| |
| |
| |
Juf
door Henriette Barbe.
(Slot).
WAS er in mevrouw iets veranderd?
Wel liep zij de eerste dagen van haar terugkomst druk gebarend en met opzichtig geruisch van het wijde kleed van de keuken naar den kelder; moest zij alles controleeren en nakijken, maakte zij eindelooze notities van dingen die veranderd, verbeterd moesten worden.
Alleen in de kinderkamer vertoonde zij zich weinig en als zij er kwam, maakte zij slechts losse opmerkingen, die geen weerwoord behoefden: Zou er werkelijk iets in haar veranderd zijn? Heel heimelijk begon het weer te glanzen in juf. Mevrouw beneden, juf boven, maar beiden baas op eigen terrein, zoo hoorde het tenslotte ook.
Op een morgen, een week nadat zij thuis was gekomen, toefde mevrouw langer dan gewoonlijk in de speelkamer. Wel zeide zij niets over de kinderen, maakte zij op- noch aanmerkingen. Zij scheen echter niet uitgekeken te raken aan de portretten op den schoorsteen en zoo eindeloos lang als zij aan het venster bleef staan.... Ineens zette zij zich aan de tafel en zonder juf aan te zien begon zij: ‘Juf ik moet je iets zeggen. Je weet de kinderen worden grooter. Eramy begint al 'n heel meisje te worden.’
Juf knikte met instemming. Dat werd ze zeker.
‘En zie je in Adyar hebben ze me gezegd: Een moeder behoort in haar gezin. En .... ik vind dat ook. Dus .... voortaan ga ik het zelf doen. En wanneer jij nu eens naar iets anders zou willen omzien....’
‘Omzien naar wat?’ vroeg juf schichtig.
‘Naar een andere betrekking.’
Juf's oogen schenen te verglazen van schrik. Haar adem ging moeilijk. ‘U bedoelt toch niet, dat ik hier vandaan moet, mevrouw,’ tastte eindelijk haar zielige stem.
‘Ja juf, lieve mensch natuurlijk, maar ik weet iets anders voor je. Ik heb een nicht buiten de stad, die een juffrouw noodig heeft bij de kinderen tegen Augustus. Zie je, ik had het zóó gedacht; wij nemen van het jaar vroeg vacantie, dan gaan we met de kinderen naar Zwitserland, al over vier weken en dan kun jij ook eens lekker tot rust komen tot je in je nieuwe betrekking gaat. Je krijgt natuurlijk minstens drie maanden salaris.’
| |
| |
Was de kamer nu een woeste zee, zijzelf een hulpeloos schip dat zonder genade heen en weer werd gesmakt?
‘Acht jaar’ bracht juf het er eindelijk met moeite uit. ‘Acht jaar mevrouw?’
‘Juist juf, acht jaar. Dat is toch immers erg lang, Dan kan iedereen wel begrijpen dat er eens een verandering moet komen, de kinderen worden grooter.’
Mevrouw vond juf griezelig met die glazige oogen. Zij had het haar immers zoo zacht mogelijk gezegd. Niemand kon je toch kwalijk nemen, dat je niet langer iemand bij je kinderen hield, die alleen bakerzorg gaf. Bovendien wilde zij het zelf doen, dat was tenslotte haar moederplicht en hoe eerder zij haar invloed deed gelden, hoe beter.
‘Zie je juf, je moet maar denken: het is zoo tijdelijk, dit aardsche bestaan, een uiterst kleine schakel in een eindeloozen keten van levens. Het is voorbij eer je het weet, daar hebben ze op die bijeenkomsten ook zoo mooi over gesproken. Het doet er ten slotte allemaal zoo weinig toe. En we zijn altijd buitengewoon tevreden over je geweest, daarom kom je overal terecht.’
Maar toen juf zoo niets antwoordde, haar zelfs niet aankeek, liep zij in een verdrietig schouderophalen de kamer uit. Reeds bij de deur zeide ze nog als terloops: ‘O ja, juf, de kinderen weten er niets van. Die wilde ik het pas zeggen, wanneer we op reis zijn.’
