf, men kan hartelijk genegen en bewonderend tegenover een schrijver staan en hem toch niet zien zonder fouten en gebreken. Coolen is een man van groote gaven, maar die niet genoeg zuiver-intuïtieven smaak bezit om altijd te weten (te voelen, te proeven) wat hij zeggen moet en wat zwijgen. Hij is nog niet hoog-objectief genoeg, hij praat nog te veel meê, hij kijkt telkens, even, om den hoek. En hoe lief ons ook zijn vriendelijke gemoedelijkheid is, nóg liever zijn wij met zijn menschen, zijn wij met de geheimzinnige natuur alleen. Laat de natuur tot ons spreken, direct, en wij zullen ontroerd zijn, altijd en overal. H.R. | |
Fré Dommisse, Krankzinnigen, ingeleid door Dr. H. van der Hoeven, Rotterdam, W.L. en J. Brusse, 1929.Dr. H. van der Hoeven (geneesheer aan de Willem Arntsz-Stichting te Utrecht) begint zijn voortreflijke Inleiding aldus: ‘Zooals in een oud scheeps-verhaal, tusschen de koel-zakelijk gestelde regels, soms de emoties van den schrijver voelbaar gespannen staan, zoo is in dit onopgesmukte, pretentie-looze verhaal een gefolterde menschen-ziel aan 't woord, wier klachten eerst en wier bevrijding daarna zoo aangrijpend zijn, dat menigeen het niet met droge oogen lezen zal. De argelooze onbevangenheid waarmee de schrijfster aan haar verhaal den bewogen klank van een mild en teeder gemoed verleende, verheft haar “ziekte-geschiedenis” tot den rang van de zuiverste “Bekentenissen” die de litteratuur heeft voortgebracht.’ Niet alleen om mijn instemming met deze woorden te betuigen heb ik ze hier geciteerd, maar ook om even naar voren te halen de figuur van een, als litterator hoogstwaarschijnlijk volkomen pretentieloozen, dokter, die zóó uitstekend schrijft. Mét het boek zelf is deze inleiding een openbaring voor mij geweest. En een troost. Als er zóó goed geschreven wordt, door menschen die meenen buiten de litteratuur te staan, is Nederland ook als prozaland nog niet verloren. Overigens - geen critiek. Dit boek is geen roman, en ik verklaar mij onbevoegd het naar waarde te schatten. Ik kan alleen mijn mede-getuigenis geven van de volkomen juistheid der geciteerde volzinnen van Dr. van der Hoeven. Ook ik werd ‘aangegrepen’ en kon niet lezen ‘met droge | |
[pagina 140]
| |
oogen.’ En ook ik hoop van harte dat dit in zijn objectieve verhaal- en zeggingskracht zoo machtige boek ook machtig moge blijken waar het betreft de gestadige verbetering onzer krankzinnigen-verzorging. Dán zeker - maar niet alleen met onze waardeering, onze bewondering - zal de schrijfster naar verdienste beloond zijn. H.R. | |
François Pauwels, Verzamelde Gedichten. Amsterdam, Scheltens & Giltay, geen jaartal.Het dichterschap als bewust sociale functie heeft maar één volwaardige mogelijkheid: het cabaret (De tijden van vader Cats zijn voorbij). De velen, die een andere zochten, faalden of zagen ter elfder ure (Adama van Scheltema) hun dwaling in. Sommige wisten zich ‘zwevend’ te houden, zij schreven ‘op goed geluk’ een z.g. litterair vers en bijna een uitstekend ‘chanson’. Tot hen behoort François Pauwels. Hij bezit den zin voor actualiteit van den chansonnier, doch hij mist het lichte, de dingen slechts aantippende, dat dezen eigen is. Een zeker ‘litterair’ instinct maakt hem meestal juist iets te zwaar en te breed. Daarenboven: er ligt iets pathetisch in zijn natuur en dan is rhetoriek niet langer te vermijden. Nemen wij echter deze poëtische gesteldheid op den koop toe (wij moeten dat altijd doen, willen wij billijk in ons oordeelen blijven en ons niet in voor-oordeelen verankeren!) dan kunnen wij veel in Pauwels' poëzie waar-deeren. De brandende menschenliefde, die hem in volle eenzijdigheid - maar in den blinde - beheerscht, heeft hem dingen in de pen gegeven, die door geen ander zoo raak, en zoo teeder soms, zijn gezegd. Eén vers wil ik u noemen: ‘Moeke’. Al was het om dit alleen, men zou Pauwels' naam niet uit de geschiedenis onzer letterkunde mogen wegwisschen. Roel Houwink. | |
Herluf van Merlet, Het oud Seizoen. Amsterdam, Van Munster's U.M., geen jaartal.Als wij het niet uit een mededeeling van den uitgever wisten, zouden wij meenen te doen te hebben met een debuut, zoo onrijp, zoo onvervaard romantisch is deze poëzie. Toch, hoe te haastig de dichter zijn publicaties moge hebben voortgezet (er is stellig te veel on-áfs in voor een tweede bundeling!), de hier bijeengebrachte gedichten bergen positieve beloften. Ofschoon wellicht geen enkel vers uit dit ‘oud seizoen’ gaaf te noemen is, er zijn er, ik noem: Prostituée, Beeldhouwersatelier, Merry-go-round, die Herluf van Merlet (waarom een dergelijk onmogelijk pseudoniem?) een goede kans geven. Voor alles zal hij zich echter in zijn poëtische ‘opwellingen’ moeten beteugelen, minder zijn woorden den vrijen loop laten, méér zich in zijn uitingen tot datgene wat-niet-weggelaten-kan-worden moeten beperken. Men kan het telkens opmerken in dezen bundel: Wat | |
