| |
| |
| |
De luchtheld
door P.H. Ritter jr.
(fragment)
I
IN de schaduw der middagzaal van het Palace Hotel te Granville sur Mer dreunt dof de dansmuziek als het gestamp van een machine. - Tusschen albasten pilasters, met vergulde kapiteelen, die heel de ruimte omringen alsof ze een reus-achtige salon van een mailboot was, wentelen de paren zich om elkanders lichamen. De diepe aandacht voor den dans hangt als een betoovering over de traag zich bewegende massa. Flitsen zijn er alleen van kleur en schittering, als even een edelsteen sprankelt in een felle lichtschijn die door de onderzeesche koelte van deze schemering boort of als de klaxofonist zich in zijn rooden rok vertoont. Trager en trager gaan de in hun dans-omarming verstijvende paren, en de muziek stampt heviger en monotoner, naarmate de dansbewegingen als luie liefkoozingen verkwijnen. Benauwend als bloemengeur in een broeikas wolken parfums van vrouwenhuiden, die zacht en blank als vruchten zijn. Rozige schijn bloost aan tegen het matglasplankier waarop de kleine, hooggehakte schoenen bewegen, tast langs de welvende, welgevormde kuiten en gloeit langs de fijn-besneden spitse gezichten, waarvan de doode oogen onder het zwarte jongenshaar het geheim bemaskeren van dezen geoorloofden, niet te verraden lust.
Dan gaat er een vlijmend zoete vioolklank beven tegen de aldoor stager hamerende muziek. Een tweede viool, een cello valt bij, het wordt een gëaai van klanken als een zacht opkomende, almaar aanzwellende windvlaag, als een wind van bezwijming, die wijkt en weer aan hijgt tegen de sneller en stugger en met een onverbiddelijke vastberadenheid vermorzelende stooten van het hoofdmotief. De stijgende vermoeienis jaagt de verholen hartstocht van dit in strak decorum heimelijk uitgeoefend bedrijf tot het uiterste, en nu.... terwijl men bijna bezwijkt van inspanning, nu brult opeens brutaal de klaxofoon zijn vulgaire klanken uit, het klinkt als het loeien van een drachtige koe, - het klinkt bulderend en heesch over de zaal met de voorname paren, het klaagt nu bijna als de stoomtoeter van een schip in nood.... dan eensklaps stokt alles, breekt de muziek af, het hart der zaal staat stil, de paren winden zich los, en ieder beweegt zich slank, en met ‘pardons’ als kwam men terug van een receptie naar den oever der ruimte, waar de roodpluche banken
| |
| |
staan op heure witte vogelpooten. Maar in de galerijen en overdekte terrassen die de dansruimte omgeven, en waar een loomer publiek zit te luieren, te rooken, en te zuigen aan zoete dranken, - roert er op eens een ànder, een vreemd en afgewend gerucht. Doffe donder van voeten en stoelen, met daarbovenuit heesche kreten uit vrouwekelen: en een algemeene zucht van opgetogen verbazing. Heel de rotonde om het dans-café lijkt plotseling de tribune van een renbaan; halzen buigen zich over halzen, sjawls en sluiers en de pluimen der hoeden en de sprieten der kuiven, alles wordt als door een geruischloozen windvlaag naar voren gebogen, waar de wijde vensterglazen door duizend oogen worden bestaard. En ook uit de danszaal komt men nu aangeloopen, - het wordt een vlucht van blanke vrouweruggen, van glanzend gepomadeerde achterhoofden - witte handen op roze schouders, het lijkt een reusachtig kruip-door sluip-door spel, alles opeens ontbonden uit de dans-bedwelming en gericht naar dat andere, onverwachte, - terwijl daar achter de gonzende menigte de vergeten balzaal vruchteloos te blozen ligt met haar doorschijnenden vloer, en op het orkest-schavotje de roode muzikanten tusschen de pooten hunner lezenaars en instrumenten zich rustig te goed doen aan de dranken en ijzen, die hun worden toegereikt.
Het panorama dat voor de zoo gretig betuurde vensters opengaat, omvat een even sprakeloos-uitbundige menschenmenigte. - Het is een aanzwellend gedrang, ook daar, een veld van hoeden, hoofden, gezichten, langs de strandboulevard, langs de keten van auto's, waar, hooger, als op een golvende tribune, de menschen weer staan, met tusschen hun spillebeenen de blauwheid die schijnt uit de lucht en de zee. Hoofden, armen, hoeden, stokken, alles wijst naar den hemel, den blauwen hemel die als een eindeloosheid gespannen is over de traag elkander overweldigende golven, en waarin opdoemt, als een reusachtig insect langs het blauwe behang van den hemel één eenzaam vliegtuig, - ziet nu komt het angstig nader, het is vlak boven de hoofden, - men ziet de cabine, - daarbinnen, éen gebogen, aan het stuur gegoten gestalte. En een seconde is er niets dan het gebrom van den motor, dan staat de motor stil, en is er een oogwenk alleen maar het geruisch der wateren. - Maar dan opeens verlost zich de menigte uit haar beklemming. Een juichkreet gaat op, als scheurde de stilte, hoog, heesch, ontstellend bijna als een angstgeschreeuw, en het plant zich over op andere, ongeziene menigten, als wil het heel het land aansteken, het giert weg in de verte met het varende vliegtuig mee en de menigte dringt landwaarts nu, snelt van de duinen naar beneden, motoren van auto's worden aangezet, - Het wordt één ren van zelf-vergetenen naar het vliegveld van Granville sur Mer.
