Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 39
(1929)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 361]
| |
w.j. van troostwijk.
geldersch landschap (schilderij). rijksmuseum. | |
[pagina 361]
| |
W.J. van Troostwijk,
| |
[pagina 362]
| |
die omgang had met mannen als Deiman, Nieuwland, Van Marum, Vrolik enz. Het was in het hart van het oude Amsterdam, op den Nieuwendijk, niet ver van den Dam (het huis wordt aanvankelijk aangegeven als bij de Baafjessteeg, over het logement de Zon, na 1798, blijkbaar na een verhuizing, aan de overzijde, tusschen de logementen 't Wapen van Embden en de Zon), dat de jonge Troostwijk opgroeide. Niet te verwonderen is het dan ook dat we lezen over de stadsgezichtjes, die ‘in de gebrekkigste Teekeningen zijner jeugd’, onmiddellijk waren te herkennen. Maar ook zullen deze jaren, doorgebracht in de sombere vertrekken van een oud Amsterdamsen huis, dat daarenboven nog tot winkel en kantoor moest strekkenGa naar voetnoot*), hem, wat zijn omgeving ook aan typisch leven en karakteristiek stedeschoon te zien gaf, niet dan te ontvankelijker gemaakt hebben voor de bekoring van het landschap en dat hij op zijn veertiende jaar, naar De Vries verhaalt, van de pas door zijn vader gekochte buitenplaats aan den Amstel (Vreugdenhof)Ga naar voetnoot†) uit het hoofd een zoo welgelijkende afbeelding wist te geven, lijkt evenzeer te pleiten voor zijn vroeg tot uiting komende gaven als voor den indruk, waarmee het intiemer verkeer met de natuur den ontvankelijken knaap trof. Reeds vroeg werd, naar zijn biograaf bericht, zijn aanleg, die later ook in het muzikale zich vermeide, aangemoedigd en tot ontwikkeling gebracht. De Andriessens brachtten hem de eerste beginselen bij van het werken naar de regelen der kunst, Anthonie voor het teekenen, later Jurriaan wat het schilderen betreft. De laatste behoort niet tot de minsten onder de kunstenaars van zijn tijd en zoo de practijk van het behangselschilderen en het lesgeven hem in de vrije ontplooiing van zijn gaven niet hadden belemmerd, gelijk we mogen aannemen, hij zou een kunstenaar van grooter statuur geworden zijn. Mag de jeugdige Van Troostwijk zich dan niet hebben behoeven te beklagen over zijn leermeesters, hij zal toch wel evenzeer als anderen zijn deel gehad hebben van het teekeningen- en prentencopieeren, nog tot in de eerste decenniën der 19e eeuw in zwang gebleven, en men meent het te kunnen lezen uit het ‘allerbedriegelijkst (volgen) van het werk van zijnen Meester’, terwijl, in hetzelfde verband, Paulus van Liender dan nog met name genoemd wordt. Maar dat reeds spoedig een zich baanbrekende, krachtige individualiteit hem afkeerig maakte van dit mechanisch en eigen-aard-doodend werk, blijkt uit de woorden zijner biografen over den tegenzin, dien alle navolging hem allengs inboezemde. In welke richting dit onderwijs verder geleid werd, valt kwalijk na te gaan, maar het bevreemdt niettemin, te lezen, dat 's kunstenaars eerste proeven ter Teekenakademie, waar hij zich den 5en October 1803 had laten inschrijven, zóó gebrekkig waren, dat ze den lach- | |
[pagina 363]
| |
lust zijner medescholieren opwekten. Mede omdat tal van kleine, gewasschen blaadjes van vee in de weide, grootendeels 1802 gedateerdGa naar voetnoot*), voor den tijd van hun ontstaan zoo verrassend zijn. Want hoezeer nog geenszins ten volle verantwoord, wijzen ze, in den bouw der dieren, naar een sterk vereenvoudigende soberheid van opvatting, een kloek gevoel voor volumen, en toonen ze een opmerkelijke evenwichtigheid van compositie. Misschien hebben de Andriessens zich meer bepaald tot het leiden van den jongeling in het volgen van zijn voorkeur, dan hem de voor later noodzakelijke studie van het pleister op te dringen. Maar zijn begaafdheid deed hem de moeilijkheden ook hiervan te boven komen, voor gekleed en ongekleed model snel in vaardigheid groeien, zoodat hij, in het jaar volgende op zijn intreden, reeds een derden prijs behaaldeGa naar voetnoot†). Het verkeer met de andere aankomende kunstenaars op de lessen, kennismaking met ouderen, deden hem met hen, gelijk men bij De Vries kan nalezen, een cénacle vormen van wakkere jonge talenten, die in velerlei opzicht in hun werk op een vernieuwing der vaderlandsche kunst konden doen hopen. De stijl van dien tijd toont in tal van figuren, en vooral in de teekenkunst, zich te willen afwenden van het stijve, kleine, peuterige te eener, het los-verwaaide, karakterlooze te anderer zijde, in het algemeen