| |
| |
| |
Juf
door Henriette Barbe.
LICHT hijgend liep juf heen en weer om de slaapkamer in orde te maken.
Er was heel wat te doen iederen morgen: eerst met den langen veger onder de bedden, dan het zeil opnemen met een vochtigen doek, daarna het vuile waschwater uit de emmers en de teil weggooien. In alle kamers waren vaste waschtafels, alleen op de dienstbodenkamers en de kinderslaapkamer niet. - We hebben ze niet voor ons eigen pleizier, maar voor het gemak van ons personeel - was mevrouw gewoon te zeggen. - Je kunt tegenwoordig niet meer vergen van de meisjes dat ze met emmers water over de gang slepen.... Ja, die hedendaagsche dienstmeisjes, ze schenen van kraakporselein....
Juf klopte bedrijvig den langen veger uit voor het open raam. Ziezoo, en als Anna nu zoo vriendelijk zou willen zijn om morgen den stofzuiger af te staan....
Guur was de najaarsdag: een lage lucht buiten, gezwollen van loodkleurige wolken en droog en stroef de wind, die ongedurig over het bloembed in het plantsoen beneden scheerde.
Juf keek meewarig naar de verkleumde roze floxen, die daar den heelen zomer door zoo fleurig hadden staan bloeien. Zij had ze wel toe willen dekken.
Nu was de zomer voorbij en werd het winter. Toch was de winter ook goed, met de lange avonden, waarop je de kinderen om je heen had eer ze naar bed gingen. 's Zomers moesten ze voortdurend buiten spelen, dan zag je ze bijna niet.
Een tochtvlaag deed de deur openspringen van het aangrenzende vertrek: de kinderkamer. Haastig trok juf hem dicht. Nog steeds waren daar de ververs aan het werk, lag de vloer er vol met gereedschappen, was het er een heidensche rommel. Wat 'n zonderling idee toch van mevrouw om in het najaar den boel weer overhoop te halen en dat, terwijl in het voorjaar de meeste kamers een beurt hadden gehad. Maar mevrouw had nu eenmaal geen rust als ze niet kon uitzoeken en overleggen met behangers en meubelmakers en of nu meneer en de kinderen in de tocht liepen en iedereen hoestte en proestte....
Juf haalde een stapel tulle te voorschijn, die genaaid moest worden en torste de naaimachine naar de tafel. Zij zette haar in beweging en onder blij gesnor joeg haastig nu de gezoomde tulle voorbij: talie voor de gordijnen van de eetkamer, voor die van de zitkamer, de kinderkamer en de serres:
| |
| |
vlug, al vlugger, want het was een ijverige machine wier lust en leven het was om in actie te zijn.
Twintig, dertig meter, schatte juf's oog het luchtige neteldoek dat als een val van sneeuw hooger en hooger zich optastte. Wat veel! Er ging een deuntje in haar op; de stille ingekeerde melodie, die als een gouden draad door haar leven liep en bijeenhield wat er gespleten of gescheurd aan mocht zijn.
In het nevenvertrek weerklonken plotseling stemmen.
Mevrouw, dacht juf in schrik. Als ze in 's hemelsnaam nu maar niet begint over het behangen van deze kamer.
Meteen werd de deur opengerukt en stortte mevrouw zich naar binnen. Zij was een hooge slanke vrouw. In haar nerveus gelaat waren de trekken als tot koorden gespannen en de blik van haar bruine oogen had het onrustig fladderende van een vleermuis.
‘Nu heb ik zóó gezegd dat ze dien wit en gouden rand langs het behang zouden aanbrengen en nu hebben ze toch weer dien grijzen genomen. Maar hij moet er af, al kost het hun een heelen dag, veranderd zal het worden.’
Op beenen als stelten liep zij jachtig heen en weer.
Ineens stond zij pal voor den schoorsteen. ‘Maar juf, dat je nu toch allemaal van die vaasjes en portretjes tot versiering kunt neerzetten. Het is zoo onhygiènisch en bovendien is het niet eens mooi. Alles wat tot versiering dient moet om zoo te zeggen organisch uit het geheel zijn opgegroeid en....’ Zij draaide den schoorsteen plotseling den rug toe en vroeg: ‘Heeft Huugje vanochtend z'n grape-fruit opgegeten?’
Juf boog het hoofd, waarover het gelig-bruine haar grof en uitgebleekt was als versleten breikatoen, naar de tafel. Tusschen wijsvinger en duim een naald oppikkend antwoordde zij ‘Nee, mevrouw.’
‘En waarom niet,’ kwam het uitdagend.
‘Hij houdt er niet van.’
‘Is dat een reden? Kinderen moeten toch alles leeren eten. En het is zoo gezond. Er zitten veel meer vitaminen in dan in welke andere vrucht ook. Ik kan je er een brochure over laten lezen. Ach, wat is het toch 'n ellende, dat ik zoo weinig tijd heb om me met de kinderen bezig te houden. Maar waar moet ik den tijd vandaan halen? Iedereen legt beslag op me. Vanochtend moet ik eerst naar het nieuwe paard gaan kijken in de Manége en daarna naar de Nieuw Katholieke Kerk om altaarkleeden te helpen uitzoeken en vanmiddag een vergadering van de Ster van het Oosten. Mijn hoofd loopt rond, maar 'n mensch heeft nu eenmaal net zoo goed z'n plichten tegenover de maatschappij als tegenover z'n gezin. Enfin.....’ Zij loosde een zware zucht, als wilde zij zich daarmede van haar laatste beetje opwinding ontdoen eer zij zich met nieuwe emotie laadde. Zij ging weer naar de deur, maar voor zij die opende jachtte het nog over haar lippen:
| |
| |
‘O ja juf, er liggen in mijn spiegelkast een stapeltje zijden kousen. Zou je die vanavond nog willen stoppen en ik zoa het ook heel prettig vinden als die linnen kussens voor de serre vandaag afkwamen en zal je om de grape fruit van Huugje denken?’ Mevrouw weer af.
Jut's handen bleven een oogenblik onbewegelijk op de zwijgende machine liggen. Toen drukte zij ze langzaam tegen haar slapen. Zij had er ineens pijn in. Dat gebeurde wel meer tegenwoordig als mevrouw binnenkwam. Iederen morgen was het ook iets anders. Nu moesten de kinderen tweemaal in plaats van eens per dag gebaad worden, dan moest hun flanellen ondergoed tegen reformkleeding verwisseld worden. Het laatste was de geschiedenis met de vruchten. Zij mochten geen pap meer hebben, maar in plaats daarvan vruchten, dure vruchten, die heelemaal uit Amerika kwamen en natuurlijk veel beter waren dan de Hollandsche. De twee oudsten vonden ze lekker maar Huugje, de jongste, hield er niet van. Hij walgde van dien bitter-zuren smaak en juf vond het onnoodig om ze hem op te dringen. Alsof zij niet wist wat goed en slecht voor hem was! Neen, zij zou er hem niet toe dwingen, al begreep ze dan dat, wanneer mevrouw het in het hoofd kreeg om het door te zetten, zij er zich bij neer moest leggen.