* * *
| |
| |
Intusschen houdt binnen in het Palace-Hotel de Directeur zijn menschen vast. De klaxofonist verschijnt, omspeeld door de roode en paerse glanzen van het vloerparket, en begint te roepen in een geweldigen hoorn. -‘Dames en Heeren’, - zoo juist is telefonisch bericht ontvangen dat de Zweedsche vlieger Axel Noorman, op het vliegveld van Granville sur Mer geland is, ongedeerd na een non-stopvlucht van een week de aarde rond, over twee Oceanen. De vlieger, die voorloopig de gast is van de Société Aéronautique bevindt zich op weg naar het Palace-Hotel. - Een zucht van extase maakt zich los uit de massa. Dan zet de muziek in en speelt het Zweedsche volkslied, daarna de Marseillaise. - Het klinkt ontstellend plechtig, raar in deze mondaine omgeving. Ieder rijst op. Maar als de ban gebroken is, verspreidt men zich, - dringt men onmerkbaar naar de groote ivoor-witte deuren, die toegang geven tot de hal. De Obers zijn druk in de weer, - zij noteeren plaatsen voor den Axel-Noor man-avond, met extra tarieven, zij lokken tot nieuwe consumpties, die terstond zijn verhoogd, de kleine piccolo's in blauw livrei met zilveren knoopen, venten intusschen de bulletins, waarin de vermoedens van Noormans ervaringen zooals die zich in journalistenbreinen hebben voorgedaan, staan opge-teekend. - Het wordt een verspreid gewoel om de albasten pilaren, een-wij-weten-niet-wat-wij-doen-zullen, een welig gevoel van bevoorrecht-zijn in het huis waar de held in aantocht is, een gezoem en gepraat, en geflirt - alweer - en tusschen dat alles begint het orkest een vage melodie, en trappelen witte voetjes hier en daar al met ongeduld om den dans. - Maar de meeste vrouwen dringen door de opening van de ivoren deuren, of anderen, heimelijker, zijn al de trappen opgeklommen naar de boven-galerij, vanwaar men de hal kan zien.
Beneden in de hal ijsbeeren heeren met hooge hoeden heen en weer op het marmer dat om de welige looper ligt - ontvangst-comité of geheime politie, - en zij houden den stroom van vrouwen, die puilt uit de deuren, wellevend met de gehandschoeide handen terug. Dan opeens - na een wenk van een der heeren aan den zeer bezigen hotel-directeur, begint achter haar ruggen de fox-trott te spelen, zuigend, daverend, overweldigend. Binnen gaan de paren zich vormen. - De achtersten gaan terug, de voorsten worden voorzichtig maar resoluut naar binnen geduwd door de glanzende ruggen der gekleede jassen. ‘Pardon, Mesdames’, - en nu is de baan vrij - het gedrang bezworen. Luid en brutaal schalt de muziek voor de onwetenden achter de gesloten deuren, wanneer het geronk van auto's schor echoot in de reusachtige hal van het hotel. - Maar zij, die naar boven zijn geslopen, zien van de galerij uit, hoe, hangend in de armen van twee correcte heeren, als een drenkeling die wordt opgebracht, - een tengere jongen naar binnen wordt gedragen, met geloken oogen en een vaalbleek gezicht tusschen de roode, ingespannen koppen die vlak naast hem zijn. ‘L'héros’,
| |
| |
‘de held,’ zuigt het uit tientallen monden, een geluid als een snik. - Silence s.v.p. roept een bezige heer, die allen voorgaat, en nu,.... terwijl de machtelooze jongen naar de lift getild wordt, die hem als een draagbaar wacht, van de handen zijner geleiders overgereikt in die van gegalonneerde knechten, is er een luidlooze stilte in de wijde hal, een stilte als om een graf. Terwijl achter de angstig toegehouden deuren gedempt de rauwe kreten tieren van de dansmuziek.