Weg, weg, hamerde het in juf's strakke hoofd. Ik moet weer weg, het is hier ook al een doorgangshuis geweest. Maar de kinderen, de kinderen. Wiesje, die altijd ziek wordt als ze op de tocht loopt en Huugje.... Mevrouw gaat het zelf doen en ze weet niet eens dat je eerst nog wat met Huugje moet praten eer je hem toedekt en dat Wiesje walgt van eieren. Maar ze kan het niet eens, ze.... ze.... Er branden twee vurige plekken op juf's beenige wangen, haar oogen licht en toornig. De kinderen aan die vrouw overlaten. Zij stond overeind. Zeggen moest zij het haar.
Op de gang stuitte zij op meneer, Het liefst zou hij haar uit den weg zijn gegaan, meneer. Maar juf was al te dichtbij.
Met een meewarigen blik haar gelaat omvangend, zoo wit, zoo verwilderd zeide hij. ‘Het spijt me zoo juf, werkelijk het spijt me, maar je weet 'et. Mijn vrouw....’
Vier dagen lang had hij eerlijk gestreden om het behoud van juf, de vijfde echter had hij het opgegeven. Met Hetty viel niet te praten. Bovendien was hij zijn oude vriendinnetje tegengekomen dat zeer veel neiging had getoond om de verbroken banden weer aan te knoopen, zoodat het hem op dat oogenblik wel noodig voorkwam om eenige concessies te doen. En hij had er zich mede getroost, dat, indien juf bleef, het toch op 'n débâcle uit zou loopen. Maar toen hij haar daar zoo gebroken voor zich
| |
| |
zag staan vroeg hij zichzelf af of hij niet anders had behooren te handelen.
‘Ach juf, het is nu eenmaal zoo. Het gaat allemaal anders als wij zelf willen, maar daar stoort het leven zich niet aan. En je weet 'et juf, mijn vrouw....’ Meer dan ooit hadden meneer's oogen nu dat hulpelooze, dat verlatene....
‘Ja meneer, ja, ja,’ mompelde juf. Haar boosheid was uit elkaar gespat. Op lamme beenen sleepte zij zich naar de kinderkamer terug. Nooit meer hier zitten, dacht zij, terwijl zij naar de marmeren schoorsteen staarde, vol met prullen van de kinderen. Nooit meer - en zij keek naar het kleedje voor den haard, uitgesleten door Huugje's trappelende voetjes en naar de streepjes op het behang, opgeteekend als de kinderen gemeten werden. Nooit meer Wiesje een doek om den hals doen, als zij over keelpijn klaagde, nooit meer Huugje afzoenen als hij een driftbui had gehad, nooit meer spelletjes verzinnen als er kindervisite was en meneer.... Zij drukte het hoofd in de handen, maar huilen kon zij niet.
Van tijd tot tijd viel er een onverschillige slag van de klok aan den wand en alsof het zich in een ijswereld spiegelde, zoo vreemd en koud glansde het lamplicht.
Eindelijk toen de klok wederom maande stond juf op. Op die manier zou zij morgen om zeven uur niet bij de hand zijn om Huugje aan te kleeden.
Het was de eerste maal in al die jaren dat zij zich nog niet even over het slapende jongetje boog en aan het lichtje dacht zij niet.
Eindeloos lang duurde het eer hier en daar een vroege vogel zijn verwondering over den nieuwen dag in prille kreetjes uitte en ergens in de verte een eerste tram over de rails denderde, maar toen een aarzeling van licht aan het behangsel blauwde, trok zij de deken over het hoofd. De kamer behoefde niet te weten, wat er met haar gebeurd was.
‘Juf, juffie, slaap je nog?’ Zij werd bij den neus getrokken, een luid getoeter echode in haar ooren. Toen zij de oogen opsloeg, staarde zij in Huugje's jolige snuitje.