Zich bij de dingen neerleggen, dat had juf al heel vroeg geleerd. Haar jeugd op het dorp waar haar vader vee-arts was, was niet slecht geweest. Eerst na zijn dood was de ellende begonnen. Al op haar achttiende jaar was zij onder de menschen moeten gaan en heel wat betrekkingen had zij gehad: bij oude dames, bij zieken, bij kinderen, en overal was zij lang gebleven. Maar het langste was zij toch wel in deze betrekking geweest: vier en twee jaar telden de twee kleine meisjes toen zij kwam en Huugje die nu vijf was, had zij geboren zien worden....
Juf nam een tullen gordijn op en ineens viel het haar in dat mevrouw niets gezegd had over het behangen van de kinderslaapkamer. Nu zou er wel niets meer van komen, aan het einde van de maand was immers alles klaar! Goddank! En veel veiliger voelde zij zich weer in die kamer, dat warme nestje dat meer dan iets anders haar behoorde, haar en Huugje.
De slaapkamer was niet groot, maar wel vriendelijk. Zoo zacht van kleur was het lichtblauwe behang met de roze bloemslingers. Zoo knus en gezellig de breede vensterbank waarin je kon gaan zitten om naar buiten te kijken en zoo vertrouwelijk het hoekje met de bedden; dat van Huugje dicht aan het hare. In een stap was zij bij hem, wanneer er hem iets scheelde en als zij wakker lag in den nacht had zij maar naar zijn ademhaling te luisteren om te weten dat zij niet alleen was.
Juf vertrouwde de tulle weer aan de machine toe.
‘Rrrang,’ zei de machine. Geef mij maar werk, dat hoort immers bij een bedrijvige machine. Niets zoo vernederend als om daar werkeloos in dien hoek te staan.
| |
| |
Had het aan juf gelegen, zij zou wel hebben voortgejaagd om door dien stapel neteldoek heen te komen, maar er waren de kousen van mevrouw die gestopt moesten worden, de kapotte stukken van de kinderen; er was de chocolade voor meneer.
Het blaadje behoedzaam voor zich uitdragend liep juf om elf uur door de statige gangen, ontluisterd tot een bergplaats van kalkemmers en ladders. Brrr, wat tochtte het. De chocolade zou koud worden, eer meneer ze opgedronken had. Zij tikte bescheiden op de deur van het studeervertrek.
Te midden van de gewichtigheid van de hooge met lijvige deelen beladen boekenkast en de uitvoerig ingerichte schrijftafel, zat in een clubfauteuil, die op een afzijdig Perzisch tapijt was geschoven, als op een eiland, meneer.
Hij werkte niet en hij las niet. Hij verveelde zich en hij wist niet hoe hij eigenlijk ooit van die verveling zou afkomen. Over enkele dagen zou zijn bronchitis wel weer over zijn, zoodat hij naar zijn bureau zou kunnen gaan. Maar daar hing het leven hem immers al even erg de keel uit als hier....
‘Zoo juf.’ Hij kwam langzaam overeind uit zijn zetel en keerde naar haar zijn fijn, maar krachteloos gelaat, als gemodelleerd door een zóó vluchtig werkende hand, dat alle kernachtigheid er bij was ingeschoten.
Er was iets in dat gelaat, dat juf tot Schreiens toe kon ontroeren. Altijd moest zij zich weerhouden om het niet uit te spreken: ‘Vertel het me, vertel het me dan toch wat het is, dat je zoo benauwt in het leven, meneer.’
Terwijl zij de kop chocolade voor hem neerzette zeide zij op broozen toon: ‘Meneer, de vriendin van mijn nicht heeft zoo'n goed middel tegen bronchitis. Zoudt u dat niet eens willen probeeren?’
Meneer glimlachte, Goeie juf met haar prachtighelpende middeltjes. Wat ze al niet voor hem verzonnen had.
‘Ach juf, het zou beter zijn, wanneer je een middeltje wist om al dit werkvolk op 'n fatsoenlijke manier de deur uit te bonjouren. Is er hier op het oogenblik iemand, die niet hoest en proest?’
Juf zweeg beschaamd. Dat een vrouw en moeder niet beter wist wat de plichten tegenover haar gezin waren.
‘Ik spoor ze wel voortdurend tot voortmaken aan,’ zeide zij ijverig.
En weer glimlachte meneer. Die goeie juf. Zooiets liefs en rustigs ging er van haar uit. Eigenlijk werd ze door zijn vrouw schandelijk geëxploiteerd, honderdmaal had hij het haar verweten en toch, toch was juf niet ongelukkig, toch was zij misschien de eenige in het huis die het met het leven wist te bolwerken....
In een langen teug dronk hij de chocolade uit. ‘Dank je wel juf, en zet jij nu eens door dat je zelf de kinderen weer 's middags van school haalt, want je komt heelemaal niet meer buiten, ik zou waarachtig zeggen dat je bleek ziet.’
| |
| |
- Of het erg kon wezen met die bronchitis, tobde juf, toen zij haar naaimachine weer voortdreef.
Meneer was niet sterk. Toch konden het ook wel zenuwen zijn, want meneer was niet gelukkig, hoe zou een man ook gelukkig kunnen wezen met iemand als mevrouw. Al de jaren, dat zij er in betrekking was geweest, had meneer 's avonds in zijn studeerkamer gezeten, terwijl mevrouw zich in haar boudoir had opgesloten om over de theosophie na te denken of naar vergaderingen te gaan. Eindelijk was het zóóver gekomen dat ze van de gemeenschappelijke slaapkamer afgingen en een ieder alleen ging slapen. Dat was gebeurd na de geschiedenis met dat meisje....
Juf voelde zich rood worden tot in de haarwortels toen zij daar weer aan dacht.
In dien tijd ging meneer 's avonds veel uit, kwam hij 's middags niet eten en op een dag was er iets gebeurd waardoor mevrouw er achter was gekomen dat hij het eens was met 'n meisje, een meisje dat de brieven tikte op zijn advocatenkantoor.
