| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Albert Helman, Hart zonder Land, Utrecht, De Gemeenschap, 1929.
‘Aan het einde van de zin gleed ongemerkt het boekje uit zijn handen op het witte dek. Maar zijn gedachten bleven bezig met die vreemde uitspraak: “Quasi tristes, semper autem gaudentes....” En een glimlach gleed over het bleeke gezicht van Wolfgang. Hij las slechts zelden, maar woorden als deze zetten zich vast in hem, groeiden uit tot een gevoel dat hem soms wekenlang bevangen kon, een onverklaarbare droefgeestigheid, een geheimzinnige vreugde, een schijnsel waarin hij alle dingen zag met vreemde, nieuwe gestalten.’
Aldus het begin van een der verhalen in dezen bundel. Ik las het met zekere - geenszins onaangename - ontsteltenis. Ik schrok ervan zooals men schrikt bij het onverwacht terugzien van menschen, aan wie men juist even te voren heeft loopen denken, of bij het in lectuur plotseling welomschreven aantreffen van een gedachte of een gevoel, waarvan men zich het bezit, in ongedefinieerden toestand, al een tijdlang min of meer bewust was. ‘Een onverklaarbare droefgeestigheid, een geheimzinnige vreugde, een schijnsel’ (dit vooral! H.R.) ‘waarin hij alle dingen zag met vreemde, nieuwe gestalten.’ Ik zou mijn eigen indrukken, bij het lezen der beste van Helmans zestien verhalen, niet beter kunnen omschrijven, ja, ik ben overtuigd dat deze woorden, ook van de mentaliteit des schrijvers zelf, den quintessens bevatten.
Geheimzinnigheid, in de minder goede van deze verhalen zonder meer, in de betere gemengd met die fijne gevoeligheid, die wij, wanneer zij ook op subtiele wijze is geuit, dichterlijkheid noemen, in de allerbeste stijgend tot verhevenheid. Zóó in: ‘Voor 't behoud der wereld’, in ‘Het wonderbaar nabijzijn,’ in de ‘Kinderkruistocht’, in ‘Het nieuwe leven’ (ja, daarin wel vooral!), in ‘Hoenders’.... Het mooie is dan dat (behalve misschien in ‘Kinderkruistocht’, dat zijn wonderbare werking aan andere oorzaken dankt) het meêgedeelde niets dan zuivere realiteit is, maar juist die realiteit, en slechts die, waardoor het leven schoon en heerlijk, waardoor alleen het de moeite waard, waardoor tevens het zoo ‘onverklaarbaar droefgeestig’ is. ‘Een schijnsel, waardoor hij alle dingen zag met vreemde, nieuwe gestalten’, is dat niet het schijnsel, dat álle echte kunst, álle waarachtige dichterlijkheid werpt om de ‘dingen’ die ons omgeven, die onze wereld uitmaken? Dat schijnsel, en tevens die droefgeestigheid, maar goddank ook die geheimzinnige vreugde. ‘Quasi tristes semper autem gaudentes....’
| |
| |
Het lust mij niet te schrijven over de ‘minder goede’ van deze verhalen. Een zekere zelfoverschatting, die waarschijnlijk uit zijn aard van eenzamen zwerveling voortkwam, bracht Albert Helman er toe ze op te nemen in zijn bundel, welke zonder hen kostbaarder zou zijn geworden. Maar wat doet het er ten slotte toe. Zijn er dichtbundels die uitsluitend zeer schoone gedichten bevatten? Men wil ook wel weer eens op adem komen. En wij zijn immers allemaal maar menschen.... dwalend zoolang wij leven.
De illustraties van Charles Eyck hadden m.i. even goed, en misschien zelfs beter, gemist kunnen worden. Slechts één of twee ervan versterkten mijn indruk van het gelezene, de meeste verzwakten dien indruk - als ik er veel aandacht aan gaf.
H.R.
| |
Jan Gregoire, De Tweespalt, Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, zonder jaartal.
In 't begin is er wel iets aardigs in dit romannetje, iets frisch en iets fijns nu en dan, een stille vondst, een leuke opmerking. Maar na de eerste veertig, vijftig bladzijden begint het te verminderen, verderop wordt het rommelig en zelfs bepaald ónfijn. Om zich dan even vóór het slot weer een weinig te herwinnen.
Er is natuurlijk niets tegen, dat een schilder zich ook eens waagt aan ‘litterairen arbeid’, aan het schrijven van romans, gedichten, tooneelstukken. Maar als hij dien arbeid niet beter blijkt te doen dan - of minstens even goed als - zijn plastisch werk, dan lijkt het mij toch maar gewenscht dat zijn vrienden - en wie het overigens goed met hem meenen - hem dat zeggen en hem aanraden de pen voortaan liever te laten rusten - of alléén te gebruiken voor penteekeningen. Ik weet wel, dat zal waarschijnlijk absoluut niet baten. Want talloos zijn de kunstenaars, die het ijdelst zijn op het werk dat hun het slechtst afgaat. Maar nu ja, men heeft dan toch gedaan wat men kon!