[pagina 141]
| |
eigenlijk gezegd wil zijn moet al te vaak wijken voor wat zich opdringt uit ‘toevallig’ aanstroomende woord-associaties. De dichter over-schreeuwt zich zelf, hij heeft nog niet dat kristallen rustpunt in zijn donkere bewogenheid gevonden, waaruit het vers, moeilijk wellicht en zeer langzaam, maar ten alle tijde recht naar het licht dringend geboren wordt. Niets is zoo smartelijk juist voor den jongen, van scheppingsdrift als het ware òverbruisenden kunstenaar dan te willen wat hij ‘mag’, en toch, wie dit niet leert, blijft onherroepelijk dilettant, hoeveel hij ook zal ‘kunnen’! Roel Houwink. | |
Henriëtte Mooy, Maalstroom: Zwalkend. Amsterdam, Mij.v.g. en g. Lectuur, 1928.Helaas noopt ons dit tweede deel van Henriëtte Mooy's roman in dagboekvorm niet ons oordeel omtrent het eerste (E.G.M. Maart 1929) te herzien. Het is ons een raadsel, dat iemand in deze boeken meer bewonderen kan dan dat het alles zoo berucht ‘echt’ en ‘waar’ weergegeven wordt, alsof het ‘heusch’ het dagboek van een Amsterdamsche bakvisch was en niet ‘een roman’ van mej. Mooy; zoo ‘echt’ en ‘waar’ als nagemaakte bloemen op een theetafelkleed! Het irritante van dit werk is zijn dwaze, geforceerde naïeviteit, die wel zorgvuldig op den lachlust der lezers zal zijn afgestemd. De maniakale onnoozelheid, waarmede de schrijfster haar hoofdpersoon heeft uitgerust, zou misschien in sommige kringen een halve eeuw geleden voor een positieve karaktereigenschap versleten zijn, thans doet zij aan als geheel misplaatst als niets anders dan ‘gewild’, om een gemis aan werkelijken humor bij haar verbeeldster te maskeeren. Het is jammer, dat mej. Mooy deze ‘litteraire’ kronkelpaden bewandelen ging. Zou zij niet beter, veel beter kunnen, wanneer zij wat minder luchthartig omsprong met de talentvolle kiemen, die haar eerste werk droeg, maar die men op onverantwoordelijke wijze voor méér gehoudenheeft? Reeds de keuze, die zij deed, de dagboekvorm bewijst, dat zij te weinig geduld met zich zelf heeft gehad. Want op de honderd gevallen, zijn er zeker negen en negentig, waarin ‘litteraire dagboeken’ niets anders dan het symptoom voor half- of slecht-verwerkte persoonlijke levenservaringen van den auteur zijn en geen volwaardige artistieke scheppingen. En er is, gegeven haar werk, tot onze spijt niet de minste reden aan te nemen, dat mej. Mooy's roman deze ééne uitzondering zou kunnen worden genoemd. Roel Houwink. | |
Louis Piérard, ‘Vincent Van Gogh, een kunstenaarsleven.’ Hyman, Stenfert Kroese en van der Zande, Arnhem, 1929.In zijn ‘woord vooraf’ waarschuwt J. Greshoff den lezer, dit boek te nemen voor wat het is: een met oprechte liefde geschreven bijdrage | |
[pagina 142]
| |
tot de kennis van een tragischen mensch, die bovendien een groot en merkwaardig schilder was; en met deze kwalificatie kan ik volkomen instemmen. Met dat al zou het niet moeilijk zijn, dit (betrekkelijk klein maar belangwekkend) geschrift ‘afbrekend’ te bespreken. Het is qua stijl wat los geschreven, ook de vertaling lijkt verre van onberispelijk. De schrijver, die tal van bizonderheden omtrent Van Gogh's leven meedeelt, houdt niet altijd de aandacht geboeid: hij weidt weleens uit over aangelegenheden, die ons maar matig interesseeren of die - een enkele keer - nagenoeg geen verband houden met den draad van zijn verhaal. Ook hinderen af en toe de té vele verwijzingen naar boeken en schrijvers. En dan staan er foutjes en fouten in, die terloops wel gecorrigeerd mogen worden! Met welk recht wordt Mauve smalend een gemakzuchtig schilder van schapen genoemd - ‘allerliefst’ - en wie durft zeggen dat het blijvende in Van Gogh's productie ‘zich slechts over vier jaren uitstrekt’? - Integendeel hebben recente tentoonstellingen mij ervan overtuigd, dat juist Van Gogh's Hollandsche prestaties nog steeds eer onder- dan overschat worden. Tenslotte is het ten eenenmale onjuist te beweren, dat wij - naar de schrijver zelf opsomt: òndanks het boek met herinneringen van mevr. Du Quesne-Van Gogh, òndanks de tallooze boeken als die van Meyer-GraefeGa naar voetnoot*), Duret, Coquiot, Havelaar, òndanks