Hij eerder wakker dan zij? Als een somber beest stak de herinnering van den vorigen avond in haar op. Nog maar een maand, één maand.... Als zij het allemaal aan Huugje vertelde? Hij zou zijn moeder misschien wel op haar besluit weten terug te brengen.
Zij bestaarde zijn gezichtje, keek naar zijn klare oogjes, zijn grappige wipneusje, zijn ruige blonde haar, omving zijn heele sterke lijfje, waarmede hij als een jong haasje door het bed sprong en ineens kreeg zij het gevoel alsof zijzelf het was, die hem ter wereld had gebracht.
Er schoof een mist van tranen voor haar oogen.
Maar nu was Huugje direct bij haar. ‘O juffie, wat is er, heb je pijn? Nee niet huilen juffie, je mag niet huilen!’
| |
| |
Ach, die twee warme handjes, die op haar voorhoofd werden gelegd, dat zachte gezichtje tegen het hare.
Ineens wist zij het nu: dat Huugje het niet weten mocht eer zij goed en wel weg zou zijn en Wiesje evenmin.
Om nu altijd een vroolijk gezicht te zetten, te lachen, te zingen zelfs, terwijl je het zoo koud had van binnen.
‘Wat doe je, juf, wat maak je daar?’ Het was Huugje, die zich tusschen haar en de naaimachine drong.
‘Dat zijn pakjes voor jou als je naar Zwitserland gaat.’
‘En ga jij dan niet mee?’
‘Nee, deze keer niet.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat ik ook wel eens vacantie wil hebben.’
‘En kom je dan later niet. Ik vind het niets leuk, ik....
‘O, later .... Kijk es Huugje, zie je dien grooten hond daar beneden, wat blaft 'ie dat arme kleine beestje aan.’
‘O jà, jà. En Huugje nu naar het raam om zijn verontwaardiging over zooveel slechtheid uit te schreeuwen.
‘Juf, juf, luister es.’ Het was Wiesje, die haar bij den arm vatte. ‘Hè juf, wil je even kijken of die sommen goed zijn. En als ik na de vacantie naar de 5e klas ga, zal je mijn lessen dan heusch altijd overhooren? Bah, ik vind het akelig huiswerk. Emmy vindt het gek, dat ik overhoord moet worden. Maar iedereen is toch niet even knap, hè juf?’
‘Nee, dat is lang niet iedereen.’
‘Dus dan zul je me àlles overhooren?’
‘Ja, alles, tenminste.... Wacht, laat ik even kijken of die jurk lang genoeg is.’
‘O juf, wat neem je veel mee op reis.’ Als jonge honden dolden Huugje en Wiesje om de koffer, die juf voor zichzelf pakte. ‘Wat neemt juf veel mee op reis.’
‘Ja, maar ze gaat ook lang uit de stad, want juf heeft ook wel eens recht om goed uit te rusten.’
‘Hè juf Neem je dat portret van je zuster mee. En je gaat naar je zuster toe?’
‘En juf, neemt ook haar bonten kraag mee. O jé, wat zal ze het warm hebben in den zomer.’
‘Niks leuk, dat juf niet mede naar Zwitserland gaat.’
‘Nee akelig, maar ik laat me niet door Anna wasschen.’
‘En aan mijn haar zal ze ook niet komen.’
‘Maar als juf weer terug is, dan hoef ik lekker niet meer te doen wat Anna zegt, hè juf?’
| |
| |
‘Eén twee, drie,’ telde juf met mistige oogen haar nachtjaponnen. Haar bevende handen woelden in de koffer. ‘Kijk Huugje, wil jij dat doosje van Noocdwijk hebben met al die schelpen er op en Wiesje, jij vindt immers die Schotsche maasbal zoo mooi, is het niet?’
‘Ja juf, fijn, eenig. Laat es kijke, wat heb jij?’
Kakelend trokken zij met hun schatten naar de vensterbank waar zij uitvoerig de schoonheid van hun nieuwe bezit ontleedden.
‘Dol zoo'n maasbal.’