| |
II
Axel Noorman wordt boven, over mosweeke tapijten naar zijn slaapvertrek geleid. De eerste rust na zeven doorwaakte etmalen, waarin de aarde wentelde onder zijn broos gespante. Er zijn maar enkele zachte stemmen om den uitgeputten zwerver, als hij door een bovenhal zoo stil als een kapel, waar matgroen licht schijnt uit een lichtpompoen die in de zoldering rust, behoedzaam wordt voortbewogen. Overal zijn helpende, geruischlooze handen, - hij vindt zijn deur geopend en zijn bed gespreid, dat daar, massief en koninklijk in het midden der groote ruimte hem wacht. De knechten leggen hem neer in een luien stoel, ont-kleeden hem voorzichtig, verpleegsters wasschen hem de slapen met eau de cologne en, aandachtig over hem gebogen, de luisterende vingers om zijn smalle pols, staat een geneesheer, de oogen angstig op het horloge gericht. Er is een vriendelijke, gele stilte in de groote kamer, waarvan de vensters door wollige, moederlijke gordijnen gesloten zijn. Geen ander gerucht dan het ontknoopen der kleeren, het aanreiken van wat benoodigd is, het tikken van het horloge met zijn gouden wijzers, zoo fijn en hoog als het geruisch van bloed. Alle menschen die hier hun arbeid hebben, zijn zwijgend bezig. Geen stem verstoort aandachts verrichting. - Dàn ziet de dokter op naar het plafond, bedwingt ontroering. ‘In orde’, ‘Gered’.-Dat zijn de eenige woorden die vallen na het moment van klemmende oplettendheid. De zusters spreiden de blauwsatijnen dekens open van het reusachtige bed. De zachte sneeuw der lakens biedt zich aan in al haar heerlijkheid. De knechten tillen den jongen over, - het lichaam is haast te licht voor al hun sterkte. - En daarna, wanneer hij moederlijk is toegedekt - is er alleen een bleek jongenshoofd met borstelig blond haar - van een kind nog bijna - zichtbaar op het geborduurde kussen boven de blauwe blankheid der satijnen sprei. Nog spiedt een stoet van angstig wakende gezichten - de dokter,
wiens hoofd hem in een cirkelgang afzoekt, het bleeke gelaat met de donkere, grondelooze oogen, van een der zusters. - Maar eensklaps ontspant zich alles. - De uitgeputte slaat de oogen op, twee groote blauwe oogen, die kijken alsof ze van geen onraad wisten. Zij zoeken de kamer af, ver langs de gobelijnen wanden,
| |
| |
langs de toegesloten gordijnen - in den strijd om de herinnering. Daarna sluit hij, de luchtheld, de oogen weer, en valt in een diepen slaap.
* * *
En terwijl alom in de wereld de naam van Axel Noorman in duizenden toonaarden en tongvallen wordt uitgesproken, terwijl de couranten overal verschijnen met zijn beeltenis en 's avonds zijn jongenskop brandt op de lichttransparanten der wereldsteden, - terwijl ettelijke steden hem tot eereburger en een onnoemelijk aantal vereenigingen tot eerelid verkiezen. - terwijl er combinaties worden opgericht die zich de exploitatie ten doel stellen van zijn roem, - is het bewustzijn dat dat alles verwekte, verzonken in vergetelheid, - is de geest die tijd en ruimte overwon, de stoutste praestatie verrichtte op het gebied der luchtvaart, die, naar verkeersinstituten meedeelen en de couranten met opgewonden opschriften vermelden onbegrensde perspectieven opende voor het toekomst-transiet, - gedompeld in de diepste onbewustheid. Het Palace-Hotel van Granville sur Mer is door een cordon van officieele bewakers, van politie, van nieuws-begeerige journalisten omsingeld. Beneden, in de hallen, drentelen de ondernemers, de impressario's, de gangmakers van magazijnen, die aan dezen geslaagden tocht reclame verbinden willen voor hun zaak, regeeringsvertegenwoordigers, directeuren van verkeers-maatschappijen die commissariaten hebben aan te bieden aan den jongen man, die door een overmoedig spel met den dood, zoo ver verwijderd schijnend voor het jonge leven, de éene daad van macht stelde, waardoor een sjacherende wereld verbijsterd wordt. Maar de geest, de wil, die dat alles teweegbracht, die de wereld - en dàt is de kunst van den machtige - aan haar sensatie hielp, - hij sluimert, hij is, - zooals het met de grooten der aarde gaat - geborgen in een stille kamer, waar eigenlijk geen andere dingen gebeuren dan gewoonlijk, waar de pendule tikt, en waar de voorwerpen zich roerloos bevinden in het blanke licht. Twee etmalen is de jonge luchtheld verzonken in slaap. Zuster Agatha, een wat oudere verpleegster al, is het eenige wezen dat zijn eenzaamheid deelt.
Zij is de bevoorrechte, de door millioenen benijde, de eenige in heel de wereld, die de nabijheid genieten mag van hem naar wien de menschheid hunkert. - Maar Zuster Agatha is zich van haar voorrecht niet bewust. Zuster Agatha ziet alleen een leven, worstelend om zijn bestaan, zij ziet alleen in het aanschemerend uchtendlicht het langzaam rijzen en dalen, van de blauw-satijnen sprei door den brekelijken adem die het leven beduidt. Zij geeft zich geen rekenschap van roem, zij kent alleen de starre stilte, waarin zoovelen onder haar krampachtigen blik verstijfden of, als dat een enkele maal gelukte, het aanzwellen van het leven onder haar
| |
| |
zorg, die is als een gebed. Gedoemd is zij tot zorgend waken, alsof het háár aanwezigheid is die dit kampend leven in stand houdt. En nu gaan haar eigen gedachten vrij worden, zooals altijd de gedachten gaan vloeien uit de verborgen bronnen van ons wezen, wanneer wij in pijn vertoeven of in gevangenschap, Heel haar herinnering breekt open, herinnering van een verleden, dat achter den afgrond ligt van het tegenwoordige, waarin zij alleen maar het probleem van dood en leven kent. Haar eigen leven, dat haar aandoet als een vreemd verhaal, te vaak doordacht en doorleden dan dat het nog deel kan zijn van haar actieve persoonlijkheid. - Maar in de uren van peinzen bezwijkt het krampachtig vastgehouden heden, en drijven wij op een meer van onwezenlijke verbeeldingen naar de eigen geschiedenis.