En dit geval doet zich hier voor, geloof ik. Als de heer Gregoire voortgaat met schrijven, zal hij zijn schilderwerk min of meer gaan verwaarloozen. En ik geloof, dat zou zeer jammer zijn. Hij houde dus op met dit (immers werkelijk nogal onbeduidende) schrijfwerk. Hij zal zich dan in 't begin wel een beetje miskend gevoelen. Maar dit is een niet-onaangename bitterheid. En men went er aan.
H.R.
| |
Net Houwink, Mr. Regine Bruning, Advocaat en Procureur, Amsterdam, E.M. Querido's uitgevermaatschappij, 1928.
Waarschijnlijk doe ik de schrijfster onrecht wanneer ik spreek over de ‘strekking’ van haar roman. Ik geloof niet, dat zij dien geschreven heeft om iets te bewijzen, maar toch komt, na de lezing van haar verhaal, iets
| |
| |
naar ons toe dat op een bepaalde conclusie gelijkt. In dat opzicht doet het me denken aan een ander, onlangs verschenen vrouwenboek: ‘Doolhof’ van Agnes Maas van der Moer - hoewel dit boek veel meer van vrouwelijk gevoel doordrongen was.
De conclusie, die uit beide boeken naar voren dringt, is bijna dezelfde. Beide boeken beelden jonge, moderne (nog geen hypermoderne) intellectueele vrouwen, vrouwen die zich een eigen plaats in de maatschappij veroveren, en die toch, bewust of onbewust, hunkeren naar de normale liefde in een huwelijk als naar hun eigenlijk levensdoel. Hoewel deze vrouwen in hun werkkring een levensvervulling trachten te vinden, toegerust als zij zijn met kennis, goeden wil en een zelfstandig oordeel, slagen zij slechts ten halve, omdat de hunkering naar persoonlijk geluk in hun hart niet ophoudt. Bij sommigen, zooals bij Regine Bruning, doet zich dit verlangen, slechts kond in den vorm van onvreê, matheid.
Wel zijn er vrouwen die eerlijk en moedig de hun opgelegde taak vervullen, er de diepere beteekenis van begrijpen en met een hoogeren menschelijken wil het smachten dooven, maar als de groote storm komt beven zij tot in hun diepste wezen en erkennen zij den eeuwig-menschelijken drang. Anderen zijn er, die, terwille van de liefde die haar lokt al de voordeelen van een veroverde positie zouden kunnen wegsmijten, mannelijkbesloten en opstandig. Zoo eene is Mr. Regine Bruning. Zij heeft zeer voorspoedig gestudeerd, haar intellect werd geprezen, zij is bemiddeld, zij kan doen en laten wat zij wil, toch weet zij dat diepere liefde tot de studie geen wezenstrek van haar is en al gauw verliest zij het idealisme van haar jeugd, toen zij wilde strijden voor het recht der verdrukten; langzaam aan versplintert haar zekerheid omtrent haar roeping als vrouwelijk advocaat. Een nieuwe toekomst opent zich. - Die toekomst ligt in een huwelijk met een bevriend collega. Doch eer het zoo ver komt, is teleurstelling en strijd haar deel. De man, dien zij liefheeft, bezit weinig zelfvertrouwen, en na een zakelijk échec gaat hij onverwachts op reis, ook om haar te ontloopen. Zij gaat eveneens op reis, niet als een meer ouderwetsche vrouw, wanhopend - doch eer opstandig. De reis doet haar goed en brengt haar inzicht. Thuis gekomen, voelt zij dat zij in de behandeling van kinderstrafzaken meer ziel kan leggen. Ten slotte neemt zij een groot besluit: wanneer zij hoort dat allerlei lasterpraatjes de toekomst van haar vriend bedreigen (in verband met zijn échec en zijn onverwachte reis) neemt zij zijn loopende zaken waar. Hier ziet men waartoe de onafhankelijkheid der moderne vrouw haar in staat stelt. Menige vrouw van tegenwoordig kan haar gevoel in daden omzetten! Net Houwink's boek bezit iets van mannelijke kloekheid - het is niet zonder intelligentie en ook niet zonder gevoel, toch blijft het nog wat magertjes, wat droog, maar de eerlijkheid, de pittigheid
óók, trekken
| |
| |
aan, en hoewel haar proza niet rijk of poëtisch is, toch is het boek niet slecht geschreven. De schrijfster lijkt mij iemand die oprecht zoekt naar menschelijk gevoel dat niet, naar vrouwelijken aard, in 't onbegrensde overslaat. Wanneer eens haar gevoel de vezels van haar proza zou kunnen doordringen, zoodat het warmer en rhythmischer werd, dan zou haar werk stellig aan waarde winnen en wij zouden in haar een niet onbelangrijke schrijfster kunnen begroeten.