‘En mijn doosje. Ik wou dat juf iederen dag koffers moest pakken...’
De tijd kromp in. Nog veertien dagen, nog dertien, nog maar twaalf. En mevrouw die niet terugkwam op ‘het zelf te willen doen,’ meneer, die niets zeide van dat zij toch bij hén hoorde.
Juf deed de boodschappen, ruimde de kasten op, pakte de koffers. De tijd kromp in. Het werd de voorlaatste, het werd de laatste dag.
‘Als ik maar niet mede naar den trein behoef te gaan, meneer,’ had zij smeekend bijna gezegd toen zij op den voorlaatsten avond haar salaris in ontvangst nam met de gratificatie en het cadeau dat zij haar hadden toegedacht.
‘Nee, nee, natuurlijk niet, juf,’ suste meneer en mevrouw zeide welwillend: ‘Het is niet eens noodig, we zijn meer dan genoeg.’
Zij waren meer dan genoeg en ze hadden genoeg aan zichzelf dien roezigen ochtend waarop de muren van het huis te sidderen schenen van de drukte daarbinnen.
‘Juf, mijn stofmantel, die heb ik toch in mijn kleerkast opgchangen, ik weet 'et zeker.’
‘O juf, kijk es, nou zit er al direct een gat in mijn schoone kous en de andere zijn allemaal ingepakt.’
Juf hier, juf daar en geen seconde om nog eens rustig met de kinderen te zitten, om voor de laatste keer te luisteren naar de wijdloopige verhalen van Wiesje, om Huugje's mollige lijfje te knuffelen: geen moment zelfs om ze te kalmeeren als ze oververmoeid en geprikkeld door al de drukte elkaar in de haren vlogen.
En toen het oogenblik kwam, dat er niets meer te doen viel en zij tijd had om ze beiden nog even te pakken, toen stond daar juist de auto voor de deur, jaagde mevrouw: ‘Kom vooruit, we komen anders te laat.’ Handdrukken: een lange handdruk van meneer, een dikke zoen van Wiesje en nog een, nog een: toen twee armpjes, die haar om den hals werden geslagen, die los weer werden gelaten omdat mevrouw hijgde: ‘De trein wacht niet.’ Maar door haar betraande oogen zag juf voor de nuit van de auto eensklaps een wit gezichtje, hoorde zij een stemmetje, data angstig riep: Juf-juffie....
| |
| |
Het geluid, dat verloren ging in het getoeter van den wegrijdenden wagen.... Of Huugje er eindelijk iets van begrepen zou hebben?
Nog denzelfden avond zat juf in de huiskamer van haar zuster. Haar zuster was een slooverig vrouwtje dat als naaister haar brood verdiende. Voor het weinige, haar toebedeeld door het leven, had zij vergoeding gevonden in het feit, dat een naaste bloedverwant bij zoo een deftige familie in betrekking was.
Honderdmaal had zij tegen wie het hooren wilden - en dat waren er velen op het stille dorp - uitgewijd over het prachtige huis met de vele bedienden en de voortreffelijk opgevoede kinderen.
En dat haar zuster daar maar doelloos op dien stoel tegenover haar zat en nooit meer terug ging....
Terwijl zij theewater opschonk zeide zij: ‘Marie, wanneer je de straat opgaat en de menschen houden je aan om te vragen wat je hier doet, dan moet je zeggen: Ik ben met vacantie. Het gaat de menschen niks aan wat je doet en laat.’
Juf had een matten hoofdknik.
‘En als je dan weer zoo'n betrekking hebt bij de groote lui en die krijg je vast, want de deftige menschen nemen altijd een juffrouw op jaren bij hun kinderen, dan is het tijd genoeg om ervan te vertellen.’
Weer knikte juf, maar bij zichzelf dacht zij: Ik wil geen betrekking meer bij kinderen, neen dat niet, dat nooit meer....
Toen haar zuster niet uitgepraat raakte over de goedgeefschheid van de familie, die haar salaris liet doorgaan tot zij een nieuwe betrekking zou gevonden hebben en dan nog een paar maanden extra, zei zij echter: ‘Daar ga ik nu eens rust van nemen.’