van het ijl- en dikwijls schrilkleurige, naar breeder, maar ook gedegener trant, naar een waarneming, die minder angstig-nauwlettend doch tegelijk ook gevoeliger zal zijn en die in de kleur weer waarheid zal brengen. Zoo vinden we dan verscheidene van hen, op wie de kunst dier dagen haar hoop mocht vestigen, verzameld om Van Troostwijk. Hulswit, die beter kan zijn dan de bleeke schilderijen op Hobbemaschema's doen vermoeden, Brondgeest, dien men naar waarde leert schatten in zijn stukjes in Teyler, maar die later vergroofde, Stokvisch, teekenaar van een vaak niet onaantrekkelijk dierbeeld, Michaëlis, wiens landschapstudies een sereenen geest ademen, Dasveld, wiens pittige schetsen van honden op die van Van der Brugghen lijken vooruit te loopen, de oudere vriend van onzen meester, Jean Bernard, een liefhebber, die soms voor verrassingen stelt en wien wij enkele portretten-in-actie van Van Troostwijk danken, de beide Van Ossen, P.G., de dierenschilder, dien men in het Haagsch museum leert waardeeren, G.J.J., de bloemenschilder, die later, in Parijs, in zoo modern-aandoende croquis het leven van zijn tijd zou noteeren, zijn er de bekendsten van. Op gezette tijden kwam men bijeen, teekende en liet elkaars voortbrengselen rondgaan en wisselde er over van gedachten. Van Troostwijk, hoe bescheiden hij ook van zichzelf dacht, was onder hen onbetwistbaar de eerste. Want onttrekt zijn werkzaamheid tusschen de jaren | |
[pagina 364]
| |
1802 en 1805 zich, door het bijna volslagen ontbreken van materiaal, aan ons oordeel, in de volgende jaren komt zijn krachtig-ontluikend meesterschap zienderoogen tot ontplooiing. Bij onze huidige kennis van zijn oeuvre moet ons oordeel, noodgedwongen, vooral steunen op zijn teekeningen, waar de enkele schilderijen, ongedateerd als ze zijn, zich slechts bij benadering laten invoegen in het door jaartallen gestaafde andere werk. Maar deze teekeningen alleen reeds leveren een rijke bron voor onze kennis van zijn ontwikkelingsgang. Na 1802 lijkt de academiestudie zijn krachten goeddeels geabsorbeerd te hebben. Pas 1805 levert weer meerdere bewijzen van zijn werkzaamheid. Na het samenvattend streven, waarvan de lavis van 1802 spraken, lijkt hij hier wel weer eerst zichzelf. Het is of hij gevoeld had - waaraan misschien het analyseerend teekenen naar pleister en model ter academie niet vreemd was -, dat alleen een verdiepte studie, een verder ingaan op het detail zijn kunst zekerder basis kon verschaffen. Wellicht kan in de tusschenliggende periode een plaats gezocht worden voor een aantal zeer licht gewasschen teekeningen, welker stijl met dien van een der latere jaren niet is overeen te brengen, en die wat onderwerp betreft, lijken aan te sluiten bij eenige romantische landschapschetsjes uit 1802 (coll. Bremmer), die misschien het eenig blijk zijn van den invloed van zijn leermeester, Jurriaan Andriessen. Van deze blaadjes lijkt ook de trant, zij het in vormenspraak zeer vereenvoudigd, nog het allermeest de voortzetting. Zeker, 1804 gedateerd, is slechts een groote aquarel, een veestuk (Kröller - Müllerstichting)Ga naar voetnoot*), die noch van den Van Troostwijk der komende jaren iets heeft, noch het goede heeft behouden, dat zich, in beginsel, toch reeds vroeger manifesteerde. In de kleuren van gering gehalte, in de compositie verbrokkeld, mist de teekening voor een onderneming als deze nog te eenenmale de kracht. Slechts de achtergrond nabij den horizont voorspelt iets van den lateren kunstenaar en de hoekvulling links, een nauwkeurig-bestudeerd, warrig gewas, roept een dergelijk detail in de herinnering van het wel evenzeer vroege schilderij, dat zich nu in het Haagsch gemeentemuseum bevindt. Hoe men zich dus de hiervoor aangeduide kentering in zijn opvatting moet voorstellen, is onzeker. Maar de als zoodanig gewaarmerkte teekeningen, ons uit 1805 bekend, spreken van een aanzienlijk verbeterd anatomisch verstaan van zijn sujetten, waarvan de vormen overigens nog breed gehouden zijn en waarbij de waarneming voornamelijk schijnt te zijn uitgegaan naar, globaal-aangegeven, licht- en schaduwwerking. Het is of hij, als in de teekeningen van 1802, opnieuw, ontijdig, een synthese binnen zijn bereik acht. Maar hij schijnt in te zien, dat een werkelijk beheerschen van het onderwerp slechts bestaan kan, wanneer men tot de kern is doorgedrongen | |
[pagina LXXV]
| |
w.j. van troostwijk.
zittende man (roodkrijtteekening). (museum kröller). | |
[pagina LXXVI]
| |
w.j. van troostwijk.