De uren verschuiven, geluidloos en snel, in deze kamer met de twee roerlooze figuren, de slapende jongen en de wakende vrouw. De zonneplek, tusschen de neergelaten gordijnen dringend, tast verder en verder over het eikenhout plankier, verwarmt de pluisjes van het karpet, bloost tegen het voeteneinde van het ledikant. Maar daarna verkleint zich de cirkel, de schemering wordt dichter, de geluiden, gedempt vernomen, van het dagleven sterven weg. - Nu komt de diepe nacht weer, waarin alleen de sluimer ademt van den jongen man, en daar héél ver, als schuchtere begeleiding, het geruisch van de zee. Zuster Agatha ontsteekt een kleine groene lamp op de nachttafel. - Deze dagen, zoo denkt zij, zijn één visioen. Deze sluimer van den slapenden mensch aan hare zijde, overspant tijd en eeuwigheid. Het is een vlucht, nog wijder, nog fantastischer dan heel de reis in een week volbracht over drie werelddeelen en twee oceanen door een knaap die grooter dan menschenwerk verrichtte, op de wijze van een spelend kind. - Wie is hij, van wie is dat tengere hoofd, met het borstelig jongenshaar, met de schuldelooze lippen, met den blos van naderend herstel op de blanke, zachte, wangen? Men zegt, dat het een vreemdeling is, de volbrenger van een sportief wonder, dien zij terug te geven heeft aan eene hunkerende wereld. Maar is het niet het lieve hoofd waarnaar haar eigen hunkering smacht? Is dit het aangezicht niet uit een tot droom vervaagd verleden - hoe lang, hoe vele jaren nu teruggeweken in de diepte der tijden? - Heeft zij niet nog eens zoo gewaakt, in een statige kamer, een jongenshoofd in haar nabijheid, zoo onuitsprekelijk teeder, - totdat het verstijfde, en verbleekte tot albast? Was dit herleving van de doode liefste, en kwamen nu niet andere,
nauw aan te raken gedachten met een beklemmende bekoring aansluipen uit de altijd afgesloten duisternis van haar ziel? Zuster Agatha ziet plotseling in de handspiegel die op de handtafel staat haar eigen beeld. Een moederlijk gelaat met grondelooze oogen, binnen de zwarte kap, een zware, ouderende gestalte al, Gaan zoo de jaren, terwijl men zich verliest in een nieuw
| |
| |
systeem, terwijl men zich verlooft aan den plicht? Doet zoo het leven zijn werk, voert het ongeweten over wijder Oceanen dan die de vlieger in zijn mateloos verlangen overspant?
Het is nu diepe nacht geworden. De nacht is overal om je heen, als een wijde zee, waarin het andere zeegeruisch als een klein geluid verklinkt. Er is nu niets meer dan het vastgeklonken zijn aan dat zachtjes ademende leven, waarvoor zij met haar eigen leven waakt. Een flauw gekreun kermt in de stilte. Er komt een golvende beweging onder het satijnen overkleed. Dan gaan twee oogen open, verwonderd starend naar het kleine licht. Een ruwe hand zoekt de hare. Een woord valt in de roerlooze stilte. Het is een woord in een vreemde taal, maar Zuster Agatha heeft het begrepen. ‘Moeder!’ - Dat is het eerste wat zijn herlevend bewustzijn te stamelen weet. En Zuster Agatha buigt zich over hem henen, en dekt hem toe, zooals een Moeder haar kind.