Er waren vreeselijke scènes gevolgd: mevrouw had geëischt dat meneer het meisje zou opgeven, wat meneer niet wilde: daarna had mevrouw met echtscheiding gedreigd, waarin meneer had toegestemd en toen ineens, juist op het oogenblik dat juf had gemeend dat het nu allemaal voorgoed verloren was, was alles tot het oude teruggekeerd. Meneer was weer de man van mevrouw, over het meisje werd niet meer gesproken en zooals vroeger zat mevrouw 's avonds in haar boudoir, meneer in zijn studeerkamer, alleen de twee bedden op de slaapkamer werden gescheiden....
Daarna had juf nog eens een hevigen schrik gehad.
Toen zij eens in de slaapkamer van mevrouw stof afnam had zij daar een portret gevonden, het portret van een jongmensch! Juf's hart had stilgestaan van ontzetting. Nu ook al mevrouw.... Zeker was het een mooie man met groote donkere oogen en prachtig zwart haar. Maar juf had hem naar gevonden, zooals zij het meisje van meneer naar had gevonden.
Een paar dagen later, toen ze weer stof afnam, was mevrouw binnen gekomen. Zij had het portret van de tafel genomen en terwijl zij er met een glimlach naar keek had zij tot juf gezegd:
‘Vindt je dat geen buitengewoon nobel gezicht, juf?’
Juf had zoo gauw geen antwoord kunnen geven en mevrouw had het antwoord ook niet afgewacht.
‘Dat is het edelste mensch dat er op het oogenblik leeft. Dat is Krishna-murti.’
En zij had nog veel verteld van dien Meester die een nieuwen godsdienst zou brengen.
Juf had zich honderd pond lichter gevoeld. Zij had begrepen dat die jonge man niet alleen door mevrouw maar door duizenden dames werd
| |
| |
liefgehad en bewonderd en dat er daarom niet de minste reden tot ongerustheid kon bestaan. Ach ja, het ging zonderling toe in de wereld. Juf begreep niet dat de menschen het allemaal zoo ver konden zoeken, terwijl het dichtbij toch zoo goed was: een man, kinderen en een eigen huis, een huis waar geen mensch je ooit uit zou kunnen jagen....
Maar toch was juf blij, toen er om twaalf uur een telefoontje kwam van mevrouw met de boodschap, dat zij niet kwam koffiedrinken, en een kwartier later een dat zij ook dien middag niet aan tafel zou verschijnen.
Er druilde een bleek zonnetje in de linnenkamer, die tijdelijk tot eetvertrek diende. Langer dan in de kinderkamer duurde het eer juf alles wat er aan schaaltjes en bordjes noodig was, bij elkaar had en bij het heen en weer gaan botste zij nu tegen een strijkplank dan tegen een mangel op.
De eerste van de kinderen, die uit school thuis kwam was Emmy, de oudste. Het trotsche gezichtje boos en verbeten, keek zij onwillig om zich heen.
‘Alweer hier koffiedrinken, waar is moeder?’
‘Uit,’ zeide juf, terwijl zij het mes in het brood zette.
‘Ajakkes, moeder is altijd uit. Moet ik met de kleintjes koffiedrinken. Het is alsof er geen eetkamer meer bestaat.’
Juf zocht naar een sussend woord. Het kind had gelijk, maar toen zij naar Emmy's gezichtje keek, wist zij niets te vinden. Emmy ging hoe langer hoe meer op mevrouw lijken: dezelfde harde uitdrukking in de oogen, dezelfde ongeduldige manieren. En was het dan zóó erg om nog eens 'n keertje bij juf te zitten, juf die toch voor haar gezorgd had van dat ze vier jaar oud was.
Emmy draaide behaagziek het hoofd voor den spiegel heen en weer. Zij had dien morgen een nieuwen witten strik in het haar. Als een vlinder scheen hij zich te hebben neergelaten op het glanzende zwart. Zij raakte er niet aan uitgekeken en hoe meer zij zichzelf bewonderde, hoe minder lust juf gevoelde om het van haar verwachte woord uit te spreken: ‘Wat 'n beelderige strik.’
Ineens had het kind een drogen kuch.
‘Hoest jij nu ook al’ vroeg juf bezorgd.
‘'n Beetje, iedereen is verkouden op het oogenblik.’ Zij haalde onverschillig de schouders op. Natuurlijk was het huis er weer de schuld van. Bespottelijk toch!
‘Juf, wilt u aan de ververs zeggen dat ze de deuren in mijn slaapkamer met erg veel zorg doen,’ vroeg zij parmantig.
Juf knikte, haar blik was echter bij het kleine meisje dat nu was binnen gekomen: bij Wiesje. Bleek en triest als het weifelende zonnetje buiten schoof het kind druilerig de kamer in.
| |
| |
‘Dag Wiesje.’ Juf moest haar groet tot tweemaal toe herhalen eer er antwoord kwam. Wiesje had dan ook zooveel klachten. Zij had een nul voor haar sommen gekregen omdat zij haar schrift kwijt was. Zij had het de vorige week mede naar huis genomen maar had het gisteren nergens kunnen vinden.
‘Waarom heb je er mij niet om gevraagd.’
‘U werd juist door moeder weggeroepen toen ik er u om vragen wilde. Die akelige kamer, alles raakt er zoek.’
‘Maar de andere kamers worden er des te mooier om,’ riep Emmy ijverig. ‘Het wordt allemaal echt modern. Moeder heeft zooveel smaak. En ja, wanneer je ook iets bijzonders wilt hebben, dan moet je geduldig zijn.’
‘Ik vind het anders niet gezellig,’ pruttelde Wiesje. Als een kouwelijk vogeltje drong zij zich tegen juf aan. Wel heel smal en teer was zij voor haar tien jaar. Had juf er iets over te zeggen gehad: Wiesje zou niet tot diep in den herfst met bloote knieën hebben rondgeloopen, geen reform-goed in plaats van flanel hebben gedragen.
Zij suste: ‘Kom, nog 'n paar weken dan is alles achter den rug en dan mag je Mies en Annet Muller bij je vragen. Dan mogen ze blijven koffiedrinken en eten.’
‘Hè ja,’ glunderde Wiesje. Aanhalig lei ze haar hoofdje in het veilige holletje van juf's arm. Juf streek voorzichtig over het donkerblonde haar, zwaar en ruig als dat van meneer. Het kind had hetzelfde gestel en ook hetzelfde fijn-dooraderde voorhoofd, dezelfde bleekblauwe oogen
In de gang ketsten er driftige stappen op het marmer, de deur werd opengegooid en Huugje tuimelde naar binnen.