ets. | |
[pagina 365]
| |
en hetzelfde jaar 1805 levert dan ook roodkrijtstudies op, o.a. een grazende koe (K.M.S.), waar niet alleen vlakken en lijnen fijn-detailleerend gevolgd zijn in hun beloop, maar ook de textuur der huid, inplanting van haar enz. nauwlettend is geobserveerd. Nog wat egaal van werking nu, zal de kunstenaar weldra, in teekeningen uit 1806, uit grooter zekerheid, zijn werk ook het ruigere kunnen geven, dat het onderwerp vraagt. Maar niet altijd is een dergelijke hooge voleinding zijn doel. Details worden geteekend, dieren in hun geheel opgezet, waarbij het zijn bedoeling lijkt, de omtrekken in te vatten in een tot slechts enkele rechten teruggebracht schema of elders, omgekeerd, de vormen der natuur daaruit te ontwikkelen. Maar vooral ook lichtstudies, dieren vaak in tegenbelichting gezien, houden hem bezig, waarbij uiteraard het gewicht weer aanzienlijk meer verlegd is naar het weergeven slechts van de veranderingen, die verschillende belichtingsvoorwaarden scheppen. Potter, Dujardin, Adriaen van de Velde mogen in deze jaren een wassenden invloed gekregen hebben, Potter om zijn trouw aan de werkelijkheid, Dujardin en Van de Velde om savante teekening, om, voor de schilderijen, rijpheid van kleur, lenige toets, wellicht ook om compositorische eigenschappenGa naar voetnoot*). Maar het is niettemin teekenend, dat hij, in een tijd, die niet anders kon doen dan bij de zeventiend' eeuwers ter schole te gaan, zich verstout te zeggen ‘Er is in Potter zelf iets, dat mij dunkt anders zijn moest, en dat Potter zelf moest gevoeld hebben’, waarmee hij wel uiting zal hebben willen geven aan dien modernen zin voor directe, vereenvoudigende expressie vooral in de teekening, die van het zwellend-pompeuze der barok - waaraan zelfs de realist Potter niet geheel ontsnapt - het tegendeel is. Want tweeërlei kenmerkt, en met de jaren in steeds grooter mate, dit werk vóór alles: de ernst van zijn intentie en de eenvoudig-zakelijke houding tegenover zijn sujetten. Doet de eerste hem tot die grondige studieteekeningen komen, gelijk ze bij geen ander van zijn tijd in gelijke mate en getal zijn aan te treffen, de laatste verleent er die sobere exactheid aan, die in haar ingetogen karakter toch nimmer dat element van liefdevolle aandacht ontbeert, hetwelk het werk voor dorheid moet behoeden. En mag de kunstenaar er op andere wijze geen uitdrukking aan gegeven hebben, zijn werk levert het bewijs, dat hem evenmin verborgen bleef de onwaarachtigheid van dien zin voor verfijning, het doordringen van het academisch ideaal - zoo kenmerkend voor de tweede helft der 17e eeuw - dat een Van de Velde zijn herdersjongens doet teekenen met week-zwellende leden en sierlijk-spitse extremiteiten. Koos Troostwijk zijn sujetten als de oudere meester, gaf hij ze zelfs onder gelijke voorwaarden van belichting en stand, het karakter der behandeling is nochtans geheel anders. | |
[pagina 366]
| |
We zien aldus ook den zin van een ander gezegde, dat ons van hem overgeleverd werd. ‘Potter, Du Jardin, Van de Velde bewonder ik; maar de eenvoudige en schoone natuur volg ik alleen.’ Dat volgen der natuur, waarvan het doorbreken bij zoovelen van het toen aankomende geslacht is waar te nemen, ondanks hun vergroeid-zijn met de kunst der gouden eeuw, vond in Troostwijk den meest naar de kern strevenden aanhanger. Steeds weer, in al de jaren, waarover zijn werkzaamheid in haar verdere ontwikkeling loopt, blijft hij zijn sujetten bestudeeren, blijken hem details tot hernieuwd onderzoek uit te lokken, tracht hij zijn beeld der werkelijkheid aan expressiviteit te doen winnen. Nimmer voldaan, moesten, naar De Vries verhaalt, zijn vrienden hem schier dwingen onafgewerkte stukken te voltooien, zoo hij ze niet reeds aan vernietiging had prijsgegeven. Maar dat deze streng-bestudeerde realiteit ook bezieling deelachtig werd, getuigt welsprekend menig van zijn bladen. Wat de kunstenaar nog had kunnen geven in landschapssentiment, in karaktervertolking bij mensch of dier laat zich kwalijk voorzeggen, maar reeds nu treft meer dan eens een subtiel begrip van het sujet ook naar deze zijde. Het menschbeeld wel allereerst mag hiervan iets openbaren. Hoewel veel daarin hem slechts aanleiding was tot het vastleggen van vormen en volumen onder de verschillende voorwaarden van stand of actie, of onderwerp voor detailstudie in zooverre het uiterlijkheden van de verschijning als kleeding enz. betreft, blijkt, vooral in de verder doorgevoerde bladen, dat naast een gewetensvol registreeren van het zakelijke, een fijn meevoelen met het model geheel de studie doortrekt. En al laat het zich onvoldoende staven, louter knapheid kan den indruk niet te weeg brengen, waarvan De Vries gewaagt met betrekking tot 's kunstenaars zelfportretGa naar voetnoot*), dat na diens dood ten huize van den vader hing: ‘een afbeeldsel, waarvan de luchtige schets zoo ontzettend met de natuur overeenstemt, dat ik, bij de beschouwing daarvan...., als van schrik terugge trad....’ Maar ook in het dierbeeld is van een dood copieeren nimmer sprake. Zonder dieper belangstelling is die aanzienlijke mate van geestkracht reeds niet bestaanbaar, noodig om steeds weer met de nauwgezetheid, Van Troostwijk eigen, zijn sujetten te bestudeeren. En inderdaad, zonder iets van opzettelijkheid, van zelf als het ware, vinden we, met het ontstaan van hun verschijningsvorm, iets van het wezen eveneens tot uitdrukking gebracht. Verscheidene hondenstudies, teekeningen als etsen, waarvan men de einduitkomst vindt in de, misschien op een blad van Dujardin geïnspireerde, ets van den jager met zijn honden, wekken een glimlach om het geestig snuitje van de dieren, om de expressie van een neerhangend flapoor. In een liggende koe, in het verkort en van den beschouwer afgekeerd, waar we nauwelijks den kop zien, maakt de kunstenaar, | |
[pagina 367]
| |
voor wie er toegankelijk voor is, het zacht-dommelend leven voelbaar. Het is in het landschap niet anders. Niet vond hij er het tooneel, waar de mensch eigen hartstochten en gevoelens weerspiegeld ziet, gelijk de romantiek, in reactie op het klassicisme van Van Troostwijk's tijd, het zou brengen. Ook hier van een onverdacht realisme, van een zin voor de waarheid, die de ouden bij hem gewekt mogen hebben, die eigen aard heeft doen groeien, trachtte hij in het landschap zoo zuiver mogelijk te zijn en mogen geen teekeningen er van doen blijken, in de rijpste zijner schilderijen wordt de natuur in haar viriliteit met de frischheid der jeugd aan ons geopenbaard. Van wie aldus wist, wat hij wilde, klaar zag, wat de oude meesters hem konden geven en waarin hij van hen verschilde, hun voorbeeldigheid kon erkennen en benutten, zonder eigen persoonlijkheid op te offeren, en die nochtans, ondanks eigen gaven, nederig genoeg was om te zeggen: ‘al mijn werk is gebrekkig, stukwerk, niet dan studie, niet dan middel om mij tot meerdere volmaking in de Kunst op te leiden’, mocht met reden veel verwacht worden. Rusteloos werkte hij en te meer had hij dien arbeidslust noodig, waar hij, om een grondslag te hebben voor zijn maatschappelijk bestaan, in 1805 een aanstelling kreeg als concierge van het StadhuisGa naar voetnoot*), een bediening, die, naar uit de instructie voor het ambt blijkt, voornamelijk administratieven arbeid eischteGa naar voetnoot†). Mocht de verzekerdheid van zijn toekomst hem verheugen, hij duchtte de gevolgen er van voor zijn kunst. ‘O! die schoone ochtenden, zij zullen voor mij verloren zijn. Ware ik zeker niet te trouwen, ik liet mij van het schoonste gedeelte van den dag niet berooven.’ Niettemin had hij zijn middagen vrij en, naar zijn biografen verhalen, ging hij, nimmer zonder schetsboek, doorgaans wandelen om onderweg alles wat hem beviel in luchtige schetsen vast te houden, waarbij hij het zelfs de moeite waard kon vinden, getuige het ‘'s morgens 10 uur’ op een koestudie (K.M.S.), den juisten tijd van den dag te noteeren. De Amsterdamsche ossenmarkt had in hem een trouw bezoeker, die er een keur van modellen vond. Zoo berustte op Vreugdenhof de zorg voor het vee bij den kunstenaar, waardoor hij naar eigen wensch en behoefte zijn sujetten kon bestudeeren of ze vervangen door andere. Maar dit alles vormde niet de eenige bron van studie. Hij bleef de akademie bezoeken, hetgeen blijkt uit het verwerven van een tweeden en een eersten prijs aldaar, onderscheidenlijk in de jaren 1805 en 1806. In 1805 mede vinden we hem toegetreden tot de teekenafdeeling van het genootschap Felix Meritis (24 Sept.) en ook daar weder moet hij op de teekenavonden vlijtig model gestudeerd hebben, waarvan de bekroning voor het beste ‘in de Maatschappij geteekende academiebeeld’Ga naar voetnoot§) getuigt, hem den 23en December 1807 in den vorm van | |
[pagina 368]
| |