de reeds lang geleden verschenen artikelen van Albert Aurier in den ‘Mercure de France’, zèlfs òndanks de correspondentie van denkunstenaar (met de daaraan voorafgaande biographie van mevr. Van Gogh-Bonger), toch... ‘maar weinig weten’ over het leven van Van Gogh.... Wij weten om den drommel heel wat over het leven van dezen schilder, wiens schilderen weleens den schijn wekt het midden te houden tusschen het bommenwerpen van een anarchist en het bidden van een monnik. Maar het is de groote verdienste van dit boek, ons van het feit te overtuigen dat wij niet genoeg nog wisten! In het bizonder geldt dit van die periode in Van Gogh's leven, toen hij aan de mijnwerkers in de Borinage het Woord Gods verkondigde, naar men zegt zijn gezicht tevoren zwart makend, opdat hij zich in geen enkel opzicht van hen onderscheiden zou.... Louis Piérard, zelf afkomstig uit deze streek, heeft het als iets van een roeping gevoeld, daar ter plaatse een zelfstandig uitgebreid onderzoek in te stellen naar wat nog aan herinneringen leefde aan den Hollandschen evangelist bij deze bevolking. Het is duidelijk, dat de schrijver zich daarbij tijd noch moeite bespaarde, en wij zijn hem zeer dankbaar voor het aldus verzamelde, nieuwe en vaak verrassende feitenmateriaal. (Dit geldt mede van enkele andere hoofdstukken, bijv. dat getiteld ‘Van Gogh te Antwerpen’.) - Buitengewoon ontroerend is | |
[pagina 143]
| |
vooral de brief van den ‘braven bakker’, waarvan de spel- en taalfouten door de vertaling - helaas - verloren moesten gaan en die ik hier onverkort laat volgen: ‘Mijnheer Piérard. Op een mooie lentedag zag ik onze jonge vriend Vincent van Gogh komen. Hij was rijk gekleed en wij bleven hem maar aldoor bekijken. De volgende dag maakte hij met dominee Bonte visites. Zoodra hij zich onder de werkmansklasse bevond, werd onze vriend zoo eenvoudig als ge maar denken kunt. Hij schonk zelfs al zijn kleeren weg. Toen hij nu geen hemd meer aan 't lijf, geen sokken meer aan de voeten had, hebben wij gezien dat hij hemden van gonje maakte. Ik was toen nog heel jong. Mijn lieve moeder zei hem: Mijnheer Vincent, waarom geeft U toch al uw kleeren weg, U is van zoo'n deftige Hollandsche dominees-familie. Hij antwoordde: ‘ik ben de vriend van de armen, zooals onze Heere Jesus’. Zij antwoordde: ‘dat is niet normaal meer.’ Ditzelfde jaar had een mijngasontploffing plaats in schacht I van de ‘Charbonnage Belge’, waarbij verschillende werklieden verbrandden; onze vriend Vincent nam nacht noch dag rust, hij verscheurde de rest van zijn linnengoed om er lange zwachtels van te maken, welke hij in was en olijfolie doopte voor de wonden van hen die zich bij de ramp hadden gebrand. De menschlievendheid van onze vriend werd iederen dag grooter en toch werd hij dagelijksch meer lastig gevallen. De verwijten van de leden van de kerkeraad werden steeds erger. Maar hij bleef altijd in de diepste onderwerping. Op een dag kwam hij thuis en begon tegen de buitenmuur van het huis te spuwen. Het was hier nog te weelderig voor hem, hij wilde in een hutje wonen. Hij voedde zich met rijst en stroop, brood zonder boter. Toch studeerde hij steeds. Op een avond las hij een boek van 100 bladzijden uit. In de week hield hij school voor de kinderen en leerde hen God te vreezen. Terzelfder tijd hield hij zich bezig met het nateekenen van fotografiën en met het schetsen der mijnen. Op een heel warmen dag barstte een hevig onweer los boven onze streek. Wat deed onze vriend? Hij ging midden in het veld staan om Gods wonderen te aanschouwen en kwam druipnat thuis. Op die manier maakte hij, dat hij uit zijn betrekking werd weggestuurd. Hij vertrok naar Parijs, wij hebben nooit meer iets van hem gehoord. En, waarde vriend, mijnheer Piérard, meer zou ik U niet kunnen zeggen, ik was toen nog maar 14 jaar.’ Over hoeveel menschen werd ooit zulk een brief geschreven? En .... hoeveel schrijvers schreven ooit zulk een brief? Niet ten onrechte merkt Piérard op, dat dit epistel ‘zoo mooi (is) als een bladzijde van Dostojewski of van Charles Louis Philippe.’ W. Jos. de Gruyter. | |
[pagina 144]
| |