| |
III
Tegen den ochtend van den derden dag, als in de kamer het jonge licht zich schuchter om de dingen vlijt, wordt uit de diepe verdooving langzaam bewustzijn wedergeboren in Axel Noormans geest. Gestalten en beelden uit het verleden breken zich los en rijen zich samen tot een droom, die tastbaarder en heviger dan ooit eenige werkelijkheid zich betoonde, vóór hem staat. Hij ziet zich als kind aan het spelen in de werkplaats van zijn vader. - Een gele zon schijnt door de vierkante vensters, die aan het dambord denken doen. Overal, om hem heen is een gesuis en geknars van vliegwielen, en op de houten tafels liggen onderdeelen van motoren. De wand hangt vol met teekeningen met gebogen en rechte lijnen en letters en cijfers en een menigvuldigheid van kleuren. Het is een nieuwe, wonderlijke wereld, veel raadselachtiger dan de bloemen in den tuin, veel ingewikkelder dan de landkaarten die hij teekenen moest voor school. Het is, - zei vader - heenturend over zijn bril met zijn groote, heldere oogen in zijn gerimpelde gezicht - het is, hoe alles in beweging komt, - het zijn de krachten van de natuur, berustend op berekeningen, op een fijn en kunstig stelsel van constructies. En daar is hij bezig met duizend kleine tangen en raderen, hij neemt ze uit elkaar en bouwt ze weer ineen, een onuitputtelijke reeks van puzzels, een menigte van legkaarten van metaal. En nu is er voortaan niets anders dan het eindeloos geknutsel, een hameren en timmeren tot het sluit, van 's ochtends tot 's avonds, je vergeet er alles voor, je gunt je den tijd niet om te eten. En als je 's ochtends wakker wordt, dan is er dadelijk het vraagstuk van gisteren, dat nog niet is opgelost. Je ging de dingen zien op een heelemaal nieuwe, andere manier, je leerde weten hoe het alles ineengrijpt, hoe
| |
| |
alles samenhangt in de natuur. - Maar het visioen verglijdt, hij is nu in het laboratorium, een àndere werkplaats, lichter en ijler, hoog in een groot gebouw, met mannen in witte jassen om je heen, en nog veel ingewikkelder instrumenten. Je kwam tot inzicht van de onbegrijpelijkste dingen, van hoe de lucht wóóg en van de stroomingen der winden. Alles wat je zoo vroeger gedacht had veranderde, je leerde de wetten kennen, hoe de formules en berekeningen uitkwamen in de werkelijkheid. Maar het verwonderlijkste was dat vreemde gevoel van vrijheid, dat je den wil gaf om je te verheffen, je opeens te kunnen losmaken uit de grenzen van de gewone dingen. De jongens met wie je op school was geweest, ze begrepen er niets van, ze lachten je uit, ze hoonden je om je hoogdravende berekeningen, en je kon ze niet laten zien, hoe het alles klopte, keurig en precies - want dàt was in het laboratorium.
Het beeld van het werk, het werk alleen, waartegen alles van de gewone dagen verbleekte, vaagt langzaam weg. Je ziet alleen de spottende gezichten van de jongens om je heen, je tartend om wat je wist dat de wezenlijke wereld was. Gezichten van botte, spottende knapen, die een loopje wilden nemen met je macht, en er om heen was niets dan wijde leegte. - Maar ziet het wordt wit, alòm om de kleine, tierende gestalten, een wijde, witte blankheid van sneeuw. Ze staan langs de helling van een berg, kleintjes en nietig tusschen de hooge poorten der dreigende dennen, alleen de ski's er uit naar voren stekend als reusachtige, priemende muilen. ‘Wie springt er in het dal?: je durft niet, je durft niet, - je hebt den moed niet, Axel de machtige’, zoo snijdt het zijn ooren in, door de koude lucht. - Maar dan opeens is het, of hooren en zien hem van woede vergaat. Daar zweeft hij in het ijle, daar vliegt hij hoog boven de wereld heen, de hemel is violet, met een zachte blozing van avondrood, de sneeuw beneden tintelt in milliarden zilveren glinsteringen. ‘Je durft niet, je durft niet!’ - Maar hij is het alleen, die durft, hij hangt in de ijlte, zijn adem in, hij is als een vogel, de wereld wentelt, cirkelt om hem heen als een hoepel van wit en roze en violet met een krans van dennen.... nu is het uit, nu zal hij in heerlijkheid vergaan - maar de sneeuw komt nader, een helder, wit veld rijst omhoog als een kussen van watten, het pakt zijn ski's en hij glijdt naar de diepte in een duizelende vaart, door een koker van witheid, tot het al zachter en zachter neuriënder uitloopt, glijgangetje waar nog de wind in zit, en je sprakeloos stilstaat middenin een wereld die nog te bewegen schijnt.
Deze daad zal beslissend voor zijn innerlijk leven zijn. Deze sprong, van een duizeling wekkende hoogte, maakt hem vrij, voor goed. Hij ziet zich, een liedje fluitend, het pad gaan naar huis. - Hij weet zich gericht door een vasten wil, den wil die hem bijblijft, en die hem nu voortaan met de dingen zal doen spelen.