een zilveren medaille uitgereikt. Ook naar het gekleed model teekende men er, voor het stellen waarvan een uit de leden gekozen commissie een der haren bij toerbeurt aanwees en vele van Van Troostwijk's figuurstudies zullen, gezien de geconcentreerde belichting, de zorgvuldige bewerking, de houding of actie van het sujet, wel hier ontstaan zijn. Het is bijna plotseling dat hij, evenals bij zijn dierstudies het geval was, omstreeks 1806, maar stelliger nog in 1807, zich ons openbaart als figuurteekenaar van verrassende belofte, die als zoodanig in wellicht nog overtuigender wijze tusschen zijn tijdgenooten zijn superioriteit bewijst. De stalen van dit genre uit voorgaande jaren, die ons zijn ontwikkeling voor oogen hadden kunnen stellen, ontbreken ook hier goeddeels. Een vrouwelijk naakt (coll. Bremmer), zeldzaam voor die dagenGa naar voetnoot*), doch dat geenszins apocrief behoeft te zijn, waar op de veiling van Jean Bernard (24-11-1834 A'dam) een ‘halfnaakt Vrouwenbeeld’ van den meester voorkwam, lijkt, gezien naast zijn mannelijke academiebeelden wel een vroeg specimen, evenals een door het water wadend meisje in aquarel in dezelfde collectie, dat den slappen trant van A. de Lelie in gedachten brengt. Het verrast daarom te meer hem in 1807, van welk jaar we voor het eerst een grooter aantal figuurstudies kennen, hem in het volle bezit te vinden van die eigenschappen van breed en begrip-vol teekenen, dat reeds de angstige precisie te boven is en waaraan de volgende jaren nog slechts een verfijning in details, een subtieler opvatting van het model, een samengaan van kracht en teederheid kunnen toevoegen. De Kröller-Müllerstichting bevat enkele der markantste stalen van dat jaar, een paar studies van een kleinen jongen, die iets van het argelooze van het onderwerp in zich schijnen te hebben opgenomen, maar vooral een machtige roodkrijtteekening van een zittenden ouden man, die ook in 's kunstenaars eigen werk haar tegenhanger niet heeft. Met haar hangt een ets van den meester samen, die in het ploeterende en toch krasse van de techniek misschien het eerst even een herinnering aan Van Gogh doet rijzen. Van nu af passeert ons, in de hier voor vermelde verzameling als in het Amsterdamsche Prentenkabinet, een reeks bladen, vluchtiger sommige, voldragener vele, maar schier alle met die vaste kenmerken, welke het wezen van zijn stijl uitmaken. Geen vaagheden doen ons omtrent zijn kunnen twijfelen. Met de rustige kracht, waarmee alles is neergezet, belijdt hij ook tekortkomingen in anatomische kennis of ontoereikendheden in het uitdrukken van eenig verkort. Maar evenzeer verleent die innerlijke zekerheid zijn lijn een ex- | |
[pagina LXXVII]
| |
w.j. van troostwijk.
grazende stier (aquarel). (museum kröller).
w.j. van troostwijk.
koeien (gewasschen teekening, 1802). (rijks prentenkabinet). | |
[pagina LXXVIII]
| |
w.j. van troostwijk.
rugstudie (krijtteekening). (rijks prentenkabinet). | |
[pagina 369]
| |
pressiviteit, waardoor hij veel kan zeggen en daarbij toch verre blijven van alle kleine gedetailleerdheid, zijn vormen groot kan houden zonder leeg of verwaterd te lijken. Het is of hij het rondende, het sierlijke soms bewust verwerpt in zijn schijnbaar bruut afhakken van een schoenspits, in het hoekig fatsoeneeren van een hoedrand, in het stugge lijnverloop van een kleedingstuk. Het is in dit verband instructief, door een zekere overeenkomst in de dispositie der figuur, een teekening van een herdersjongen van Adriaen van de Velde (R.P.K.) en een aquarel van overeenkomstig onderwerp door Van Troostwijk in Teyler's verzameling te vergelijken. Te meenen, dat naast Van de Velde's elegantie de kunst van den ander als op klompen gaat, zou van een hoogst eenzijdig oordeel blijk geven. Beide kunstenaars getuigen van hun tijd, de eerste als smaakvol interpretator van de groote barokkunst, de laatste als krachtigste vertegenwoordiger van een tijdperk, dat, wilde het eerlijk zijn, zich alles opnieuw verwerven moest. Maar niettemin is zijn kracht geen plompheid, want teekende hij ook niet meisjes-, vrouwefiguren, die, bij al de beslistheid van lijn, een gratie hebben in de omschrijving der vormen, een statieusheid in details als de plooienval van een rok, die het werk in beginsel de houding van het waarlijk klassieke doen deelachtig worden, waarvan het de hoogheid en de liefelijkheid bezit. Want geenszins kil of onaandoenlijk is het: zonder een teedere aandacht is het niet mogelijk, als in een der schoonste teekeningen van deze soort (R.P.K.), in de ruglijn van het model zulk een fijne spanning uit te drukken, elders in den omtrek van een gelaat zooveel noblesse te geven. Dit zijn geen schildersteekeningen, notities slechts om uitgewerkt te worden, maar pure uitingen van strenge teekentucht, door een hoogen schoonheidszin geadeld, in zich zelf volkomen. Zijn studiën naar mannelijk model bezitten in het algemeen deze loutere schoonheid niet, doch ze zijn daarom niet minder karaktervol. Wie zich den afstand wil aanschouwelijk maken tusschen wat voor dien tijd gangbare norm mocht heeten en het werk van Van Troostwijk, vergelijke zijn teekening van een hengelenden jongen met een schets van Hulswit (beide R.P.K.), die, klaarblijkelijk naar hetzelfde modelGa naar voetnoot*), slechts uit een verschillend gezichtspunt zijn gezien. Naast de onbestemde schetsmatigheid van Hulswit staat de exactheid van den ander, die, overal breed blijvend, met een kleine differentiatie in de techniek niettemin allerlei in zijn figuur nader karakteriseert. Maar bovenal, hoe vol toewijding is dit alles gedaan, met hoeveel verdieping heeft de kunstenaar zich in zijn sujet ingeleefd. Naast de talrijke dierstudies en de teekeningen naar het menschbeeld, nauwelijks minder in getal, vraagt men zich af, denkende aan de bewaarde schilderijen en aan die, welke bij de veiling van '75 in den catalogus | |