Jo de Wit.
| |
Anna van Renswoude, Noodkreet, Amsterdam, Van Holkema en Warendorf's Uitgeversmaatschappij.
Wanneer we bij het hierboven besproken boek konden spreken van een verdoken tendenz, bij ‘Noodkreet’ is, naar het openlijk getuigen der schrijfster, de strekking hoofdzaak. Zij wil getuigen en ontroeren, niet op de wijze der schoonheid, doch om daarmede zedelijkheid te bevorderen. Uit haar voor- en nawoord blijkt hoezeer haar doel: met eigen ervaring anderen te dienen, haar ter harte gaat, maar zij vergeet allerlei dat zeer belangrijk is, n.m. ten eerste dat de ervaring van anderen meestal alleen waarde heeft voor lotgenooten, met andere woorden dus, dat anderer ervaring zelden preventief werkt - tenzij men een machtige persoonlijkheid is. Ten tweede dat er altijd méér nog noodig is dan de ontroering alléén, dat er iets moet zijn dat men wel kan aanduiden met talent, hetwelk in gevallen als deze wel een bescheiden karakter mag dragen, maar dat geschraagd dient te worden door een helder inzicht in de menschen en in de maatschappij, en door een zuiveren kijk op schakeeringen en verhoudingen. Dit nu ontbreekt de schrijfster van ‘Noodkreet’. Zooals zij zelf zegt, geeft zij haar eigen ervaringen, en waar deze een tragische wending nemen, wordt haar ontroering zoo sterk dat zij ons even meesleept, want hier, in de oogenblikken van diepste rampzaligheid, voelt men het naakte, diepst-menschelijke leed in al zijn hevigheid. Maar hiermee is feitelijk alles gezegd. Twee, drie diepten van nameloos leed, vrij goed vertolkt, die ontroeren, maar daarnaast een oppervlakkig levensverhaal.
Een jong meisje, dat in haar jeugd reeds het leed van de scheiding harer ouders moet dragen, trouwt met een knap, charmant jongmensch, waarvan zij zielsveel houdt. Hij heeft haar ook lief, doch, na een jaar van geluk, herneemt hij zijn oude gewoontes, dan pakt hem weer de roes van het zinnenleven, en, hoezeer hij ook strijdt, de drang is te sterk, daar de gewoonte van vroeger hem steunt, en wanneer de strijd hem te machtig wordt, maakt hij een einde aan zijn leven. Deze droeve ervaring noopt de arme vrouw, die haar man zielslief heeft gehad, tot vlammende, waarschuwende woorden, die de reinheid vóór het huwelijk bepleiten. En zij is zoo kinderlijk nog, dat zij meent dat haar woord gehoord zal
| |
| |
worden, Dit nu, hoezeer ook pleitend voor haar menschelijk gevoel, is onuitsprekelijk naïef. Want hetgeen zij ons openbaart, is allang geen geheim meer, zoodat haar onthullingen niet vermogen te schokken, noch wakker te schudden. Daarbij komt, dat het tegenovergestelde ook wel eens voorkomt - zeer ingetogen mannen veranderen in latere jaren ook nog wel eens, een zeer erotisch man komt soms in zijn huwelijk tot rust. Dit alles is immers individueel. Ook zijn er mannen die hun begeerten leeren beheerschen.... Zoodat deze tendentieuse roman zeer eenzijdig is, bezien van een enkele ervaring uit. Haar bijna wilde, smeekende slotwoorden, waarmee zij alle mannen tot reinheid wil opwekken (alsof het leven zoo simpel ware!) hebben een tragisch accent, voornamelijk daarom, omdat het duidelijk is dat een diep-ongelukkige vrouw in den waan verkeert uit haar leed iets te distilleeren, dat voor de menschheid waarde heeft. Het eenige dat haar in waarheid gegeven is te doen, zal wel zijn haar eigen twee kinderen op te voeden in zuiverheid, doch zonder een te dogmatischen eisch van reinheid, die wel eens verderfelijk zou kunnen worden. Dat leed mag iemand niet eenzijdig maken!
Jo de Wit.
| |
Hendrik de Vries, Silenen. Arnhem, Hyman c.s., 1928.