Nederlandsche portretkunst bij de maatschappij Arti et Amicitia te Amsterdam.Ter gelegenheid van haar 90-jarig bestaan had de Mij. Arti et Amicitia een tentoonstelling van Nederlandsche Portretkunst ingericht, die een overzicht wilde geven van het beste dat op dit gebied, sedert 1839, hier te lande is voortgebracht. Waar de thans levende portretschilders, wegens plaatsgebrek, niet vertegenwoordigd waren, eindigde dit goed gekozen en eveneens goed gearrangeerde overzicht met Toorop's laatste portret, dat van prof. Lanz. Het portret kan ongetwijfeld een der belangrijkste, zoo niet dè belangrijkste opgave der schilderkunst heeten. En een overzicht der portretkunst van een tijdperk geeft van die periode een karakteristiek als weinig anders vermag te geven. In het portret toch spreekt zich, is het werkelijk kunst, de geest van den mensch van een bepaalden tijd uit, terwijl het daarbij dien tijd niet alleen daar doorheen doet lezen, maar ook in de ‘bijkomstigheden’ als kleeding, entourage, compositie, enz., bijkomstigheden die, in waarheid, geen bijkomstigheden zijn, omdat een kunstwerk, als wezenlijke eenheid, nooit ‘bijkomstigheden’ kent.... Dit geldt dan alles in hoogste instantie, - en nergens misschien is dié instantie zoo moeilijk bereikbaar als juist hier, in het portret, dat, meestal dan toch op bestelling gemaakt, veelal een compromis werd tusschen den ‘plicht-getrouwen fotograaf’, als hoedanig men eertijds den schilder ‘employeerde’ en den vrijen, eigenmachtigen kunstenaar die zijn onderwerp niet kán en mág laten meespreken over de wijze, waarop het, dit onderwerp of sujet, ín hem en uit zijn werk.... spreekt! - Heeft men inderdaad met een groot talent en sterk kunstenaar te doen, dan treedt echter de fotograaf in heél het wezenlijke geheel op den achtergrond al doet hij, aan de oppervlakte, conscientieus, naar genoegen van zijn opdrachtgevers, zijn plicht en komt de werkelijke schepping toch vrij door het ‘eventjes glimlachen’, het ‘gewichtig poseeren naar ambt en waardigheid’ heén.... Karakter, leven, waarheid wordt gegeven. Zulk een sterk kunstenaar toonde zich hier op deze expositie dan o.m. J.A. Kruseman, die zijn ‘Drie regenten en drie regentessen van het Leprozenhuis’ naar het oude regentenstukken-recept welwillend-vriendelijk liet poseeren in het volle bewustzijn van hun edele goedgezindheid die ‘gezien mag worden’ - met al de nadrukkelijke attributen van hun functie en het geheel componeerde tot een zwierigen, maar toch vasten bouw, die, naar den eisch, imponeert, - maar die tóch het karakter van zijn afzonderlijke sujetten door dit alles heen bloot legt. In het zaaltje der ‘ouderen’ trof men, behalve dit groote stuk, o.m. ook voorbeelden aan van het werk der beide Pienemans, waarin zich reeds | |
[pagina 145]
| |
den gang naar den nieuwen tijd, die meer direct op den man of vrouw afgaat en minder het ‘officieele’ voorkomen geeft, al doet dit nog meê, ook omdat de menschen uit dien tijd waarschijnlijk meer met ambt en officieele functie vergroeid waren dan tegenwoordig het geval is!.... De stoffage en de achtergrond worden soberder en de weg naar de ‘Ikheid’, van het individu wordt reeds wat meer regelrecht uit de ‘verwikkelingen van het vormenverloop opgespoord.’ (Er is hier natuurlijk een wisselwerking: die ‘Ikheid’ van den mensch komt óok losser en losser van zijn omgeving te staan!). Nicolaas Pieneman vertoont in zijn werk (zoo o.a. in zijn zelfportret en het kinderportret, die men hier kon zien) duidelijk de qualiteiten van den knappen miniatuurschilder, ook daar waar het geen miniaturen in den eigenlijken zin betreft, wat dan wel eens.... irriteerend, en dus de open beschouwing remmend, werkt. In het portret van J.W. Pieneman, eertijds voorzitter van Arti, kwam hij echter vrij van dit, voor ons àl te ambachtelijke element en toont hij zich in zijn volle kracht. Overgang naar den nieuwen tijd vertegenwoordigt in deze zaal Aug. Allebé, de leermeester van zoovele thans levende meesters van middelbaren leeftijd. In zijn portret van dr. G.A.N. Allebé spreekt uit houding en gebaar niet meer allereerst de dokter, maar de mensch, het karakter en in zijn zelfportret kondigt zich het ‘terug naar Rembrandt’, dat toch zeker leefde in de na hem komende romantici der Haagsche en andere ‘scholen’, duidelijk aan. Voordat met een enkel woord op het werk van de, hier, jongeren gewezen wordt, zij nog gereleveerd het portret van mej. Huijser door Herman Antonie de Bloeme, een donkertonig karakterbeeld van een lijdende vrouw, dat in zijn, voor den tijd waarin het ontstond, onconventioneele, haast impressionistische visie bewijst, dat ook hier, evenmin als ergens anders, de kunst zich niet in een al te vasten ontwikkelingsgang, die men voor zich zelven uitstippelt, laat vangen.... In de groote zaal dan kreeg men een keurcollectie portretten te aanschouwen van het werk van het