En zij nam rust, zij probeerde het tenminste. Den volgenden morgen stond zij niet op van het kleine krakende bedje in het nauwe zolderkamertje. Maar den dag daarop vertoonde zij zich weer aan het ontbijt; de rust bekwam haar niet goed.
Zij hielp haar zuster nu bij het bereiden van het maal in het uitgesleten keukentje, waar het altijd naar kool en aardappelwater rook. Zij zat te naaien achter de stijfgestreken wit-kanten gordijnen in de muffe voorkamer en van tijd tot tijd maakte zij een wandelingetje in het dorp.
Over het met linden beplante marktplein weerklonk de rythmische slag uit een smederij; af en toe ging in de diepte van een duister winkeltje er een belletje over en aan den zwengel van den hardsteenen pomp bengelden steeds een troep joelende kinderen. Zij kenden haar allen van de jaarlijksche vacantie, die zij er doorbracht. De meesten groetten haar in hun boersch dialect, en sommigen liepen op klepperende klompjes met haar mede. Maar juf gaf nauwelijks antwoord op hun luidruchtig
| |
| |
gesnap; zij zag ze niet, evenmin als zij de zon zag, die iederen morgen weer uit lichte nevelsluiers zich loswikkelde; evenmin als zij nog iets hoorde van de stille melodie, waarop haar leven daarginds was afgestemd geweest. Haar troffen slechts de dingen, die de herinnering in haar opriepen aan het tijdperk, dat als dichtgemetseld achter haar lag; de gouden boterbloemen, waarvan Wiesje bossen placht te plukken, die juf allemaal te dragen kreeg omdat ze in haar warme handen verlepten; de steenen in de kiezelputten op de hei: bruingevlekte, gemarmerde, zóó konden ze haar betooveren dat zij soms zich bukte om ze op te rapen: Wat Huugje er blij mede zou zijn! Totdat ineens de greep van haar hand verslapte, zij ze neer liet vallen, één voor één. Huugje.... bijna iederen nacht schoot zij verschrikt wakker uit haar droom - was hij het niet die haar riep - en iederen morgen bij het ontwaken was het een bedje aan haar zijde, dat haar oogen het eerst zochten....
Neen, zoo hield zij het langer niet uit, zij wilde weer in betrekking gaan, maar als noodhulp, niet meer voor vast; zich ergens hechten, dat nooit meer.
En zoo reisde zij op een middag naar een tijdelijke betrekking bij een weduwe met een achterlijke dochter.
Er wachtte haar aan het dorpsstation een tengere vrouw op wier door-zichtig-wit gezicht te smal bijna was voor de groote bedroefde oogen; er wachtte haar in de woning een meisje van zeventien jaar, stuntelig van bewegen en dat met haar plompe hoofd, omlijst door glimmend zwart haar, op een zeehond geleek.
Juf voelde, dat zij voor dat kind, dat met haar nijdig-flikkerende oogjes haar ‘indringster’ scheen te willen toeroepen, wel nooit sympathie zou kunnen opvatten en zij vond het goed zoo.
Veel had de moeder te vertellen en uit te leggen, eer zij haar dochter aan de nieuwe hulp toevertrouwde. Van haar prille jeugd af was Annie een eigenaardig kind geweest: driftig en onbeheerscht. Op school had zij moeilijk geleerd; na haar twaalfde jaar was haar verstand stil blijven staan. Toch was zij niet zonder belangstelling. Ze las graag kinderboeken, hield veel van plaatjes kijken en was dol op muziek. Maar het ergste waren haar buien van woede en haar stugheid tegenover vreemden. De moeder was er zich van bewust, dat zijzelf haar dochter te na stond om durend een gunstigen invloed te kunnen uitoefenen, het geld echter voor een goede hulp ontbrak haar en zoo was zij aangewezen op de diensten van het meisje, dat nu met vacantie was: een zestienjarig kind: goedhartig, maar eigenwijs en onhandig, want vroeg in den morgen trok mevrouw Ruijs de deur achter zich dicht om naar haar kantoor te gaan.