De daemonie van de Vries' dichterschap treedt in dit bundeltje sterker dan ooit naar voren. De Vries is een door zijn droomwereld bezetene, iemand die zich ‘krankzinnig’ zou kunnen dichten! De mania der ouden is in zijn bloed gevaren. Zijn rijk bevindt zich op lichtjaren afstands van onzen nuchteren, geometrischen tijd en ligt toch er midden in. Dit is misschien wel het grootste geheim, dat de Muze dezen haren trouwen zoon te schenken had. De verzen van de Vries zijn zonder besef van een, zij het nog zoo zwakke, duistere, droom-realiteit niet te verstaan, tenminste deze laatste niet. Vond vroeger werk nog betrekkelijk vaak aanknoopingspunten met de dag-realiteit, dit jongste duikt uit de droom-sfeer niet meer op.
Met welke maten moet men deze gedichten meten? Men struikelt over rhetorische wendingen, maar men wordt steeds dieper gevoerd: vallen kan men niet. Een sterke ondergrondsche stroom trekt ons mee. Wie de Vries' werk aanvaardt, aanvaardt zijn ‘ouderwetsche’ rhetoriek; ten halven wege kan men bij hem niet blijven staan.
Roel Houwink.
| |
Edith Werkendam, De Goddelijke Zonde. Amsterdam, Em. Querido's U.M. 1928.
Alles aan dit boek is valsch: de titel zoowel als Plato's citaat, het verhaal zoowel als zijn ‘moreele’ immoraliteit. Niets klopt! En dit niet te samen stemmende maakt het tot het tegenovergestelde van een kunstwerk: tot
| |
| |
een produkt van luk-maar-raak-schrijverij ondanks de vermelding van den anderhalfjarigen arbeidstijd, die wij - om verdachte redenen! - aan het slot vinden vermeld. 't Goddelijke noch Plato, liefde noch ethiek hebben met dezen roman iets uit te staan. Mogelijk begoochelt zich de schrijfster met ons; ons althans tracht zij het zeker te doen. Doch, helaas, de ervaring heeft ‘het vleesch’ niet gewilliger gemaakt! Elk nieuw werk van deze schrijfster doet ons sceptischer staan tegenover haar ons van elke bladzijde bijkans toevloeiende ‘goede bedoelingen.’ Te veel blijven haar schema's zich zelf gelijk om ingebed te zijn in den levenden creatieven psychischen stroom; te zeer overdekt zij de werkelijkheid der ethiek met in den grond volkomen burgerlijke en sophistische leuzen om ons de overtuiging te schenken, dat zij het waarlijk wel met haar meent, dat haar boeken menschlievende aanklachten en apologieën zijn in plaats van ongure tendenz-romans, waarin (feitelijk als primus inter pares!) de ‘realistische’ strekking de boventoon voert. Want zeker wij zijn bereidwillig genoeg haar ‘realisme’ niet zonder meer naar het gebied der pornographie te verwijzen en ook nog andere ‘neigingen’ in deze schrijfster te erkennen en zooals gezegd: als eerste onder gelijken; maar wij gaan hoe langer hoe meer de waarde dezer neigingen wantrouwen en de echtheid hunner bron. Er is in dezen laatsten roman tenminste juist dat ongure element, dat tendenz-romans zoo vaak maakt tot romans juist zonder eenige (‘hoogere’) tendenz, die hen plat en vlak doet zijn zonder weerga. Wat baat hier tegenover een vrouwelijke teederheid? Hoe triest ook, daarmede zijn nu eenmaal geen boeken te schrijven, zelfs niet als zij zich veil biedt aan den eersten den besten, als zij zich prostitueert.
Daarom kunnen wij slechts medelijden hebben met Edith Werkendam, want wat zij geven wil, kàn zij niet geven op deze wijze, en wat zij geeft, is.... het geven niet waard!
Roel Houwink.
| |
Dr. L.J. van Holk, De Kostbare Parel, een fantastische parafrase van Mattheus XIII: 45-46. Rott., Nijgh en van Ditmar, 1927.
Het is hier niet de plaats om over de religieuze waarde en beteekenis van deze parafraze uit te wijden. Wij moeten volstaan met te constateeren, dat Dr. van Holk erin geslaagd is een uitstekende verbeelding te geven van vrijzinnig levensgevoel, zonder zwakke, kleurlooze vlekken, zonder sentimentaliteit. Trouwens - ik herinner aan zijn eerder verschenen spel ‘Het Ontoegankelijk Licht’ - men mocht van dezen auteur iets goeds en evenwichtigs verwachten. Is er in sommige ‘litteraire’ beelden nog wel eens iets cliché-matigs, over het geheel draagt zijn plastiek toch een eigen, geserreerd karakter, dat hem aan het niet zelden ten onrechte gesmade dominé's-dilettantisme op waardige wijze ontheft.
Roel Houwink.
| |
| |
| |
W.H. van der Nat in De Lakenhal te Leiden.