Jufs bruine oogen stroomden vol licht. Een rozig gezichtje werd naar het hare geheven, twee warme lipjes beroerden haar droge wang. ‘Dag juffie.’ En de saaie linnenkamer was nu ineens vol roezige drukte.
Huugje moest zien of zijn spoor er nog stond die hij luid fluitend voortduwde, hij bracht de goudvisschen in opschudding door wild boven de opening van de kom te blazen, zoodat de visschen als vurige schichten angstig om en om zwenkten in den ijlen waterbol en hij kon het niet laten om de erwt, die hij een week geleden geplant had, omhoog te wroeten: hij wilde toch weten of hij al gegroeid was.
‘Ben je op die fröbelklasse ook zoo lastig,’ beet Emmy hem toe, toen hij eindelijk op zijn hoogen stoel beland was.
Hij antwoordde niet. Hij had het ook te druk met juf die hij nog eens even om den hals moest pakken met zijn stevige armpjes.
‘Juf, juffie, hoor es. De ooievaar heeft bij Jan Kok een broertje gebracht.’
Emmy proestte het uit achter haar vingerdoekje.
| |
| |
‘De ooievaar,’ giechelde zij.
Huugje's blauwe oogen werden donker en dreigend als het water van een bergmeer bij naderenden storm.
‘Hij heeft het zelf gezien’ riep hij verontwaardigd. ‘En juf, hij had liever een zusje gehad, maar z'n vader zei, dat de zusjes uitverkocht waren.’
‘Kun je zien dat die menschen een winkel hebben’ smaalde Emmy.
‘Toch ook wel aardig 'n broertje niet waar, vent,’ vroeg juf.
Zij dacht aan den tijd toen hij zoo'n schattig klein kereltje was geweest. Maar lief, dat was hij toch nog, al had hij dan ook niets meer van dat hulpelooze troetelkindje in de wieg.
In een koesterend kijken omving ze zijn gezonde gezichtje; keek ze naa de gretigheid waarmede zijn vingertjes naar de stukjes brood grepen, naar zijn mondje begeerig als de snavel van een gulzig vogeltje. Zoo heerlijk als hij at tegenwoordig, als ze dat vergeleek met dat gekieskauw van vroeger....
‘Zit toch niet zoo met je boterham te knoeien,’ kwam er opeens een booze stem van den overkant van de tafel.
Juf zag verschrikt op. ‘Wat is er?’
‘Hij eet zoo slordig,’ riep Emmy geërgerd. ‘Moeder wil dat niet. Moeder wil dat we onze boterham ook met mes en vork eten. En dat doet ie nooit. Wiesje ook niet. Moeder zou woedend zijn als ze het wist.’
Zij stond van tafel op. Als was zij moeder zelf, zoo statig stapte zij de deur uit.
Juf zat 'n oogenblik roerloos. Alles wat je deed was verkeerd tegenwoordig. Met niets kon je het Emmy meer naar den zin maken. De afstand werd iederen dag grooter en achterhalen kon je haar niet.... Het was moeilijk, o, zoo moeilijk.
‘Hè juf, wilt u mijn geschiedenisboek even kaften, u doet het zoo netjes’ kwam Wiesje haar opzij en Huugje vleide: ‘Mag ik als ik geslapen heb mijn nieuwe bootje in de witte teil laten varen jaffie: Hè ja, toe het vaart er zoo lekker in.’
De warmte die weer terugstroomde naar haar hart deed haar gelaat vol en blozend schijnen. Die twee had ze dan toch nog.
‘Ja zeker, dat mag wel, als je niet te veel knoeit en Wiesje, waar is je schrift?’
Kleedjes zoomen, kussens opvullen, nieuwe gordijnen stikken; een berg van werk ging er dien middag weer door juf's vlijtige handen en onderwijl moest zij thee schenken voor meneer en voor de ververs en van oogenblik tot oogenblik naar de telefoon draven om al de opdrachten te vervullen, waarmede mevrouw haar had beladen. Ach, dat zoete gevoel van rust en veiligheid, toen na het eten, het uurtje was gekomen waarop Huugje naar bed gebracht moest worden.
| |
| |
Een teeder lamplicht scheen uit in het vertrek waarin alles zoo zacht en donzig was. Slechts Huugje's blonde profieltje, fijn en nerveus als dat van een geitje, was bewegelijk in den doezel, die de kamerdingen bevangen had.
Hij was geen held in het zich-uitkleeden, Huugje. Telkens moest juf hem aanmanen: ‘Toe vent, geef je blouse op, maak je bretels nu los.’
En Huugje's kleine handjes wurmden dan aan knoopen en bandjes even maar, want direct weer liet hij ai, liep hij naar het raam om onder het gordijn naar buiten te kijken, bleef hij bij de waschtafel staan om een papieren scheepje in de kan te laten rondvaren.
‘Kijk es juf, hoe mooi dat scheepje.’ Hij plaste heftig in het water. ‘O het vergaat bijna.’
‘Toe jongen, kom nu hier. Je moet gauw in bed.’
Een gezichtje, vuurrood van teleurstelling werd naar haar toegekeerd: ‘En ik moest juist even met de boot naar Indië.’
‘Vlug dan.’
Juf ging er bij zitten. Maar toen hij weer terug was van zijn Indische reis stelde hij voor om zijn nieuwe boot te gaan halen in de linnenkamer.
‘Wel nee, geen sprake van!’
In ongedurig getrappel van zijn sterke beentjes liet hij zich door haar afdrogen: eerst den linkerarm, toen den rechter.
‘O juf,’ riep hij ineens terwijl hij verschrikt zijn handje tegen z'n mond sloeg.
‘Wat is er.’
‘Ik heb vanavond nog vergeten te kijken of mijn erwt al gegroeid is.’
‘Lieve kind, laat die erwt nu eens met rust. Op die manier groeit 'ie nooit,’
‘Maar zal je dan wat voorlezen als ik uitgekleed ben?’
Ja, dat wilde juf wel doen en Huugje torstte het boek aan. Hij vond het een mooi boek, het vertelselboek met de bonte platen, en juf genoot er niet minder van. Eén plaatje was er in dat haar zelfs bovenmate boeide.
Het stelde een overdadig groen zomerlandschap voor, waarin een reusachtige boerderij van kraalroode baksteen. Het deed juf denken aan een hoekje van het dorp, waar zij geboren was.
‘Wat 'n gezellige hofstede, hè,’ zeide zij met haar arm knus om het jongetje. ‘Dat is de voorkant en daar zit de boer 's avonds als hij moe is van het werk op het veld. Hij zit dan op z'n gemak 'n pijpje te rooken en de kinderen die spelen onder de linden.’
‘Dan gaan die kinderen zeker later naar bed dan ik,’ veronderstelde Huugje.