vlak aan het onze voorafgaande geslacht. Vele ‘oude bekenden’, - ik noem o.m. Breitners portret van Mevr. Mann Bouwmeester, Israëls' zelfportret, Willem Maris' geaquaraleerd damesportret met blauwe japon, - trof men hier aan. Wil men hier van een bepaalden ‘gang’ spreken, dan zou men kunnen gewagen van een gang die zich volstrekt ván het gebouwde en gecomponeerde volgens een vast ‘vakkundig’ recept, dóor het, vooral in en om het picturale, juichende impressionisme heén, naar nieuwe, thans zélf, geheel alleen, altijd weer opnieuw te bevechten en te winnen sobere concentratie en evenwichtigen bouw die men optrekt met het uitsluitende doel om de ziel van het sujet zuiver te laten spreken. | |
[pagina 146]
| |
Zeer typeerend zijn de twee zelfportretten van Breitner en Mauve. Beide vertoonen, behalve het (impressionistisch) portret van den persoon van den schilder, zéer suggestief het symbool van het type-kunstenaar van dien tijd, den kunstenaar waarin, vóor alles, de ‘Ik ben een God’ geest van '80 en het bohème-achtig, maatschappelijk dédain spreekt. In het werk van Toorop, van Gogh en Mankes, hier de meest modernen, kondigt zich, hoe verschillend hun werk dan ook moge zijn, een periode aan die ‘wankeler’ en meer ‘zoekend’ misschien, in alle geval déze karaktertrek draagt, dat zij als 't ware een diepere laag van mensch en wereld tracht aan te boren dan die waarin de vorige zich, door middel van haar kunstenaars, vermeide en die zij beeldde.... De Godheid troont diéper in den mensch dan waar het ‘zélfbewustzijn’ van den artist leeft.... Déze erkenning bracht nieuwe stilte, nieuwe zuiverheid, nieuwe bezinning en overgave, waarvan de drie genoemde meesters ieder op hunne wijze getuigen. Ziethier enkele gedachten die deze fraaie, buitengewoon interessante tentoonstelling opriep. Waar het portret hoogste opgave der schilderkunst mag heeten, zou men, om eenigszins recht te doen aan de belangrijkheid van dezen rijken oogst uit een kleine honderd jaar, meér moeten zeggen, ook over de afzonderlijke werken en vooral moeten wijzen op de levende uitzonderingen op den veél te starren regel die men, om tóch maar een ‘ontwikkelingsgang’ te hebben, gemakshalve trok, zoo, om bij dit éene, sublieme voorbeeld te blijven, het jongens-portretje van Haverman. Wat dan evenwel, dit ‘meerdere’, buiten de grenzen van een ‘kroniekje’ zou vallen.... A.E. v.d. T. | |
Tentoonstelling der Vereeniging st. Lucas in het Stedelijk Museum te Amsterdam.Vier zalen vòl en dan nog een ‘extra’ zaal met ‘portretten van kunstenaars, zelfportretten en portretten door collega's’....: het St. Lucasgilde bloeit nog altijd in rijke overdaad, in zulk een overdaad waarlijk, dat het wel wat vermoeiend en vervelend werkt, temeer waar er, aan de hier met onverdroten ijver gekweekte en verzorgde gewassen, weinig evolutie te bemerken valt, - om van sprong-variaties nog niet eens te spreken.... Van het meerendeel kent men reeds lang de qualiteit uit en terna en slechts hier en daar bemerkt men een intensifieering van het reeds meerdere malen gedefinieerde karakter of een, dan toch wel éven op-vallende levens-ontplooiïng, doormiddel van een wat uit het dichte heestergewas òp-rankende twijg. Hiermede is minder afbrekends gezegd dan men aanvankelijk misschien | |
[pagina 147]
| |
meent: in de waardebepaling van kunstwerken heeft de ‘nieuwe’ bijzonderheid of het ‘afwijkende’ nieuwe nooit als zoodanig mee te doen, - de nieuwsgierigheid speelt in de werkelijke kunstbeschouwing waarnaar de criticus te trachten heeft, vanzelfsprekend, geen rol. Maar hiermede is wèl gezegd, dat er voor den chroniqueur, die dan toch voornamelijk tot taak heeft het tentoonstelling-nieuws bij te houden, over deze expositie niet zoo héél veel te vermelden valt. De eereplaats in de groote zaal werd dit keer ingenomen door Filarski, die een gezicht op het Jodenkerkhof te Fez in Marokko en twee bloemstukken exposeerde. Het eerste doek stèrk van bouw, de twee andere in het zware, donkere kleurengamma, dat men van dezen schilder kent, dat hier echter, in dit werk, niet meer, zooals vroeger nog al eens, branderig aandoet en het gegeven wèg doet wijken in een ‘ongerechtvaardigde’ duisternis, maar de beelding een nadrukkelijkheid en ernst verleent die men als volkomen eerlijk en als ‘winst’ aanvaardt. Wout Schram liet een portret van dr. K.K. zien dat tot de beste hier bijeen gebrachte doeken (en zeker ook tot de beste portretten) behoort. Evenwichtig, vast en helder gedaan als het is, heeft het