In het begin van dezen zomer is de Leidsche schilder Willem Hendrik van der Nat gestorven en wie, behalve een kring van plaatselijke bewonderaars en enkelen daarbuiten, heeft geweten, wat zijn werk aan schoonheid inhield? Wat wist men in Amsterdam of Rotterdam van hem? Reputaties kwamen en gingen in de dertig jaren van zijn arbeid, richtingen en vernieuwingen braken door, vervloeiden en verdwenen weer, maar wat moest men beginnen met een schilder als Van der Nat, op wien de roerige getijden der hedendaagsche kunst geen vat schenen te hebben en die maar schilderde zooals de Haagsche school deed? Moest men hem eigenlijk wel voor ‘vol’ aanzien?
Van der Nat heeft zijn eigen roem niet in de hand gewerkt. Hij zocht de openbaarheid niet en ging bescheiden zijn gang. De vreugde van het scheppen was hem voldoende belooning en omdat hij een eerlijk kunstenaar was, schilderde hij precies zooals hij zelf het goed vond en ging hij zich niet uiten in een vormentaal, die de zijne niet was. Deze zeldzame deugd alleen reeds wettigt, dat wij aandacht zullen hebben voor deze eenzame figuur.
Geboren in 1864, heeft Van der Nat op ongeveer 20-jarigen leeftijd eerst de lithografie beoefend als vak, doch hij verliet al gauw den steen om naar het palet te grijpen. Hij ging landschap schilderen, eerst in Brabant en Gelderland, toen in Drenthe en het duurde niet lang of hij had zijn eigenlijke genre gevonden, het dierenleven, en als wij nu Van der Nat herdenken om zijn mooiste, innigste werk, dan zien wij bovenal in hem den dierenschilder, die als zoodanig een bijzondere plaats in de Nederlandsche schilderkunst inneemt. Al sluit hij zich in zijn werk aan bij de Haagsche school, hij volgt niemand na en het beste, wat hij naliet kunnen wij gerust vergelijken met overeenkomstig werk van Mauve, om maar een voorbeeld te noemen. En dan is het interessant om te zien, hoe Van der Nat zich naast deze groote figuur handhaaft. Ontegenzeggelijk was Mauve grooter, knapper en universeeler en was Van der Nat, wat men noemt, een beperkt talent, iemand die niet ongestraft buiten zijn genre - de intimiteit van kleine dingen in de natuur - ging. Maar Van der Nat was allereerst een toegewijd waarnemer en een hard werker, die in zijn beste werk altijd tot de kern, de ziel der dingen trachtte door te dringen. Hij had verder het groote geduld om een dier zoo lang te bestudeeren, tot hij het kende in zijn karakter, in al zijn bewegingen en gewoonten. Voortreffelijk en fijn teekenaar als hij was, legde hij, met een oneindige overgave tot zijn taak, eerst met potlood of krijt alle bijzonderheden vast van het leven der dieren. Uit lange reeksen van studies bouwde hij dan een groote teekening of schilderij op, en zoo, door liefde
| |
| |
en door onverzettelijken arbeid, heeft hij dieren uitgebeeld beter, dieper vooral dan één van onzen tijd. Dit is zijn groote beteekenis. Van Mauve kennen wij het schaap vooral als deel der kudde, van Jan Mankes de geit als een droomverschijning, van Isaac Israels de ezel of het paard als een kleurvlek of als een beweging, maar van Van der Nat kennen wij het dier als een individualiteit, als een afzonderlijk wezen met een eigen ziel, een eigen karakter.
Het grootste zal Van der Nat, naar ik vermoed, blijven in zijn schapen. Geen dier heeft hij bestudeerd en liefgehad als het schaap. Welke mooie dingen hij ook heeft gemaakt van geiten of van pluimvee - het rund trok hem blijkbaar niet aan - zijn schapenstudies hebben een kracht en tegelijk een teederheid als geen andere en ziet nu de met smaak uitgezochte collectie uit zijn werk, tijdelijk bijeengebracht in de Lakenhal te Leiden, bijeen, waar ook stillevens, landschappen hangen en ook een enkel portret, gij zult steeds teruggaan naar die groote koppen van schapen, naar die schemerige stallen, waarin die dieren bijeen staan.... Waar wordt men zoo stil van? Hier heeft een kunstenaar het leven aangeraakt en ons geopenbaard.
Maar ook zijn geiten zijn prachtig, vooral de jonge dieren met hun nog onwennige malle pootjes, hun dikke harige koppen en welk een colorist toonde hij zich vaak in zijn kleine studies van konijnen. In dit opzicht is er verwantschap met het werk van zijn eenige jaren eerder overleden stadgenoot Floris Verster, wiens invloed hier en daar onmiskenbaar is, het duidelijkst in de stillevens van bloemen en van doode vogeltjes. Toch, al moge dit zoo zijn, ook daarin is Van der Nat stellig geen navolger. Er zijn hier een paar kleine schilderijtjes van een paar doode vogels, die van kleur en van compositie voortreffelijk zijn en vol groote ontroering in een klein bestek en er is een stilleven van roode pruimen op een tinnen schotel, zoo knap en zoo buitengewoon van stofuitdrukking, dat men het als een voorbeeld van de beste Hollandsche stillevenkunst kan noemen. Nog in 1926 schilderde Van der Nat een ‘stilleven met sprotjes’ rijk en diep van kleur, reëel en toch met een geheimzinnig fonkelend leven, zooals ook Verster dat kon. Wat had Van der Nat ons nog kunnen schenken, zoo hij was blijven leven?