* * *
| |
| |
Maar het droomvisioen heeft met zijn wentelende sferen hem den ingang doen vinden tot ontstellender herinnering. - Daar loopt hij rond op de vliegplaats, een jonge man nu, een deuntje fluitend als weleer. - Hij rookt te midden der mannen een sigaret, - zij allen, collega's en vriendelijke meneeren, met hooge hoeden op, zijn vol van beangstigende bewondering en welwillendheid. Daar staat zijn tweedekker, - hij snort van plezier om uit te vliegen. Waar maakt men zich druk om, hij kent zijn machine, wat is een tocht door de lucht, of het uren of dagen duurt? - Een waaghalzerij om een weddenschap? Hij is nu jaren gewoon al, aan de lucht en den wind, de jongen die de motoren kende als de klop van zijn hart, en die met de tuimelingen door de ruimte vertrouwd was sedert zijn eerste ski-tocht in de bergen van zijn land. Vliegenier, het was een vak als een ander, voor wie de werking kende van de instrumenten, voor wie kon omgaan met luchtstroomen als met het water in het zwembassin. - Eén iets is er maar, dat je vasthoudt, iets donkers en zachts en warms als de aarde, het eenige dat je aan zich zou kluisteren en je bang maakte als je erin verzonk. Het waren de armen van moeder om je hals, het was moeders borst en haar geurige haren en haar lieve, betraande gezicht. - Het pistoolschot gaat af. In de verte wenkt de Leider met zijn arm, het is tijd. Je rukt je los, je kijkt nog even naar je machine. Je wipt het trapje op. Dáár is het stuur. - Zijn de contrôle-toestellen in orde? Geef dan gas. - Je hart staat even stil. - ‘Vooruit’ roept de Leider. Dáár is het land, het overal lijdzaam neerliggende gras. Dáár is de hemel. Het is onvermijdelijk. Je gaf je woord. Dùrf je dan niet? Maar neen, het is alles gewoon, - het is een tocht als een ander, wat langer alleen. - Dan zet je de propeller aan, de machine schiet aan over den weeken bodem, - en in een ommezien....
daar is de ruimte al om je heen. Kleiner en kleiner worden de huizen, de torens, een aardig speelgoed. Hij loopt goed, de machine. Je fluit een deuntje, tusschen je tanden, dat in het gebruisch van den motor diep verloren gaat. Hoera, daar is de zee al. Traag zalven de golven elkander. Tòch is het leven mooi! Je lichaam is jong en sterk, souverein der onmetelijke ruimte. Nu zijn er niets dan golven beneden je, aldoor maar golven, een wereld van groene kronkelingen met witte schuimvlokken getooid. Zij zullen ruischen, maar je hoort niets dan den motor, die alles doet trillen, die de ruimte beheerscht. Nu is het eenzaam aan het worden, je bent alleen in de wereld, met den motor, je makker, die feilloos loopt. Alles in orde, je contrôleglas, je kompas, de wind waait mee. De cabine is als een groote wieg, je schommelt op en neder op de stroomingen van de lucht. De golven parelen je tegen, en dan stijg je weer hooger, boven den wind boven de nevelen, die als lustelooze sleepen komen aan-gezwierd. Je knabbelt wat leeftocht, je regelt den gang. Geen tijd is er meer, de uren vlieden weg als minuten. Hoe is de vaart? De motor doet
| |
| |
staag zijn plicht. Honderd vijftig kilometer in één uur, een uur dat is als een minuut. Het is ongeloofelijk, want het gaat worden of je stilstaat, boven de altijd eender blijvende zee. Het is of je vastzit, door een onzichtbare magneet gezogen aan die eindeloos geribbelde vlakte. Neen, hooger gaan, hooger, het fascineert je, het trekt je naar zich toe, je wilt er in neerdalen, want dat zal beweging zijn, niet hangen, star als een punt in de ruimte. - Verwonderlijk dat het zoo regelmatig gaat. Het wiegt en het schommelt zoo zoet. Nu is er niets dan hemel, nu is er niets dan blauwe, doorschijnende ruimte, die langzaam doordrenkt wordt met wijnkleurig licht. - Het is heel ijl en opwekkend, zoo hoog in de hoogte. Je hart gaat bonzen, je hoofd wordt opgewekt als in een roes. En het is hier een wereld vol ongekende paradijzen, in deze weide vol van purperen licht. Van licht dat lichter en ijler schijnt te worden, het rood sterft weg, een groene schijn vloeit aan tegen de ruiten als zweefde je door een reusachtige smaragd. Maar allengs, onmerkbaar wordt het leeger van glans, het ijle licht wordt ijle duisternis. Dáár brandt al een ster en nog één en nog één. - De wereldruimte is eensklaps vol schittering van sterreschijn. Hij knapt zijn lampje aan, hij raadpleegt zijn sterrekaart, hij oriënteert zich, - de richting is juist. - Dan even, roerloos, zit hij aan zijn stuur. Wat gaat hij doen? Waartoe is hij hier op een zweefgetouw tusschen hemelen en wateren? Een weddenschap, een luchtige onderneming. Hoe lang is het wel geleden dat de zwarte mannen den aftocht zwaaiden, ginds aan den horizont? Er is een gevaarlijke verwarring tusschen werkelijkheid en herinnering. Zijn daar beneden nu huizen en torens en armezwaaiende mannen of is daar de eindeloos golvende Oceaan? Wie zal het hem zeggen? Wie zal hem helpen, de stomme motor is zijn eenige gezel. - Het lijkt nu wel,
of hij telkens wakker komt uit een onbespeurden slaap, de motor en de hemelen en de zeeën en de uren het wentelt alles onder hem en om hem heen. - O God, wat gebeurt er, hij valt, hij valt, het vliegtuig zakt als een steen in den afgrond. Sterren en ruimte, ruimte, ruimte. Wemelende golven, weeke, lekkende muilen, kwijlend van schuim. Een schok, als bonst zijn hoofd tegen een wand. Eén ruk aan het hoogtestuur. Het vliegtuig stijgt boven rulle, maanbeschenen watermassa's, waardoor een stoomboot moeizaam ploegt. Een siddering gaat door al zijn leden. Nu is hij frisch opeens, wakker gerukt door de ontsteltenis. Hij bekijkt zijn kaarten, zijn compassen, zijn toestellen. - Een bleeke schemer ligt over de zee. En bij dat eerste dagelichten doemt een witte streep aan den einder: land.