[pagina 370]
| |
worden opgesomd - bijna alle landschappen -, waar de teekeningen schuilen, die hem het materiaal daartoe geleverd moeten hebben. ‘Doorgaans’, verhalen Van Eynden en Van der Willigen, ‘begaf Van Troostwijk zich eens of tweemalen 's jaars, in het zomersaizoen, naar het naburig Gooiland, ook wel naar Gelderland, of het Drentsche, om zijne Landschappen naar het treffendste der, aldaar zoo bevallige, Landouwen te schetsen.’ En evenwel is ons op het oogenblik niet één werkelijke landschapstudie bekend, noch op veilingen, waar zijn werk voorkwam, meer dan een enkel specimen daarvan aan te wijzen. Het is waar, in de verder doorgevoerde teekeningen ontbreken de achtergronden en overige accessoires niet, die, met hoe weinig soms gedaan, wat lijnen en een gewasschen tint, in klare vormenspraak het karakter van een gansche landstreek tot uiting brengend, van zijn gaven ook in dit genre reeds meer dan een vermoeden geven. Boven een veestuk uit 1809 (K.M.S.) laat hij lichte wolken gaan, zoo stil-drijvend en edelgevormd als later een Voerman ze wel aquarelleerde. Een herder met vee onder een zwaren boom met een uitzicht op een door valsch zonlicht beschenen verschiet, een teekening in waterverf (K.M.S.)Ga naar voetnoot*), heeft haar verdienste, maar waarlijk superieur is een dergelijk blad uit 1807 (K.M.S.), een stier voor een achtergrond van herfstig land, bruin-groen met een grauwe lucht er boven, dat, al is het ook slechts een studieteekening - maar hoe gewetensvol! - bijna een stemmingsbeeld wordt en, zoo het minder steil van opvatting was, kon aanknoopen, een halve eeuw overbruggend, bij wat later een Mauve zou maken. En zoo vinden we ons, bijna onvoorbereid, voor het wonderlijk-rijpe Geldersch landschap in het Rijks-Museum, dat met zijn volle, verzadigde kleur Diaz' groenen en sommige Rousseau's in onze herinnering brengt. Dit klankrijk geheel van diepe, koeler en warmer bronzen, met het blauw der lucht er boven, staat, coloristisch, alleen in zijn tijd en wie zich bewust wil maken, hoezeer een werk als dit, hoewel zich grondend op het verleden, dien tijd vooruit is, vergelijke het met een schilderij in dezelfde museumzaal, het Gezicht te St. Cloud van P.R. Kleyn, een even jongeren kunstbroeder van Van Troostwijk, die te Parijs onder David en later in Rome zich gevormd had, dat geheel ‘de l'époque’ is en dat men zich niet anders kan denken dan in een empirevertrek. Of men hange het in gedachten bij het werk van een andere beroemdheid van dien tijd, Johannes Kobell, van wiens kunst de elementen samengelezen lijken uit wat de italianiseerende zeventiend' eeuwers hem boden. Van Troostwijk blijkt daarnaast de overwegend oorspronkelijker geest. En alsof niet schier alles uit de laatste jaren van zijn leven daarvan het bewijs leverde, komt een schilderij, eveneens in het Rijks-Museum, ons verrassen door het volstrekt eenige van de daaruit sprekende gaven, n.l. het stadsgezicht uit 1809, Het Raampoortje bij | |
[pagina 371]
| |
winterGa naar voetnoot*). Nog in hooger mate dan het de landschappen deden, doet het ons ten opzichte van de wording in het duister tasten. Slechts een teekening in den Atlas Splitgerber (Mus. Fodor), een gezicht op de St. Pietershal en, uit gedrukte gegevens, de vermelding van een schilderij, een Amsterdamsche werf bij winter, op de verkooping der nalatenschap, wijzen op zijn werkzaamheid ook in deze richting. En niettemin verzekeren hem de manier waarop het moment - een rossig zonlicht, dat door den winternevel heen komt breken - in zijn subtiele kleurschakeeringen is vastgehouden, de schildertrant met de vlak-uitgestreken tonige kleurvlakken, als op Witsen vooruitloopend, hem ook hierin, naast een Jelgerhuis, een Westenberg, een Van der Laen niet alleen een geheel eigen, maar zelfs de eerste plaats onder zijn tijdgenooten. Het is ons niet gegeven, we wezen er reeds eerder op, den snellen wasdom, die na betrekkelijk weinig jaren in landschap en stadsgezicht dergelijke werken kon doen ontstaan, in zijn gang te volgen. Van de veertig à vijftig schilderijen en studies, in 1875, buiten de talrijke aquarellen, teekeningen en schetsen, verkocht, schijnen slechts enkele dierstudies