En dat is telkens de vraag, die men zich stelt, nu men dit werk bijeen ziet: wat had het nog kunnen worden? Toen hij nog leefde en men hier en daar eens een stukje van hem zag, kon men zijn verwachtingen niet altijd even hoog spannen, want weinig schilders waren zich zelf zoo ongelijk als Van der Nat. Buiten zijn Hollandsche intimiteit kon hij niet gaan: het eenige jaren uit Spanje meegebrachte werk was een mislukking. En zelfs temidden van zijn dieren was de spanning wel eens zoek en als dat zoo was, werd ineens ook de kleur van zijn werk veel minder. Maar dan
| |
| |
ineens was de vonk er weer en zagen wij een kunstenaar, die ons ontroerde met werk van groote innigheid en zeer schoone kleur.
Wij moeten hem naar zijn beste werk beoordeelen; doen wij dat, dan kunnen wij zeggen, dat hij veel te weinig is gewaardeerd en dat hij een schilder van bijzondere waarde is geweest, een dierenschilder en stillevenschilder, die werken naliet, welke, naar ik vermoed, niet aan den smaak van een tijd onderhevig zullen zijn.
J. Slagter.
| |
R. Martinez in de Kunstzaal d'Audretsch, Den Haag.
In de Kunstzaal d'Audretsch stelt de schilder R. Martinez eenig werk ten toon uit de laatste twee jaren; meest stillevens van bloemen en vruchten, een paar landschappen, een enkel portret en een merkwaardig vierdeelig kamerschut, het laatste zoowel in ontwerp als uitgevoerd. Martinez, de Cubaan is - wij weten het allang - een rasschilder: het schilderen moet voor hem een even noodzakelijke levensfunctie zijn als het ademen. En omdat hij blijkbaar een krachtige, expansieve natuur is, hebben al zijn werken kracht van uitdrukking, spanning (materieele), frischheid en zonnigheid. Over het algemeen is zijn werk niet heel modern, noch van vorm, noch van inhoud. Hier en daar zijn sporen aanwezig van een doorleden cubisme; wat den inhoud betreft, is er een vrijwel algeheele afwezigheid van dieper leven. De uiterlijke, zinnelijke schoonheid der dingen is met zuidelijk brio verrukkelijk weergegeven, maar hun ziel - zooals Floris Verster die kon oproepen - zien wij niet. Daarom houd ik Martinez wel voor een sympathiek, zeer begaafd schilder, maar voorloopig nog niet voor een groot, richting gevend kunstenaar. Maar misschien komt dat nog. Wij kunnen Martinez ook thans genoeg waardeeren om zijn formidabele schilderskwaliteiten en om zijn lachend-sterke, gezonde kunst, die een noodzakelijk tegenwicht biedt voor vele bloedelooze moderne bedenksels. Het werk schalt en schatert aan den wand, zonder dat het ook maar eenigszins vulgair is. Integendeel, altijd weet Martinez zijn kleur bij alle expansie te binden tot een schoone harmonie. Nooit is er een valsch effekt. Soms is er een groote, stille teederheid - zoo in zijn stilleven van een viool naast stroobloemen, die wijst naar een potentie om dieper te schouwen. Altijd heeft zijn werk iets sterkpersoonlijks; het is niet ‘geleend’. Merkwaardig is b.v., hoe deze zuiderling een Hollandschen koestal van binnen zag: staande achter een paar liggende koeien laat hij ons kijken over de blauw-glanzende
ruggen, prachtiggespannen, der beesten, naar de boerenmeid met haar emmers, een groot gehouden figuur, voortreffelijk gekarakteriseerd.
Voor het groote kamerschut is er een kleine schets in olieverf: exotisch
| |
| |
tafereel van een zuidelijke baai, omzoomd door groen en onwezenlijke van kleur gloeiende bloemen. Links een liggende vrouwenfiguur met waaier, rechts een paar wilde paarden en in de diep-blauwe baai jaagt een felle stoomboot wit schuim voor den boeg op. Het schut zelf met zijn daverende kleurenweelde, toch gebonden in een weldoordachte compositie geeft geen geringen dunk van Martinez' decoratief talent. Alleen de vrouwefiguur is in het ontwerp beter, zij is op het schut door te veel naturalisme een slapper element geworden.