Nu stijgt zijn moed. Het licht en het land zijn als verlossingen. Hij voelt weer de macht, nu hij in razende vaart het land weet op te tooveren uit den horizont. Zie, nu ligt ze onder hem, een kleurige maquette, de stad, met torens en koepels, die als gouden vingerhoeden glinsteren in het licht. Daar liggen de kleine schepen, tusschen de havendammetjes, waarom de
| |
| |
zee wat kruift. Daar het boetseerwerk van straten en pleinen, tusschen den fluweelen rand van groen. Daar zijn de bosschen al, als warrige tentjes, daar glinstert een stroom als een rups van kwik. Nu weet hij zijn vaart, nu klemt weer zijn hand om het stuur, en brandt bij het wegstippen der steden die hij kent van zijn kaart, de dorst in zijn wezen naar immer sneller verglijdende kilometers. Hij wordt door den waanzin der jacht bezeten, zooals hij boven de zee beklemd werd door starre verbijstering. Met de afstanden wentelen de uren voort. De zon laait in den hemel als een verschroeiend vuur over de al maar eindeloozer wordende vlakten. Een veld van gele tintelingen doorschittert de ruimte. En nu de laatste steden voor uren verzonken, zijn er geen nieuwe te veroveren op den horizont. Dan, aan den einder, doemen de blauwe bergen op. Het is of het land zich samentrekt, zich ophoopt in stuursche verbolgenheid. Verwarde duisterheden zijn onder hem, een doolhof van toppen en ravijnen die hem onthutst. Het vliegtuig daalt en stijgt als is er een storm in de lucht. De motor hijgt. De vleugel zwenkt om. Hij wendt zich, en onderzoekt, hij is als in een tobbe, heen en weer geslingerd in vreemde, onverwachte wateren. Dan wendt hij het stuur om naar de hoogte. Hij stijgt, moeizaam en langzaam, als beklimt hij een hemelschen waterval. Dan, plotseling, als een veer schiet de machine naar boven, hooger en hooger in een steeds ijler en killer wordende lucht. Nu is de aarde een paarse vlek geworden in de langzaam verdichtende duisternis. Zijn hoofd wordt licht en dronken, maar met een toomelooze snelheid klimt hij, en klimt hij, het gevaar ontstijgend van de zuigende kolken. Een lichtende schemering is om hem heen, - Witte vlekken schieten langs zijn oogen. Wat doet hij, wat denkt hij? Hij is een speelbal van ongekende krachten. Valt hij of stijgt hij in den afgrond van het heelal? Waar is boven, waar is beneden? Waar is links,
en waar is rechts? Het eenig bespeurde is de pijn van zijn lijf, is een schrikkelijke weeheid die stijgt in zijn maag, als een bijtend dier, die stijgt naar zijn hoofd, waar het dof en dood en duister wordt. Een schok als in koorts doorhuivert hem. Hij trilt als een blad. - Een bloedgolf gudst uit zijn neus. Dan, in een laatste vlaag van begeerte naar zelfbehoud, drijft het instinct hem tot de verlossende daad. Een ruk aan het stuur, en het vliegtuig daalt, het valt naar beneden, op een bed van lucht. Diep haalt hij adem. Dicht onder hem ligt het land nu weer, een zwarte vlakte, met huizen bespreid, waaruit de lichten flikkeren als kleine, troostende sterren. - Nu gaat het zijn gang weer, Oostwaarts steeds. Hij zit daar nu lusteloos aan zijn stuurrad, als in een harnas geklonken. Zijn leden zijn stijf, zijn gedachten dommelen in. Als hij weer opkijkt, na een onbespeurde versuffing, wijst de feillooze klok dat er weer een uur is vergaan. Uren en mijlen ongeteld, wat zijn ze in deze onmetelijke onderneming? - Het heeft geen einde, het is een zelfverbrijzeling in de
| |
| |
ruimte. En voor het eerst voelt de luchtheld, wat hij verleerd had, in zijn gemakkelijken overmoed: leed. In zijne immer half toegeknepen, verten afstarende oogen, komen nu tranen van bekommernis. Hij kijkt naar binnen, hij ziet zichzelf. Hij bidt of hij kleiner mag worden, een stil vreezend mensch, bevrijd van de blague die de ziel afsluit, verlost van de folteringen der oneindige ruimten. Hij denkt aan de armen van zijn moeder, aan de donkere koestering waarin ze hem terughield. En opeens snikt hij het uit, en wordt hij week en wankel, terwijl hij dicht over de donkere aarde vliegt. Maar met den nieuwen morgen verbijt hij zich opnieuw tot verbitterde inspanning. ‘De proef is meer dan de belofte’, zoo prevelt hij bits. Reeds zijn de kimmen wit van licht rondom de zwartheid van de zwijgende aarde. De vlieger kijkt op zijn