in omloop. Toch lijkt het wel vrij zeker - en een schilderij in Boymans is hier zeer leerrijk - dat Adriaen van de Velde, meer dan één der andere zeventiend' eeuwsche paysagisten, als geestelijk vader mag aangemerkt worden. Men voelt het in de kleurstemming, den bezonken toon van het geheel, in een markanten lichtval op de stoffage, in een voorkeur in de keuze van enkele details. Natuurlijk ontbeert het de versmolten schildering, het bijna overrijpe van de picturale cultuur van den ouderen meester. Maar het wil dan ook geenszins een navolging zijn. De verschijning van den zeventiend' eeuwer in dit werk beteekent een faze, een doorgang, noodzakelijk om eigenschappen te cultiveeren, die 's meesters kunst nieuwe stuwing moesten geven. Want het fundament daarvan is geen eclectisch volgen, maar een zien uit eigen oogen, geschraagd door zoo ruime begaafdheden, dat de ouden hem wel tijdelijk hulp konden geven - en tot wie moest hij zich in een tijd van behangselschilders anders wenden - maar niet duurzaam zijn uitingswijze konden blijven bepalen. Een waarschijnlijk nog vroeger schilderij uit het Haagsch MuseumGa naar voetnoot†) legt dit fundament van Van Troostwijks kunst bijna onbarmhartig bloot. Het is van een studieuzen zin, die niets aan zijn aandacht laat ontsnappen, die geen compromissen kent en eer dan op schoonheid slechts op waarheid uit is - men zie het nijpend modelé van een koe, de straf-rechte planken van de hut -, die de harmonische verschijning van het werk offert voor de rigoureuze doorvoering van een beginsel. Ter verpoozing wellicht van ander werk beoefende Van Troostwijk ook de etskunst. Een toeval, een brandwond aan den voet, die hem dwong | |
[pagina 372]
| |
thuis te blijven, was de onmiddellijke aanleiding tot het zich eigenmaken ook van deze techniek. Antonie van den Bosch, een kunstenaar, vooral als teekenmeester in zijn tijd gewaardeerd, bracht hem de beginselen er van bij. Hoewel hij er veel smaak in moet hebben gehad, lijkt het etsen hem, meer dan een nieuwe wijze van expressie, een middel te zijn geweest om de resultaten zijner studiën vast te leggen. Want van de teekeningen en aquarellen, die we, als de waarschijnlijk benutte voorbeelden, naast enkele bladen ter vergelijking kunnen leggen, is slechts het zakelijke, de constructie overgebleven, gelijk, bijzonder markant, de ets doet zien, die naast de aquarel met den stier bestaat. De kunstenaar heeft daarin alles laten vallen, wat de teekening haar stemming gaf. Zoo toonen dan zijn etsen hem vooral als den nauwgezetten teekenaar, den scherpen waarnemer van zijn sujetten, die hier, door het wat magere der techniek, een zekere droogheid soms niet ontloopt. Nuchter-ernstig, soms op het stroeve af, zullen deze bladen hem, die verfijning zoekt, de délices van het métier, bezwaarlijk kunnen behagen. Er is bijna niets van het luchtig improviseeren, de geestige losheid, die de daarop beluste in een ets aanwezig mag wenschen. Het etswerk, gelijk het in de 29 bladen, die Van der Kellen in den Peintre-Graveur van den kunstenaar vermeldt, voor ons ligt, valt in de laatste jaren van diens werkzaamheid. De jaartallen (1807, '08 en '10), die men er op vindt, geven daaromtrent een aanzienlijke mate van zekerheid. In dit tijdsverloop is, hoezeer er open vragen blijven met betrekking tot de juiste plaats in het oeuvre der ongedateerde prentenGa naar voetnoot*), een ontwikkeling, liever, een overgang op te merken van een losser en lichtgevoeliger behandeling - voor wat dan bij Van Troostwijk als zoodanig gelden mag - naar een strakker manier, van een betrekkelijke schetsmatigheid naar een in Potter's geest en in verwante techniek doorgevoerde voleinding. Een enkele onder de, vermoedelijk, vroege etsen is merkwaardig om wat een poging lijkt tot het weergeven van atmosfeer, te opmerkelijker, waar overigens niets in zijn werk er op wijst, dat de problemen daarvan ooit binnen den kring van zijn aandacht hebben gelegen. Zeer licht gebeten, zonder eenige poging tot plastisch modelé in het sujet, geeft hij het in tegenbelichting tegen een gesluierde lucht, waardoor als uit niets een suggestie van vaporeuze atmosfeer wordt opgeroepen. Van een zonnige blondheid zijn enkele studies van schapen. De latere etsen van gecompliceerder onderwerp lijken soms ook naar die zijde middel te zijn geweest om zich zijn studieuitkomsten nog eens klaar voor oogen te stellen, dat hij verschillende sujetten, afzonderlijk in teekening of aquarel behandeld, tezamen bracht in een geheel, dat daardoor niet altijd van een volkomen ongedwongen houding wordt. | |
[pagina LXXIX]
| |
w.j. van troostwijk.
visschende jongen (aquarel). (rijks prentenkabinet). | |
[pagina LXXX]
| |
j. hulswit.