een kracht van expressie die U lang bijblijft. Ook zijn zelfportret benevens zijn ‘stilleven op spiegelglas’ heeft die, van alle gemaniereerdheid en opzettelijkheid gespeende, zuivere concentratie die men in het, met koele, klare kleuren gedane werk van dezen schilder zoo zeer waardeert. Nola Hatterman - het is geen toeval dat ik haar hierna het eerst noem - houdt met haar groot, achterover op den grond liggend, vrouwelijk naakt, uw aandacht vast, zooals zij dat op een vorige tentoonstelling deed met het portret van een Indischen jongen en doet ons blij zijn over een talent, dat met het jaar in gedegen werkmanschap, zuiverheid van visie en eenvoudig, sterk expressievermogen schijnt te winnen. Echter, zoowel bij haar als bij Schram, tot wiens ‘school’ zij, - had hij er een - zou behooren, laat de koele klaarheid, de eenvoudige overgave aan het onderwerp, het ontbreken van ook maar eenige onzuivere exaltatie toch een.... verlangen open. Het verlangen naar een ‘geluks-moment’ zonder welke geen waarlijk groote kunst kan zijn. Dat moment leeft bijv. wèl in het Hofje en vooral in de Irissen van Jacob C. Ritsema, waarmede ik evenwel allerminst wil zeggen dat ik zijn talent grooter acht dan dat van een Schram.... Lizzy Ansingh, - laat ik verder maar alphabetisch te werk gaan -, kon in haar ‘Meisje gekleed als Flora’ door haar ingeboren smaak-vangoeden-huize, de gevaren verbonden aan dit onderwerp, gevaren van banaliteit, sentimenteele romantiek en burgermans-poëzie nèt omgaan, waarmede dan m.i. het voornaamste gezegd is. Sam van Beek gaf in zijn aquarel Flamingo's een soort uitgewerkte studie voor een decoratief paneel of fragment voor een fries. Als afzonderlijk | |
[pagina 148]
| |
schilderij (als kunst-aan-een-touwtje, zooals enkele fel voor de ‘monumentale richting’ strijdende theoretici ‘het schilderij’ wel eens, denigreerend, betitelen) lijkt het mij niet geheel gerechtvaardigd. Toon de Jong bereikte in zijn groote ets ‘Uiterwaarden aan de Lek’ een gelukkig staal van zijn krachtig, mannelijk werk, dat zoo goed weet te vangen de wijdheid en grootschheid van het Hollandsche landschap met zijn verre horizonten en overheerschende wolkenluchten, waaronder de boomen, willen zij hun zelfstandigheid handhaven (en dat willen ook boomen!) nog meer dan elders hun karakter moeten toonen, - en dat toch nooit zonder intimiteit is. Jaap Kaal gaf met .... kaal-gesmeerde (het grapje is goedkoop, maar niet onjuist!) bruine verven een òp-bonkende rommel, die dan bij nader schouwen een nieuw experiment blijkt te zijn om een ‘boerderij’ te beelden. Eén van de weinige experimenten op deze tentoonstelling, maar niet van het soort dat men gaarne ziet. Ik wil me echter bij het meer positieve blijven bepalen en noem daarom nog het Chrysanten-stilleven van Roeland Koning die hierin, evenals in zijn geiten-studie op een vorige tentoonstelling, streeft naar breedte, naar grootheid. Hij toonde zich hier een buitengemeen knap aquarellist. Sal. Meijer, - door sommigen tot één der pioniers van de ‘Nieuwe Zakelijkheid’ in ons land uitgeroepen, - was hier m.i. niet op zijn sterkst. In zijn doekje ‘In Brugge’ bijv. moge de ‘zakelijkheid’ van het geconterfeite bruggetje.... nieuw en nauwkeurig en schoon óók wel, worden gegeven, - de zakelijkheid, de realiteit dus, van de Brugsche sfeer blijft er vreemd aan. Het kon een bruggetje van.... overal zijn. En dezulken bestáán, zakelijk gesproken, d.w.z. in waarheid.... niet. M.P. Reus gaf o.m. in de olieverf-schets van zijn zuster een kranig voorbeeld van laat-impressionistisch werk (het wordt in dezen tijd schaarsch) terwijl ik dan onder den grooten voorraad andere portretten alleen nog wil noemen het frissche, levende crayon-portret van mej.v.d. Willigen door W. Marchant en de bezonken, fijn-aangevoelde beeltenis die F. Smissaert van zijn vrouw schiep. A.E. v.d. T. | |
Teekeningen van Leo Gestel bij den kunsthandel Hofstee Deelman, Vondelstraat, Amsterdam.Gestel behoort niet tot de jongeren. Vergis ik mij niet, dan haalt hij bijna de vijftig jaren. Trouwens dateeren de teekeningen, waarop hier speciaal gedoeld wordt, niet uit zijn allerlaatsten tijd. Hun vormen-spraak is ons in elk opzicht vertrouwd. En deze zeggingswijze - die der ‘Bergensche school’, met haar karakteristieke vormvereenvoudigingen, haar | |
[pagina XXIX]
| |
g.h. breitner.
zelfportret.
jozef israëls.
prof. dr.f.l. rutgers.
harry van tussenbroek.
het monster en zijn buit (foto berssenbrugge). | |
[pagina XXX]
| |
leo gestel.