‘Natuurlijk maar ze zijn ook ouder. En aan den achterkant heb je de stallen, daar loopen de kippen en de varkens en de geiten en in de wei staan de koeien. Die loeien 's morgens heel vroeg, dan waarschuwen
| |
| |
ze dat ze gemolken willen worden en dan gaat de meid er met de emmers heen en 's avonds ook.’
‘Ajakkes melk, ik wou dat al die koeien maar dood gingen.’
‘En dan ruikt het zoo lekker,’ praatte juf droomerig door. ‘En die prachtige bloemen in het gras en die aardige krekeltjes....’
Een scherpe stem op de gang, een deur in het nevenvertrek die werd opengerukt en weer dichtgegooid. Mevrouw die binnenkwam.
‘Juf, kom es gauw mee. Ik heb een verrassing voor je.’
Mevrouw's wenkbrauwen werden plotseling tot twee duistere vraag-teekens, toen zij Huugje daar zoo doodop z'n gemak aan de tafel zag zitten.
‘Wat is dat? Ligt hij er nog niet in. Het is toch meer dan tijd.’
De brooze stilte, die nu ineens vernietigd was.... Het leek alsof het zachte lamplicht door een schok bevangen werd, of het boosaardig knipoogde zelfs.
Het wondere boek werd dichtgeklapt, zóó dat je die prachtige plaat niet eens meer terug kon vinden en er scheen zelfs geen doosje met flikjes te bestaan, waarvan er toch behoorden uitgedeeld te worden als belooning voor het goede gedrag op den dag. Op dien avond echter had Huugje er ook zeker geen verdiend, want hij werd nu heel ondeugend, hij werd zóó ondeugend dat mevrouw het zich niet herinnerde ooit zoo'n ondeugend kind te hebben gezien. Zij kreeg grijze haren van het verdriet, dat hij haar aandeed.
Maar zij had het te druk om lang bij het geval te kunnen stilstaan en terwijl hij nog onder de dekens lag na te snikken, drong zij: ‘Kom nu gauw mee, juf.’
Juf's oogen gingen van het schokkende bolletje op het kussen naar mevrouw's verzenuwde gezicht en terug weer naar het blonde plukje haar, dat zoo stuipachtig trilde. Mevrouw echter drong. ‘Laten we nu gauw naar de eetkamer gaan. Je mag een nieuw behang voor de slaapkamer uitzoeken.’
‘Een nieuw behang voor mijn slaapkamer,’ vroeg juf ontsteld.
‘Ja, ik wil je niet met dat oude laten zitten. Je krijgt een keurig nieuw behang.. Hier zijn de stalen.’
‘Maar mevrouw, het zit er nog geen jaar op.’
‘Het is zoo'n onhygiënisch behang, juf, het kan niet eens afgenomen worden en het is zoo hopeloos ouderwetsch met die kransjes en die tier-lantijntjes. Je hebt toch evengoed recht op iets moderns. En je moogt zelf iets uitkiezen. Ik dacht dat ik je er een groot pleizier mede deed.’
In de eetkamer, gedurende den schoonmaaktijd dienend tot opslagplaats van stalen voor gordijnen, kleeden, kussens, waren de boeken met behangselpapier uitgelegd.
Mevrouw bladerde jachtig in een groot boek.
| |
| |
‘Kijk es juf, dit lijkt me toch wel heel mooi. Daar gaat zoo'n rust uit van dat patroon. Rust, dat is het toch wat wij moderne menschen boven alles moeten zoeken -’
‘En dit is volgens mijn idee nog interessanter. Dit zijn occulte figuren.’ Verheerlijkt keek zij naar de gouden swastika's die het volgende papier bedekten.
Mevrouw was in haar element. Onvermoeid hep zij af en aan, legde papieren apart, haalde stalen te voorschijn voor gordijnen, spreien.
Het werd juf duidelijk dat de kamer van onder tot boven vernieuwd moest worden en dat zij het was die alles kreeg te zoomen en te stikken.
‘Juf, waarom beweer je niets. Help toch eens 'n handje. 't Is toch allemaal voor jou. Wat zeg je. Vindt je dat papier mooi. Ajakkes, 't is 'n monster. Nee, dat wil ik er niet op hebben. Huugje moet er ook tegen aan kijken. En dat.... lieve mensch, dat is zoo duur, of liever het is te duur voor mijn beurs. We moeten 'n beetje zuinig zijn. Het nieuwe paard is veel duurder geworden dan we gedacht hadden en in de keuken hebben ze deze maand zoo schandelijk veel gas gebruikt.’
In den laten avond kwam meneer binnen. Verbaasd bleef hij op den drempel staan.
‘Wat, juf nog niet naar bed?’ Hij keek op zijn horloge en van zijn horloge naar de pendule.
‘Het is over elven.’
Mevrouw zag niet op van een stapel gordijnen, die zij bezig was met den arm uit te meten.
‘Tien, elf twaalf,’ mompelde zij voor zich heen.
‘Wat is er met al die behangselstalen. Zijn jullie nu nog niet klaar met uitzoeken?’
‘'t Is voor de kinderslaapkamer,’ lichtte mevrouw in, een notitie makend in haar opschrijfboekje.
‘Ik dacht anders dat juf nu eindelijk wel eens recht had op rust.’
Een fel rood bevloog mevrouw's wangen. Driftig kletste zij het potlood op de tafel neer.
‘En is het dan niet voor de kamer van juf, dat ik hier den heelen avond zit uit te kiezen. Alsof het geen kleinigheid is om het beste uit te kiezen en dan nog te rekenen, hoe je het allemaal het voordeeligste kunt doen. Of ik op ben, ik mezelf geef totdat ik niet meer voort kan, daar denkt niemand ooit aan...’ Een, twee, drie, stalenboeken werden dichtgesmeten, de stapels vitrage op den grond gegooid. Zij had er genoeg van.
Meneer's oogen knepen spottend dicht.
‘Ja, als je je nu verbeeldt....’ Een hoestbui belette hem verder te spreken.
Juf was haar vermoeienis vergeten. Al haar aandacht was nu voor
| |
| |
het bleeke, voor het teere gezicht van meneer. ‘Zal ik wat warme melk met Emserzout voor u halen, meneer?’
‘Dank je juf, ik heb al zooveel van dat goed gedronken vandaag. Doe jij me nu een pleizier en ga naar je kamer. 't Is waarachtig tijd.’
'n Mensch het leven verzuren met haar egoïsme dat kon mevrouw, dacht verbitterd juf, terwijl zij voor de waschtafel het grauwe haar tot stijve vlechtjes draaide. Als zij zoo doorging joeg zij meneer wéér het huis uit, en zooals zij Huugje vanavond van streek had gemaakt. 'n Kind was toch maar 'n kind.