Als Martinez, de knappe beelder van de zinnelijke schoonheid, ook eens aandacht schenkt aan het innerlijk leven der dingen, zooals de beste stilleven-schilders van Holland dat konden, dan is er veel van hem te verwachten.
Jan Slagter.
| |
Werken van A. Colnot in den kunsthandel Hofstee Deelman, Vondelstraat, Amsterdam.
Men krijgt bij het werk van dezen schilder altijd het gevoel, dat hij innerlijk worstelt met problemen, die hij niet ten volle vermag te verheffen tot in de sfeer der dramatiek, waarin, hoe zwaar de ‘grondtoon’ ook moge zijn, de beelding althans tot klaarheid komt. Naar buiten geprojecteerd leidt dit dan dikwijls tot een worsteling in de verf, die zwaar, in dikke quantiteiten en donkere tinten op het doek wordt gelegd.
Ook op deze tentoonstelling treft men weder enkele van Colnot's donkere, romantische landschappen aan waarin de simpelste dingen, - een boom, een schuur, een hooischelf - worden tot sombere, met ondergang dreigende fantomen. Onder deze voldoet, voor mijn gevoel, het groote landschap met molen en onweerslucht (No. 1 van den catalogus) het best, waarschijnlijk omdat hier het gegeven zélf die angstige dreiging, die donkere romantiek reeds in zich besloten houdt en men hier niét - zooals bij andere stukken meerdere malen! - de neiging bespeurt, te spreken van een al te eenzijdig temperament dat de natuur forceert....
De best geslaagde doeken schijnen mij hier echter de bloemstukken, waarvan ik speciaal de nrs. 4 en 7 van den catalogus wil noemen. Colnot's bloemen: het zijn geen lichte, bloeiende, stralende vreugden, teekens van 's levens blij en overdaad; hij ziet en beeldt ze - en hierin is geen forceering - als uit een mysterieus-donkeren achtergrond ópkomende symbolen van een zich óp-worstelende levenskracht, symbolen die zich laten schikken op natuurlijke wijze tot bewogen composities....
Van de overige nrs. mogen nog het kleine winterlandschap (No. 18) en de teekening van een boerenhoeve (No. 24) als geslaagde proeven van Colnot's kunnen genoemd worden.
A.E. v.d. T.
| |
[pagina LXXIII]
[p. LXXIII] | |
w.h. van der nat.
ram en 001.
w.h. van der nat.
stilleven.
| |
[pagina LXXIV]
[p. LXXIV] | |
a. colnot.
landschap met molen.
a. colnot.
stilleven.
n. maes.
‘de engel bij maria.’
(col. d.a. hoogendijk en co).
| |
| |
| |
Oude teekeningen bij de Firma D.A. Hoogendijk en Co.
Teekeningen, van oude meesters, zijn bijna altijd aantrekkelijk en belangrijk door de nauwgezette waarneming, wanneer het vóórstudies van schilderijen zijn, of door de rappe en rake wijze waarop een compositie in weinige krassen in elkaar gezet is.
Laten wij in het eerste geval eens denken aan de minutieuze plantenteekeningen, (het akoleitje of de grassprietjes) van een Dürer, in het laatste aan de talrijke compositie-krabbels van een Rembrandt. Een zeldzaam genoegen is het, om door dit studiewerk, dat éigenlijk nooit voor publicatie bestemd was, den aard en het karakter van den meester te leeren kennen. Het gunt ons 'n blik in zijn werkplaats; wij zien hem een figuurstudie maken naar het levend model, voor een compositie die hij zich gedacht heeft, of wel de rietpen in de galnoteninkt, of in de sepia doopen, en haastig en schetsmatig op een velletje papier een groepeering van figuren, een verdeeling van licht en donker opzetten, als om even vast te leggen wat hem in den geest bezig houdt.
Zoo, denken wij ons Rembrandt, zoo, denken wij ons Nicolaes Maes, van wien de firma D.A. Hoogendijk en Co. op hare teekeningen-tentoonstelling in den Octobermaand, een aardige krabbel exposeerde.
Het was een compositie voor ‘De Engel bij Maria’, de figuren waren slechts zeer sumier aangeduid, maar toch was de actie in die weinige halen goed, was de wit-en-zwart-indeeling voldoende aangeduid om ons een denkbeeld te kunnen geven hoe het schilderij worden zou. Het was een van die teekeningetjes van Maes die zeer merkbaar den invloed van Rembrandt doen gevoelen.