Ook juf bleef den ganschen dag alleen achter met de dochter. Het meisje zette zich dan gewoonlijk op een bank in den tuin en juf repte
| |
| |
zich in de huishouding. Dat het dienstmeisje met vacantie niet zeer voortreffelijk was, dat zag juf wel aan het slecht-onderhouden keukengerij, aan de stoffige kamers; dat zij weinig paedagogische gaven bezat, dat merkte zij aan de dochter, die, behalve haar moeder, een ieder als haar vijand beschouwde, de huishoudelijke hulp in het bijzonder. Juf mocht haar behulpzaam zijn noch bij het kleeden, noch bij het eten, zelfs wanneer juf haar naar binnen riep voor den koffiemaaltijd kwam er geen antwoord op de vraag of zij het prettig had gehad in den tuin. En juf gaf zich niet de moeite om het kind voor zich te winnen. Wat ging het haar tenslotte aan? Als zij de kamers schoonmaakte, het eten kookte, Annie haar deel gaf van alles, wat had zij dan verder te maken met een familie, die zij na drie weken weer zou verlaten?
Maar als in den middag de moeder thuiskwam en zij gedrieën theedronken onder het zon-doorschenen gebladerte van den ouden noteboom in den tuin, of in den koelen avond zij de watergroene korenlanden nog even inliepen, stil pratend over de voorvallen van den dag, dan voelde juf zich bevangen van een milde genegenheid voor het teere vrouwtje aan haar zijde, wier gelatenheid om de noodlottigheden des levens haar het beeld te binnen bracht van iemand, voor wien zij wel zeer veel sympathie had gevoeld, van meneer....
En bijwijlen kon er dan een spijt in haar opkomen om het oogenblik van scheiden, dat aanstaande was, maar als zij naar de dochter keek die zwaar als een meelzak aan den arm der moeder hing en star bleef zwijgen zoolang juf met hen opliep, voelde juf haar spijt vergaan: neen, dat kind, dat geen moment in haar de herinnering opriep aan die twee anderen, die haar zoo dierbaar waren geweest: aan Wiesje, aan Huugje, dat kind zou zij nooit durend kunnen verzorgen, hoe stumperig zij ook mocht wezen.
Een week later, op een regenachtigen middag, twee dagen voor juf's vertrek, duurde het buitengewoon lang eer mevrouw Ruijs terugkwam uit de stad, waar zij haar bureau had.
De klok sloeg vijf uur, de klok sloeg zes uur, en geen hek dat werd open en dichtgegooid, geen voetstap op het grint in den tuin.
In de keuken stond het eten doelloos te zeuteren op de petroleumstellen - Mevrouw heeft haar trein gemist, peinsde juf, die tot laat in den middag was bezig geweest met koken en wasschen. Zij dacht aan Annie, het arme kind zou nu wel heel ongerust zijn, nog ongeruster dan zijzelf. Maar op dit oogenblik vooral zou zij wel niets van juf willen weten.
En toch, toen er eindelijk niets meer te doen viel, besloot juf om naar de huiskamer te gaan.
Muisstil trad juf het vertrek binnen. Annie zat voor het raam en keek
| |
| |
naar buiten. Zij keek niet om toen zij juf's gedempte stap hoorde en juf keek niet naar haar.
Juf moest een rustbankkleed repareeren. Zij boog haar knikkende knieën voor de divan en met bevende vingers liet zij haar naald door het stugge fluweel gaan. Nooit was het oog van de naald zoo klein geweest als dien avond, nooit het velvet zoo dik en hard. Telkens moest zij den draad, die voortdurend aan haar vingers ontglipte weer insteken. Maar in de stilte weerklonk slechts het droge geritsel van haar rokken, het zachte verschuiven van haar knieën.