boschlandschap. (kunsthandel hofstee deelman, amsterdam). | |
[pagina 149]
| |
planmatige licht- en donker contrasteeringen, alles in eerste instantie, via den romantischen le Fauconnier, van Cézanne afkomstig - deze zeggingswijze heeft eens en voor altijd zijn tijd gehad, heeft historisch gesproken afgedaan. In deze richting is thans het woord, wat de jongeren betreft, aan de epigonen.... en hoe hebben ze ons niet reeds doof geschreeuwd! De Bergensche vormgeving ontaardde allang in het te nadrukkelijke, effectmatige Bergensche maniertje, dat we zoo langzamerhand wel kunnen droomen. Het verwonderlijke is dan steeds weer dat men - beu van een bepaalde uitdrukkingswijze - ten onrechte gaat meenen dat de fout ligt in het ‘hoe’, en niet in het ‘wat’. Terwijl de fout altijd ligt in het ‘wat’ òf, juister soms gesproken, in een meer of minder algeheele overheersching van het ‘wat’ door het ‘hoe’. En om dit opnieuw te beseffen kan het noodig zijn, dat men onverhoeds komt te staan tegenover een werk waarin dat ‘hoe’ niet meer, maar ook niet minder is, dan de van-zelfsprekende verwerkelijking van het oorspronkelijke ‘wat’... Deze ervaring kan beschamend, maar heilzaam zijn. Zoo ging het mij althans, toen ik in de ‘Galerij van Moderne Kunst’ onlangs teekeningen van Gestel zag. Mijn eerste indruk was: hoe echt. Ik vergat, dat er zooiets was geweest als een Bergensche school, waarvan de invloeden thans twijfelachtig kunnen heeten. Hoe ernstig, hoe overtuigend, hoe fijn. - Gestel was en is, te midden der schilders van zijn generatie, een afzonderlijke figuur, moeilijker te definiëeren dan de overigen. Hij is niet hartstochtelijk gedreven, als Sluyters, niet zwaar als Colnot of tragisch als Piet Wiegman. Hij toont zich Latijnscher dan deze, al is zijn innerlijkste wezen toch verre van Latijnsch! Men zie echter, hoe hij in sommige geteekende landschappen dieren neer kan schrijven - om deze modeterm te gebruiken - met een luchtige vastheid, uit de verte aan den beschaafden, arabeskachtigen teekentrant van sommige Franschen herinnerend. Het is van een gevaarlijke faciliteit, maar ge kunt er met dat al niets op aanmerken. Het is raak, bewogen, van een zoo opmerkelijk verfijnd sentiment. Het is een juist evenwicht tusschen impulsiviteit en beheerschte regelmaat. Maar Gestel schenkt ons meer dan dit. Hij is ook de verbeelder dier weemoedig grootsche landschappen, voller van toon en waarvan de lijn, minder vlot-gewillig maar toch met een zeer melodieuze stroefheid, zich trager over 't vlak beweegt. Hier schijnt hij welhaast vermoeid van het droomen van den innerlijken en romantischen, oer-Germaanschen droom ... Tòch, merkwaardigerwijze, zou ook weer een teekening als het hier afgebeelde, tot deze groep van werken behoorend, herinneringen kunnen wekken aan (niemand minder dan) den Franschman Derain. W.J. d. G. | |
[pagina 150]
| |
Harry van Tussenbroek's poppen (‘De Bron’, Den Haag).Wie kunst schept geeft vorm aan zijn verbeelding; de keuze van het materiaal staat aan den kunstenaar. Wanneer deze er in geslaagd is om juist dat materiaal te kiezen, dat het beste zijn verbeelding belichaamt, zal zijn kunst daardoor te overtuigender worden. Harry van Tussenbroek heeft voor het tastbaar maken van zijn verbeeldingen den vorm gekozen van de pop, omdat hij daarmee het zuiverst en sterkst kon uitzeggen, wat in hem leefde. Anderen, met soortgelijke verbeeldingen, maar van anderen aanleg en psyche, zullen daarvoor de schilderij kiezen (Lizzy Ansingh), het proza (Edgar Allen Poe) of de muziek (Robert Schumann in sommige zijner Kinder- en Waldscenen). Waarom zou Van Tussenbroek de pop niet mogen kiezen en waarom zou dat geen ‘kunst’ zijn? Omdat men het niet in een der hokjes van ‘beeldende kunst’ kan plaatsen? Van Tussenbroek is, naar het mij voorkomt, een zeer bijzonder mensch en een hoogst individueel kunstenaar; zijn poppen geven ons Schoonheid in een buitengewoon gave, uiterst suggestieve materialisatie van intense verbeeldingen. Hij maakt zijn poppen van alle mogelijke restanten en afval, lappen, knoopen, knikkers, skelet-deelen, gedroogde vruchten of bloemen, kralen, ijzerdraad, oude kousen en honderden andere dingen en dat alles wordt onder zijn handen omgetooverd in gestalten, waarvan ieder onderdeel, elk gebaar de uiterst mogelijke expressie is van zijn verbeelding. Soms is van Tussenbroek in zijn poppen teeder, soms mondain, een enkele maal grappig, altijd van de goede soort, maar ontzaglijk is hij in het verbeelden van vizioenen en angst-gedachten. Als hij daarin leeft en daaruit schept, uit die wereld van het onder-bewustzijn, waarin wij - als erfenis misschien van millioenen jaren van menschwording - de spookachtige, schier amorphe en toch belichaamde wezens voorbij zien zweven, die ons de belichaming zijn van onze angsten, dan is hij mij het volmaaktst en overtuigendst. Daar is die kleine, zeer lugubere gestalte ‘Dekarkassenkoning’. De naam is al een vondst op zich zelf. Boven een om het lijf gedrapeerde lap een kleine dierenschedel waarin twee onwezenlijk blauwe oogen staren. Uit den mantel steken vreemde skelet-deelen en iets als een knokige hand. Een legende? Een droom? Iets uit een andere wereld heeft ons aangeraakt. Daar is ‘Het Onheil.’ Een half dier-, half menschachtig wezen, zilvergrijs, dat aan de geheven armen een kleed uitspreidt van gesponnen glas of iets dergelijks. In den schedel fascineerende oogen (van groene stuiters). Het komt op ons af, onafwendbaar. Ook bij deze gestalte | |