visschende jongen (krijtteekening). (rijks prentenkabinet). | |
[pagina 373]
| |
Maar het blijkt dan ook uit alles, dat zijn grafische productie slechts een nevenwerkzaamheid was. Verscheidene bladen zijn niet tot een afgeronde voorstelling geworden en van de meeste moet slechts aan zes- tot tiental exemplaren zijn afgedrukt. Niettemin zou het van belang zijn, het geschrift, een lijst der etsen en een korte levensbeschrijving, te kennen, dat, van de hand van zijn leermeester Van den Bosch, bij het exemplaar van Van Troostwijk's etsen in de veiling Verstolk van Soelen (28-6-1847 A'dam) gevoegd was, waarvan de huidige verblijfplaats onbekend is, doch dat Van der Kellen gekend en benut heeft. Het heeft den kunstenaar tot voldoening mogen strekken, dat de tijdgenoot hem rechtmatige waardeering niet onthouden heeft. Als in 1807 Felix Meritis een prijsvraag uitschrijft voor een teekening ‘Eene Boeren landhoeve, bij helder zonlicht, met Runderen en ander vee gestoffeert’, is hij het, wien het volgend jaar de gouden medaille toevalt, zij het dan ook onder scherpe mededinging van P.G. van Os, wien tenslotte een gelijke onderscheiding wordt toegekendGa naar voetnoot*). Het dossier ‘Slotsom der beoordeelingen 1800-1824’ uit het Archief van het genootschapGa naar voetnoot†) licht ons nader in, dat ‘beoordeelaaren eenstemmig van gevoelen (waren) dat van de vyf ingekoome Tekeningen die twee welke getekend waren met de spreuken Observez la Nature etc. en de Vriend stryd met den Vriend etc. zo vol uitmuntende verdienste en hierin elkander zo gelykstaande waren,’ dat weliswaar de eerste teekening, waarvan de vervaardiger Van Troostwijk bleek, de meerderheid der stemmen op zich vereenigde, doch bij een nader besluit ook de maker van het tweede stuk gevraagd werd, zich bekend te maken. De Algemene Konst- en LetterbodeGa naar voetnoot§) bericht dan nader, dat men oordeelde, de twee bekroonde zoo uitmuntend te zijn, ‘als in vele jaren hier ten lande niet vervaardigd (waren).’ Niemand was meer ingenomen dan Van Troostwijk met deze onderscheiding ook van Van Os. Want, drukte hij zich eens uit, ‘ik mag, daar zij (zijn vrienden) door de Kunst veelal moeten bestaan, mij niet in de gelegenheid stellen, hun dit voordeel te onthouden.’ Toen dan ook de eerste openbare tentoonstelling te Amsterdam in 1808 in het voormalig raadhuis werd gehouden, waarvoor Lodewijk Napoleon prijzen had uitgeloofd, dong hij niet mede. Wel zond hij in op die van 1810, waar hij vier stukken tentoonstelde, zijn zelfportret uit 1809, een stalinterieur uit 1808, een morgenstond uit 1810 en een veestuk. Algemeen moet de bewondering zijn geweest en het lijkt niet twijfelachtig, dat ze den stoot moet hebben gegeven tot de voorgenomen opneming van den kunstenaar | |
[pagina 374]
| |
in de 4e klasse van het InstituutGa naar voetnoot*), waarvan de bekrachtiging slechts is uitgebleven door zijn ontijdig sterven en 's konings vertrek. Want in het vol bezit van zijn vermogens, erkend als een der eersten van zijn tijd, moest hij uit het leven scheiden. ‘Observez la Nature’ was zijn kenspreuk geweest bij zijn mededinging naar den prijs van Felix Meritis. Het is dubbel tragisch, dat zijn trouw aan dit beginsel als richtsnoer voor zijn kunst, de oorzaak van zijn dood moest worden. Men leest het bij zijn biograaf, hoe hij een schilderij met zoneffect had opgezet, waarvan de aanleg reeds ieder voldeed, doch den kunstenaar zelf nog onbevredigd liet. Toen dan een derde versie ook hem beviel, brachten de zomeravonden van 1810 het lichteffect niet, dat hij voor de voltooiing van het stuk noodig had. Maar het laatst van Juli en de maand Augsutus gaven enkele avonden, die hem konden dienen. Doch zij waren ver van mild en de laatste maal zei hij: ‘Dezen avond was het zoo guur en huiverig op het land, dat men gemakkelijk eene zinkingkoorts kon krijgen.’ Zijn woorden werden bewaarheid. Hevige koortsen tastten hem aan, benevelden zijn geestvermogens en den 20sten September kwam het einde. Beweend door bloedverwant en vriend, betreurd door vele anderen, werd hij op het sinds kort in gebruik gestelde kerkhof bij Diemerbrug, niet ver van zijns vaders huisvriend Nieuwland, begraven. Op velerlei wijze werd zijn verscheiden herdacht. De directeur-generaal der wetenschappen en kunstenGa naar voetnoot†) schrijft, in zijn verslag over de tentoonstelling van 1810, aan Lebrun: ‘Nog gevoeliger smart my, onder de namen, zoo even afgeschreven, uwer Hoogheids oplettendheid te moeten vestigen op dien van den Heer van Troostwijk.... Van zyn gelukkig genie, van zynen kieschen smaak, door een schoon karakter verëdeld, ware veel te verwachten geweest; vier stukjes van verschillende soorten, onder welke vooral een Landschap van den eersten rang verdient genoemd te worden, hebben genoeg bewezen, hoeveel wy aan hem verliezen’Ga naar voetnoot§). Den 15en van Louwmaand 1811 herdacht Jeronimo de Vries hem bij de reeds in het begin ter sprake gebrachte prijsuitreiking in de Remonstrantsche kerk. Het heeft Van Troostwijk ontbroken aan opvolgers, in staat om aan te knoopen bij wat zich in zijn werk zoo vol belofte had ingezet, een renaissance onzer kunst, die, zonder de oude meesters te verloochenen, gevormd niet naar hun voortbrengselen doch naar hun beginselen, toch tevens eigen tijd vertolkte. Nu moest eerst de zuurdeesem van vreemde kunst op de onze inwerken, om weer te geraken tot dien bloei, wellicht anders in ongebroken lijn bereikt. |
|