Het begon te duisteren. Uit fluweelzwarte hoeken trokken donkere schaduwen op, ze verdreven het laatste licht, dat in kwijnende glanzen op de ruiten was achtergebleven.
Plotseling kwam er beweging in de kolos bij het raam. Annie stond overeind. Zij duwde het hoofd tegen de rinkelende ruit en tusschen de druipende linden door zocht haar borende blik den weg. Zij zuchtte, en nog en nog eens, lang en klagelijk. Schichtig toen wendde zij het hoofd om. Haar oogen tastten naar die van juf. Zij wilde iets zeggen, maar de woorden wilden niet komen. Toen zij het hoofd weer tegen de ruiten bonsde, stootte zij ineens uit: ‘Wat blijft moeder lang weg.’
Het was de eerste maal dat uit zichzelf zij het woord tot juf richtte sedert deze haar verzorgde.
Juf trok haar knieën, die beefden als lucifershoutjes, moeizaam van den grond op.
‘Kom, kom,’ troostte zij. ‘Moeder komt wel eens meer laat thuis. Er zijn nog twee treinen. Ze heeft de andere gemist.’
‘Dat kan niet, ze mist nooit een trein, ze mist nooit een trein.’
Gejaagd begon het meisje op en neer te loopen: van het raam naar de deur, van de deur naar het raam: tienmaal, twintig maal. Eensklaps bleef zij pal voor juf staan. Haar handen grepen krampachtig die van juf, haar plompe lijf botste tegen het schrale lichaam van juf op en klein en gebroken, zooals alle kinderen, die bij juf om steun en troost hadden gezocht, hijgde zij: ‘Ik ben bang.’
En zooals alle kinderen, die zij steun en troost had gegeven, suste juf nu: ‘Welnee, welnee. Er is niets om bang voor te zijn. Kom eens naast me zitten. Ziezoo en luister nu eens.’ En terwijl het meisje haar handen overgaf en ook haar moede hoofd praatte juf zoo stil en rustig, dat niet alleen het kind, maar ook zijzelf er van overtuigd was, dat het nu niet lang meer duren kon.
Het duurde niet lang meer: ineens, eer zij het begrepen, weerklonken er stappen op de trap, werd de deur geopend en kwam de moeder de kamer binnen, de moeder, die een wijle roerloos stond omdat eindelijk er dat gebeurd was waarop zij zooveel jaren vruchteloos had gewacht.
| |
| |
Lang zat juf dien avond op den rand van haar bed, eer zij zich te slapen legde. Een vreemd gevoel, had haar hart bevangen; het bonsde zóó zwaar, zóó diep, dat zij er de hand op moest leggen om er de felheid van te bedwingen. Maar die hulpelooze oogen dan ook van dat angstige kind, die blijde oogen van die verraste moeder; oogen waar je enkele weken geleden nog niets van wist en waarvan je nu het gevoel had, alsof je ze altijd had gekend....
Haar mistige blik zocht het nachtlichtje dat glimlachte en glansde als in den tijd toen haar bestaan nog was als een snoer van blijde momenten. En terwijl zij haar gelaat in haar gevouwen handen drukte, bepeinsde zij, dat het hier en daar en overal was. Kon een mensch dan ooit geheel verlaten zijn?
‘Mevrouw,’ zeide juf den volgenden morgen, voor dat deze naar de stad ging. ‘Ik heb er eens over nagedacht maar misschien zoudt u mij wel als huishoudster kunnen gebruiken. Ik geloof wel, dat ik het met Annie zal kunnen vinden en veel salaris is niet noodig. Ik ben zoo lang in betrekking geweest, dat ik wel wat heb overgespaard.’
De groote oogen van het vrouwtje stonden ineens vol tranen.
‘Ach juffrouw Gerlings, als dat mogelijk zou zijn.’
Dien dag voor het eerst sedert zij het groote huis in de stad verlaten had, hoorde juf wederom diep in zich iets van het gemurmel van die stille melodie, die haar het leven daarginds tot zooiets warms en glanzends had gemaakt.
|
|