[pagina 151]
| |
accentueert Van Tussenbroek zijn verbeelding met accessoires, die de sfeer mee helpen oproepen: verdroogd mos, een vreemde schelp, een vogelskelet, waarop hier en daar veeren zijn geplakt. En dan het adem-benemende ‘Noodlot’ met den hypnotiseerenden kop (een dierenschedeltje waarin twee hoorns zijn gezet en in de oogkassen groene glazen oogen) waarvan witte rafels (van geplozen touw) afhangen en bekranst met gedroogde zilverdistels en zwammen. Ja, zoo voelen wij het Noodlot, als een verschrikking, als een soort menschbeest van bovenwereldschen vorm, dat langzaam maar zeker ons nadert en dat ons belet een stap te wijken. Datzelfde element vinden wij in ‘Het Monster en zijn buit,’ hierbij afgebeeld, de vreeselijke, vraatzuchtige gestalte, die in elke hand een spook-achtigen vogel klemt. Ik kan slechts deze enkele dingen noemen, maar men zou wel alles willen beschrijven: zijn Aapjes, waarvan de hoofden werden gemaakt van cocosnooten, De Nacht, Aunt Louise, Vergane Grootheid, Heks, Het bewaken van het Koningsgraf, De Geest van het Woud en zoovele anderen. Een van de wonderlijkste dingen is wel de fascineerende werking van de oogen, die gemaakt zijn van gewone knoopen, of glazen stuiters of knikkers. Maar door de manier van inzetten in de oogkas en door de onfeilbare keuze van vorm en kleur krijgt iedere gestalte door middel van die oogen haar juiste uitdrukking. Soms ligt, wat Van Tussenbroek ons laat zien, tusschen genie en waanzin en soms is het pervers; wat doet het er toe? Wij moeten het aanvaarden als de volstrekt-eerlijke, zeer schoone uiting van een kunstenaar. J.S. | |
Schimmenspelen van Ter Gast.Aan Ko Doncker komt, geloof ik, de eer toe, het Schimmenspel in ons land weer bemind te hebben gemaakt; helaas is deze wonderlijk begaafde te vroeg gestorven: wat had hij ons nog kunnen brengen! Na hem zijn anderen met Schimmenspelen begonnen, als hij met het voorbeeld van den Chat Noir voor oogen, uit den grooten tijd van Rodolphe Salis'cabaret. Onder hen heeft Frans ter Gast, in den Haag, zich onderscheiden met schimmenspelen, die treffen door sierlijk gesneden beelden, een geest vol fantasie en een zuiver gevoel voor de eenigszins beperkte mogelijkheden van dit genre. Al gauw wordt het schimmenspel grof, wanneer men teveel toegeeft aan de neiging om beweegbare beelden van menschen of dieren te maken. Wij kunnen het bewegingsspel beter overlaten aan de bioscoop met haar schier onbegrensde technische hulpmiddelen. Bij het schimmenspel zal men allereerst hebben te letten op de zuivere verhouding | |
[pagina 152]
| |
van zwart en wit; de beweging blijve bijzaak, en waar de beweging er moet zijn, ga men niet aan naturalisme doen, maar blijve aan de verbeelding van den toeschouwer wat overgelaten. Dat van een langs het verlichte beeldvlak voortschuivend beeld b.v. van een rijtuig de wielen niet draaien, hindert niets, mits het beeld zoo suggestief is gesneden, dat het element ‘beweging’ er in zit. Dit nu weet Ter Gast herhaaldelijk te bereiken en overigens weet hij, als knap en smaakvol decoratie-schilder, telkens zeer fijn decoratieve landschapsbeelden vol stemming te maken, waarin de geschiedenissen zich afspelen. Zijn mooiste, zuiverste Schimmenspel lijkt mij ‘Lente’, een kort spel van groeiend gras, vlinders, insecten en andere dieren. Vol humor zijn de ‘Opening der Staten-Generaal’ en zijn grootste werk ‘Het Rijden door alle tijden’, waarin wij de vehikels aller eeuwen zien voorbijrollen. Daar zijn juweeltjes van zwart-en-wit-kunst bij als b.v. de Hollandsche sjees, waarin elke lijn sierlijkheid is, en de vigilant met haar plompe burgerlijkheid. Kort geleden heeft Ter Gast in zijn charmant huis aan het Smidswater een nieuw spel vertoond, nu heelemaal voor kinderen en dus zóó gemaakt, dat het voor kinderen begrijpelijk en aardig zou zijn: een lange geschiedenis van een soldaat en een matroos, die in het water vallen en op den bodem daarvan avontuur beleven met het watervolkje. Ook in dit spel was weer menig schoon gesneden beeld te bewonderen. Mag ik mij één opmerking veroorloven, dan is het deze, dat de daarbij te declameeren tekst verre achter staat bij het beeld; en ook van de muzikale illustratie zou veel meer te maken zijn. J.S. | |
Caspers houtsnedenkalender 1930.Wat te zeggen van dezen kalender, die ons te laat bereikte voor onze bespreking in de vorige aflevering? Veel (goeds!) valt er niet van te zeggen.... Het zestal niet onverdienstelijke houtsneden zou stellig beter tot recht zijn gekomen op een gunstiger fond: deze toch, hoewel streng en sober bedoeld, is weinig aantrekkelijk! De rouw-rand doet reeds onbehaaglijk aan; het staande zwarte blokje, bedoeld om de aandacht vàn de snede te voeren náár den eigenlijken kalender, is niet verantwoord en ‘zweeft’ in het vlak, juister nog: ‘springt’ onherroepelijk eruit; de namen der maanden, in 't geel aan weerszijden van dit blokje, zijn niet afgewogen tegen het zwart, en daardoor op een afstand onleesbaar; tenslotte het zinlooze, uitspringende vierkantje onderaan, dat onjuiste reminiscenties wekt aan 'n scheurkalender.... Inderdaad, vreezen wij: ‘the less said the better’ - al kan het nog heel wat erger. Want deze kalender is eerlijker dan veel die wij zagen. W.J. d.G. |
|