contrôle-toestel. - Tienduizend Kilometer heeft hij afgelegd. Nog is hij niet bezweken. - Nog voelt hij kracht. - Het staat in zijn hoofd, opeens, dat er nu al bereiking te boeken valt. Dit, wat hij nu achter zich heeft is al een praestatie, zooals er maar enkele voorgekomen zijn in de geschiedenis der luchtvaart. - Zijn lichaamskracht scherpt zich aan zijn geest, zooals zij daareven onderging in zijn gemoed. Daar stijgt hij weer, in den jongen dag, met het juichende bewustzijn dat niet hij door de dagen snelt, maar de dagen zich voegen naar zijn wil. Het is gemakkelijker te willen dan te volbrengen. Vastgekluisterd te zijn aan een lichtvaardige onderneming en je daarvan te bevrijden door het te doen. ‘Je durft niet Axel!’, zoo klinken snerpend de stemmen van zijn makkers in zijn herinnering. En Axel Noorman zet door. Het is of enkel zijn denken in hem schroeit. Hij is leeg en hongerig, omdat hij zijn voedsel heeft verzuimd. Zijn lichaam steekt van pijn aan alle kanten, maar hij bekijkt zijn kaarten, hij regelt zijn motor, die ontzettende motor,
de eenige, de dagen en nachtenlange stem die spreekt, de motor die is. - Dagenlang heeft hij gebruischt zonder door te dringen tot zijn bewustzijn, maar nu opeens, nu er nieuwe kracht noodig is, en nieuw initiatief, nu geschiedt het ontzettende. Hij hoort den motor, den motor, die hamert zijn gedachten stuk, de motor die weet, de motor die voortjaagt zonder ziel en zonder erbarming, opvreter van ruimte, die zijn levend lichaam voortsleurt in de onbestemdheid, in de vernietiging. - Hij voelt zijn gedachten vertragen, zijn berekeningen stokken, - het is alsof hij stukgeslagen wordt onder het gedruisch van den motor, de macht die beslist over zijn leven en dood.
Maar dan - daar doemen nieuwe, verrukkende nabijheden. Zijn aandacht wordt afgewend. Een stad, een groote plaats, oneindigheid van woningen over de vlakte uitgespreid, is plotseling met al haar menschelijke leven onder zijn voeten. En dichtbij de stad, een hagelwitte vlek tusschen boomendonkerte uitgespaard, - en daaroverheen wriemelend als een mierenmassa een onoverzienbare menigte van kleine zwarte, bewegende
| |
| |
stippen. Hij daalt, onwederstaanbaar aangetrokken door het boeiende schouwspel. - Hij steekt het hoofd naar buiten. Door den warrelenden windkolk ontwaart hij loodrecht beneden zich.... ja wat ontwaart hij? - menschengezichten, die juichen, handen die zwaaien met vlaggen en zakdoeken. Open monden, waarvan de kreet in het motorgedruisch verstomt. Menschen, die weten van hem, die roepen om hem. Het wei-vertrouwde van het eigen geslacht! - Een vliegveld dat lokt. Even één omzetting van het rad, en in zachten glijvlucht is hij in de welige menigte, is er verkwikking en vertroosting, - éen oogenblik, dat als een eeuwigheid zijn zal, in een luien stoel met een verkoelenden drank voor zijn brandende keel. - Nu pas gevoelt hij, hoe stuk hij is. Zijn arm lichaam gekneusd en gebroken, zijn hoofd als vermorzeld door metalen hamerslagen. Ziet, het zwelt aan, het zoet gejuich, ze lokt en lonkt de lieve aarde, de goede, bewoonde, waar rust zal zijn. Heeft hij niet al een verrichting volbracht als nimmer geschiedde? Heeft hij niet aan de belofte zijn tol betaald? - Eén handgreep, en de overgave is geschied, de redding bereikt. Reeds ronken andere vliegtuigen aan. Ze stijgen omhoog, ze cirkelen om hem henen. - Mannen roepen hem toe, en wenken. - Maar met een wanhoops-ruk gaat het stuur omhoog. Vooruit! - al is het de wil der Vernietiging.
* * *
Wat de droomer zich verder herinnert, vergaat in een chaos. Het zijn wentelingen en wentelingen, het zijn witte en groene en blauwe vlakken, voorbij-cirkelend als een reus-achtige molen. Het zijn dichte sneeuwstormen als een ondoordringbaar net gehangen om een wanhopige, die zijn laatste vertroosting, zijn weg verliest. Het zijn stormen en regenvlagen en misleidende perspectieven, het is de Oceaan, die plotseling dreigt, wanneer de nevel openscheurt. En naast dit alles de aldoor opnieuw volbrachte technische verrichtingen met automatische precisie, door een geest die tot den starren waanzin komt. Totdat landen en zeeën en luchten samen-kluwen voor een verdoft bewustzijn tot aan de donkere duisternis, waarin hij pijlsnel neervalt in weerlooze overgaaf....
|
|