Zij boog zich over het bed, waarin het ventje nu weer zoo rustig lag te ademen. Voorzichtig stopte zij den losgewoelden deken in, en met toegespitste lippen zocht zij een kus op zijn slaapwarme wangetjes.
Hij zuchtte diep en gooide zich om.
Eer zij zich te slapen legde, stak juf een nachtlicht aan. Die gewoonte had zij meegebracht uit de Katholieke kerk in wier geloof zij was groot gebracht. Het vertrouwen in de Almacht van die kerk had zij met de jaren verloren, maar het geloof in een lichtje, al was het dan maar een bescheiden olievlammetje, had zij behouden. Juf strekte zuchtend de beenen uit. Zij was moe, ach wat was zij moe. En werken was tenslotte niets, maar die oneenigheid in huis! Zij geloofde wel dat mevrouw het moeilijk had in haar gemakkelijke leventje. Maar wie had het niet moeilijk? Vroeger, toen zijzelf nog veel jonger was, en allerlei wenschen voor zichzelf had, was het leven haar ook soms zoo zwaar gevallen. Om altijd bij vreemden te moeten zijn was niet pleizierig, vooral wanneer ze je je plaatsje aan tafel nog niet gunden, zooals dat dikwijls gebeurde. Menigmaal was ze dan in opstand geweest. Maar langzamerhand was dat anders geworden. Zij had zich gaandeweg weten over te geven aan de dingen zooals ze kwamen, in plaats van dat zij van de dingen verwachtte, dat ze zouden zijn zooals zij ze graag wilde, en zoo rustig en veilig was het toen langzamerhand om haar geworden. Je overgeven aan iets, dat het beter wist dan jezelf, dat was het eenige, waar het om ging. Zij staarde in het lichtje dat zoo bescheiden op de olie stond te pinken. Als een stil oog wenkte het vol goedheid haar tegen en ineens werd het haar als stond het in een innig verband met dat geheimzinnige iets, dat bij dag en bij nacht ze zoo na voelde. En spoedig lag ook zij heel rustig te ademen.
Den volgenden dag bleef mevrouw in bed.
Toen juf met het ontbijtblad de slaapkamer binnentrad, steunde zij machteloos tegen de bolle witte kussens, die het tweede meisje zoo juist had opgeschud.
Er dwaalde een wee-zoete geur van versch-gebrande wierook door het vertrek en op een stoel naast haar ledikant stond een groot portret: dat van den Meester.
| |
| |
‘Hier hebt u uw ontbijt mevrouw. Drie sneedjes brood is dat voldoende?’
Mevrouw had een korten hoofdknik.
‘Zal ik een kopje thee voor u inschenken?’
‘Zooals je wilt.’
‘Hebt u erge hoofdpijn?’
Maar mevrouw antwoordde niet meer. Wat viel er ook te antwoorden wanneer je nooit begrepen werd? Wekenlang had zij gesjouwd, geploeterd om het huis 'n beetje mooier, 'n beetje stijlvoller te maken; om iets van die sfeer te scheppen, die zoo broodnoodig was in dit materialistische leven. En hoe weinig werd dit alles gewaardeerd. Iedereen leefde voor zichzelf en deed alsof hij met de dingen van een ander niets uit te staan had en toen gisterenavond haar man zoo woedend was geworden om dat behang en gedaan had alsof zij het voor haar eigen genoegen deed, toen had zij er den brui van gegeven. Zij had er genoeg van, geen vinger zou ze meer uitsteken. Ze moesten nu maar zien dat ze het zelf klaar speelden.
Juf nam in de eene hand een vuil glas, in de andere een vaas met verdorde bloemen. Zij was al bij de deur, toen mevrouw haar weer opeischte: ‘Juf wil jij alsjeblieft de slaapkamer doen. Anna maakt altijd zoo'n spektakel als ze iets verzet.’
Er trok een schaduw over juf's gezicht. Zij had beloofd om dien middag even een jarige nicht te gaan feliciteeren. Maar nu er bij al het andere werk nog dit kwam....
Zij zeide eindelijk: ‘Goed mevrouw’ en bukte zich naar het kleedje voor het bed.
Mevrouw zuchtte zwaar. Niemand, die begrijpen kon wat zij doormaakte. Om altijd tegen je verlangens in te moeten leven. Haar wensch, haar hartewensch was het immers om zich geheel te wijden aan het werk van de Orde van de Ster van het Oosten of anders om in een klooster te gaan. Misschien dat de Nieuw Katholieke Kerk in de toekomst wel een klooster zou stichten. Als de kinderen groot waren wilde zij zich daaraan geven. Ach, het klooster; om gehuld te zijn in een gewaad van smetteloos wit met lange zijden sluier en de dagen door te brengen met zingen of borduren en onderwijl aldoor te mijmeren over God. In het klooster van de Eeuwige Aanbidding op ‘het Heilige land’ te Nijmegen had zij zulke vrouwen gezien. Het waren vrouwen van hoogen adel: Oostenrijksche aartshertoginnen, Spaansche prinsessen, Fransche markiezinnen. Die vrouwen hadden den moed van haar overtuiging gehad. Misschien dat ook zij eens zoo dapper zou zijn. Wanneer er maar iemand kwam, die haar hielp.... Haar oogen zochten het portret van den Meester. In het halfduister teekenden vaag zich de omtrekken van het gelaat af. Ach, dat nobele voorhoofd, die edele oogen. Hij, hij zou haar begrijpen, maar hij was zoo ver.
| |
| |
Een bescheiden klopje op de deur. Het was meneer, die binnentrad.
Mevrouw sloot de oogen. Nooit had zij hem slechter kunnen gebruiken dan nu.
‘Hetty, de verver wilde graag weten hoe je de rand wilt hebben in de vestibule.’
Vermoeid wendde mevrouw het hoofd af. ‘O Gerard, laten we niet meer over het huis praten. Het interesseert mij absoluut niet.’
‘Mij interesseert het evenmin. Maar als die ververs niet voortmaken staan ze het volgende jaar nog te smeren.’
‘Ik weet het heusch niet,’ hield mevrouw koppig vol.
‘Dus zal ik maar zeggen dat ze een rooden rand aanbrengen?’
Maar daar zat mevrouw ineens overeind. ‘Een rooie rand, hoe kom je er bij! Rood, dat is de kleur van bloed. Zóó zinnelijk, zóó materialistisch! Goud, het moet immers goud zijn! Net alsof je dat niet wist. O, alles zet je er op om mij te plagen.’ Het hoofd in de handen snikte zij krampachtig.
Den volgenden dag lag mevrouw daar nog tusschen de witte kussens. Haar belangstelling voor het leven begon echter weer te ontwaken. Door middel van juf herstelde zij het contact met het werkvolk. Honderd maal op een dag moest juf heen en weer loopen om orders te geven, ze te herroepen en er andere voor in de plaats te stellen.
‘Kijk nu eens goed of ze dien rand werkelijk goud gemaakt hebben.’
‘Zeg dat er geen steen van den schoorsteen verplaatst mag worden.’
‘Wat, zijn ze nu toch al met de badkamer begonnen en ik heb immers gezegd .....’
Mevrouw werd er heel moe van. Een week bleef zij op bed. Juf had handen te kort om haar te bedienen en nauwelijks was zij weer op of er was een andere die verzorgd moest worden. Wiesje werd ziek.
Vele dagen reeds had zij er betrokken uitgezien, totdat op een avond, toen juf ongerust haar den thermometer aanlegde, de temperatuur tot 40o steeg. Denzelfden avond nog was zij met juf naar de logeerkamer verhuisd: een vreemde verpleegster zou haar slechts angstig hebben gemaakt. Juf voelde zich wegkrimpen van zorg als zij haar daar zoo kleintjes zag liggen. Ach, dat arme gezichtje met die glazige oogen, die je niet meer schenen te kennen, dat schorre stemmetje dat slechts kreunende geluidjes uitstootte.
Om nu zoo stil te zijn dat het scheen, dat je niet meer bewoog, dat zelfs de kamerdingen den adem inhielden, terwijl je toch voortdurend bezig was met verbedden, met het leggen van heete compressen en het in orde maken van het inhaleertoestel of het te woord staan van meneer, mevrouw.
Maar de vreugde toen voor het eerst na angstige nachten Wiesje wakker
| |
| |
werd uit een koortsvrijen slaap en de oogen mat-glanzend als bleeke sterretjes, zij het haar zoo vertrouwelijk tegen fluisterde: dag juffie.
Om nu dat brooze wezentje tot het dagelijksche leven terug te brengen: de onontbeerlijke krachten toe te voeren en toch te waken voor overbelasting; gevend, nemend, als voetje voor voetje voort te gaan en te zien hoe er weer een fijn kleurtje ging leven op het schelpen-teere gezichtje, het schrale lijfje steviger en gevulder werd....
Maar volhandiger nog dan juf had het mevrouw. Daar was het bestudeeren van de verschillende boeken op natuurgeneeskundig gebied, die vol waardevolle opmerkingen en raadgevingen stonden, daar was het bedienen van de telefoon, waartoe alle belangstellende kennissen hun toevlucht namen, omdat er op de voordeur stond: verzoeke niet te bellen; daar was vooral het naloopen van juf, die toch maar geen beroepsverpleegster was, al verbeeldde zij zich dat wel en die nu te weinig Emserzout in een glas deed, dan te veel heet water in de gutta-percha kruik en die niet het minste benul had van het luchten van een ziekenkamer.
En toch scheen geen mensen haar erkentelijk te zijn voor haar moeite en gesloof.
Mevrouw voelde zich wel zeer verongelijkt. Haar oude verlangen naar het samenzijn met geestverwanten kwam weer boven. Behoorde een mensch niet thuis in de sfeer, waar hij zichzelf het beste ontplooien kon en moest hij degenen, die hem het naaste waren, daar niet menigmaal voor ten offer brengen? Had Christus niet zijn vader en zijn moeder verlaten om in den Tempel te verblijven?
‘Als ik maar naar Britsch-Indië kon gaan. In Adyar, daar zouden ze mij begrijpen,’ barstte zij op een morgen tegen haar man los.
‘Gà dan,’ riep hij bondig.
‘Ik zal gaan,’ zeide zij op plechtigen toon. ‘En wanneer mijn diensten er gebruikt kunnen worden zal ik er altijd blijven. In dit kikkerland is het te benauwd voor mij.’
Het was stil in huis: de eerste dagen na mevrouw's vertrek. Geen gejaagde stappen, die twintig maal op hun treden terugkwamen, geen drukke stem zich verwarrend in bevelen en tegenbevelen, geen aanmatigende telefoonschel, die het recht opeischte om te ratelen den ganschen dag voor de vrienden en de kennissen van mevrouw alleen; het was stil in huis, zoo stil dat de dienstboden, de kinderen, ja alle huisgenooten eigenlijk bij het heen en weer gaan even den adem inhielden om die vreemde rust te beluisteren.
Maar ook aan dit raakte men gewoon. En allengs werd het huis wederom gevuld met de luidruchtigheid als van een bijenkorf waarin het den ganschen dag vroolijk zwermt.
Hoe vrij gevoelden zich de dienstboden, die zich nu konden houden
| |
| |
aan de bezigheden van haar werklijst in plaats van bij nacht en ontij de trappen te moeten op- en afdraven naar mevrouw's boudoir, mevrouw's slaapkamer, mevrouw's badvertrek.
Hoe verruimd gevoelde zich meneer, nu hij niet meer over emmers en ladders behoefde te struikelen bij iederen stap dien hij zette, nu hij niet meer van den vroegen morgen tot den laten avond beschouwingen had aan te hooren over de zegeningen die Krishnamurti aan de wereld zou brengen.
Hoe licht en gelukkig gevoelden zich de kinderen, ontheven van grapefruit en koud-waterdwang en verlost uit hun isolement op de kinderkamer heer en meester op trappen en gangen en in al de kamers van het huis. Slechts glijdend langs de trapleuning kon Huugje naar beneden komen, slechts luidkeels zingend wist Wiesje haar mantel aan te trekken in de vestibule, ja zelfs Emmy was tevreden. Nu niet alleen de dagen dat moeder thuis was - en hoe luttele waren er dat - maar om iederen dag in de eetkamer aan de maaltijden te mogen aanzitten en op vrije uren rond te kunnen sluipen in de vele vertrekken, die aan moeder behoorden om er de achtergebleven japonnen en mantels aan te passen voor den spiegel en stilletjes je gezicht te poederen voor den spiegel!
Hoe gelukkig gevoelde zich juf! Mevrouw is weg - was het eerste, dat haar te binnen schoot, wanneer zij 's morgens uit haar slaap ontwaakte; mevrouw is weg, voor onbepaalden tijd. Een weinig langer dan anders kon zij nu onder de dekens blijven omdat de kinderen hun bad namen in de badkamer van mevrouw, waar het tweede meisje de kuip liet volloopen en stil genietend dacht zij dan over dien heerlijken dag die haar wachtte. Zoo rustig ging meestal de ochtend voorbij, waarop zij door niets gestoord werd. Bergen naaiwerk en breiwerk gleden er door haar handen, zóóveel kon zij doen, dat nu iederen middag zij in plaats van het tweede meisje, tijd had om de kinderen uit school te halen. Ach, om als andere juffrouwen met je kinderen te wandelen, op al hun, o, dikwijls heel moeilijke vragen te antwoorden, of met hun tasschen beladen te worden omdat ze met vriendjes en vriendinnetjes wilden spelen, zoodat je gelegenheid had om met hartelijke moeders op te loopen en te praten over de ziekten, die ze gehad hadden of hoog op te geven van hun lieve eigenschappen, hun knapheid.... En als je thuiskwam dan niet twee trappen op te moeten sjouwen, maar beneden te kunnen blijven in die gezellige eetkamer, waar altijd zoo'n knus vuurtje brandde en die vol met mooie bloemen en planten stond. Als de kinderen hun servetjes voor hadden en hun vleesch was gesneden, dan ging de deur open en kwam meneer binnen. Hij kuste de kinderen en knikte juf hartelijk toe: ‘Zoo juf.’ Handenwrijvend drentelde hij dan altijd even in het vertrek om, zette met gespitste vingers een scheefgezakte ets recht, boog zich over de bonte bloemenschat.
| |
| |
‘Ik ben blij juf, dat je de bloemist iets anders laat bezorgen dan die eeuwige witte lelies en die orchideeën. Die dingen ruiken op den duur zoo wee, en uitstekend dat je de telefoon van den haak hebt genomen. Nu kan 'n mensch tenminste rustig eten.’
Hij was vriendelijk en welwillend meneer; het schampere lachje dat dikwijls zooiets kils aan zijn goeie, gezicht kon geven, was verdwenen. Hij scheen zich behagelijk te voelen.
Na den maaltijd speelde hij wat met Huugje en Wiesje of hielp Emmy met haar huiswerk en als de kinderen naar bed waren bleef hij nog wat zitten om thee te drinken en de courant in te kijken.
Maar meestal las hij niet. Hij staarde in het vlammende houtvuur en in de peinzende blik van zijn blauwe oogen waasde weer iets van die droefenis, die juf's hart kon doen samenkrimpen van pijn. Je was er zoo zeker van dat je het wist van meneer, en toch, toch wist je het alweer niet.... Muisstil zette juf het water te koken op het komfoor, bewoog zij haar handen op het theeblad, nam haar naaiwerk totdat ineens meneer zijn opgerookte sigaret in het vuur gooide en hoofdschuddend zeide: ‘Lieve juf, leg die kousentommel nu eens weg. Ik wil niet dat je ook nog 's avonds je oogen op die dingen zit te bederven. Laat dat toch buitenshuis doen en geef je eigen kapotte boel er bij. Je hebt 's avonds waarachtig wel recht op rust.’
Soms las hij haar wat voor uit een brief van mevrouw, die in extase was over haar nieuwe leven. ‘Zij schijnt het er naar haar zin te hebben, het zal wel een langdurige geschiedenis worden.’
Maar nooit verliet hij het vertrek zonder dat hij iets over de kinderen had gezegd: ‘Wiesje ziet er wel oneindig veel beter uit, je moest eens doorgaan met die Kalzan, juf,’ of ‘Wat is Huugje toch rustig tegenwoordig. Hij is vroolijk genoeg, dat niet, maar die razende opgewondenheid is weg,’ of ‘Wat zullen we aan dat krom-zitten van Emmy doen. Zou je het niet het beste vinden, wanneer ik eens met haar naar een dokter ging?’ En dat meneer, die anders altijd plachtte te zeggen: ‘Van kinderen heb ik geen verstand, met al die kwalen en gebreken kan ik me heusch niet bemoeien.’
Maar op een morgen in Mei - juf had juist de kinderen naar school gebracht - hield er een auto voor de deur stil; er werd hevig aan de bel gerukt, twee, drie handtasschen werden in de gang neergegooid, een hooge stem gaf zenuwachtige bevelen - Mevrouw was teruggekomen.
Tusschen de beduusde dienstboden door liep zij haastig naar de eetkamer, waar haar man zat te ontbijten.
Hij legde onthutst de sigaar neer, die hem anders slechts was toegestaan om in zijn studeervertrek te rooken. ‘Hè, wat, jij....’
‘Ik heb het expres niet geschreven, ik wilde jullie verrassen,
| |
| |
mevrouw, terwijl zij haar bontmantel op een stoel gooide. ‘O, Gerard, ik heb zoo'n zalige reis gehad, die harmonie, die eenheid daar.... en dan die absolute afwezigheid van egoïsme. Nou ja, je weet 'et wel. Ik ben er eigenlijk heen gegaan om er te blijven - ik heb er mijn diensten ook aangeboden. Maar ze wilden ze niet eens. Voor hen weegt alleen maar dat, wat ze als het beste voor mijzelf beschouwen. Kom daar maar eens om in deze wereld van naijver en zelfzucht.’
Mevrouw was gehuld in een wijd wit kleed, waarvan het maaksel geïnspireerd was op de oud-Oostersche dracht. Op haar borst rustte, als een geheimzinnig teeken, een bizar gemodelleerde broche en bij elken stap, dien zij zette, rinkelden de exotische armbanden, die zij rond de polsen droeg.
Daar ontwaardde zij juf, die in de deuropening stond.
‘Wel juf, hoe gaat 'et er mede. Is het je niet te zwaar gevallen om alles zoo alleen te doen?’
‘O nee, mevrouw,’ zeide juf bedremmeld. Dat had zij niet verwacht, dat mevrouw zoo gauw terug zou zijn. Eigenlijk had zij haar heelemaal niet meer verwacht.... Zij voelde vaag, dat zij nu vragen moest of mevrouw een goede reis had gehad en of zij blij was om weer thuis te wezen. Maar zij zeide niets....
De wijde einder van licht en zonneschijn begon dicht te trekken. Een steen, zwaar als lood, scheen op haar te worden afgewenteld. Zienderoogen kromp haar gestalte ineen.
Ook de kinderen vonden het zonderling dat moeder daar ineens zat, toen zij van school thuiskwamen. Slechts schoorvoetend liepen Wiesje en Huugje naar haar toe. Alleen Emmy was opgewonden. ‘O moeder, wat heerlijk dat je er bent. Wat zie je er beeldig uit en heb je veel interessante menschen ontmoet?’
(Slot volgt).
|
|