De tentoonstelling, die meest zeventiend' en achtiend'eeuwsche teekeningen bevat, is ingedeeld naar den landaard der kunstenaars, in Fransche School, Hollandsche en Vlaamsche-, en Italiaansche School, en bij eenig beschouwen zien wij zeer duidelijk, dat ieder land zijn eigen karakter, ook in deze teekeningen, gelegd heeft, Natuurlijk is dit niet bij ieder kunstenaar even typeerend; maar een sierlijk elegant liggend naakt, in een enkele lijn neergeschreven, zooals François Boucher dit kan, doet geen Hollander of Vlaming of Italiaan.
Even Fransch is de lezende jongen aan tafel door Louis Leopold Boilly, waar een zekere vlotte luchtige zwier in zit, en chic zoo men wil, die aan andere nationaliteiten vreemd is. Ook in Martin Drolling's naakt-teekening en liggende vrouwefiguur treffen wij een zelfde charme van lijn en kleur. Een paar teekeningen uit de negentiende eeuw, dragen een meer persoonlijk cachet; het zijn een zwart-krijt schets van Millet, een maaiende boer, een goede
| |
| |
figuurstudie van Eugène Delacroix, en een rappe penteekening, een jager met een koppel honden, door Alexander Gabriel Décamps.
Een geheel ander type treffen wij dadelijk bij de Nederlandsche en Vlaamsche School aan, in het zelfportret van Cornelis Pz. Bega. Het is een curieus, uiterst precies geteekend portretje, waarin wij door den scheven stand van den neus, door den blik van de oogen zeer merkbaar zien dat het een spiegelportret is.
Diezelfde accuratesse, die ons aan Dürer en later weer aan Allebé doet denken, zien wij in een simpel distelplantje van den, om zijn bloemen stillevens zoo bekenden, achtiend'eeuwschen schilder Gerard van Spaendonck, en eveneens in de zeer zaakrijke boomstudies door Roelant Savery.
Voor de Nederlanders der zeventiend' en achtiende eeuw was ‘het landschap’ op zichzelf, of als aanleiding tot een compositie, een geliefkoosd onderwerp. Zoo zien wij hier o.a. verschillende typen ervan vertegenwoordigd in het werk van Jan Dzn. Both, Gillis van Coninxloo, Joris van der Hagen, Pieter Jan van Liender en Johannes van der Meer van Haarlem; terwijl een viertal aardige vlotte marines van Willem van de Velde de Jonge ons een andere kenmerkende zijde van de zeventiend'eeuwsche Hollandsche kunst toonen.
De Italiaansche school is op deze expositie vertegenwoordigd door figuurstudies, meest in het, in de zestiende eeuw zoo geliefde, roodkrijt, als die van Jacopo da Pontormo, G.F. Barbieri, genaamd il Quercino, Tommaso Gherardini en in stevige forsche penteekeningen.
Van deze laatsten zouden wij dan willen noemen: een landschap met huizengroepen en figuren uit de school van Bologne en vooral de aandacht willen vestigen op een landschap met heuvelachtig terrein en figuren, een buitenstudie door Annibale Carracci.
Door de nauwgezette wijze van teekenen vielen de studies van Piet Meiners, waarvan de firma Hoogendijk er enkele bezat, volstrekt niet uit den toon.
Zijn studie van een ‘man bij den haard,’ zijn goed bestudeerde en geteekende ‘naakte rug’ en vooral zijn ‘boomen in de Harskamp’ toonen welk een degelijk, ernstig werker hij was, en welk een verwantschap er eigenlijk tusschen zijn werk en dat van zijn zeventiend' eeuwsche landgenooten bestond. Vandaar dan ook dat het in deze kleine maar wel interessante tentoonstelling van oude kunst geen kwaad figuur maakte.
R.W.P. Jr.
| |
| |
| |
Moderne Fransche kunst in het Stedelijk Museum te Amsterdam.
Deze ‘Esac’, oftewel ‘Expositions selectes d'art contemporain (orga nisées par Mme Pétro van Doesburg) bedrijven de ‘selectie’ bijna uitsluitend naar de zijde van die ‘abstracte’ kunst waarin Piet Mondriaan als een der voorgangers geldt. Wel treft men hier ook enkele voorbeelden aan van andere ‘richtingen’ (b.v. enkele ‘cubistische’ potloodschetsen van Picasso, die men zelf echter moeilijk in een of andere ‘richting’ kan vangen) en spreekt het ‘beeldende bloed’ dan tóch nog hier en daar - het algemeene karakter van deze expositie is het karakter van die hartstochtelijken die, bang voor hun eigen hartstochten en fantastische begeerten, gevlucht zijn tot in het rijk eener z.g. ‘geestelijke’ verpuring -, van een, meestal, ontijdige (want alleen, of overwegend, redelijk bedreven) verzuivering, dat m.i. grootendeels een rijk is hetwelk in alle geval buiten dat der kunst en zeker buiten dat der ‘beeldende’ kunst ligt.
Het kan voorkomen, dat een diep-beleefd streven naar ‘heiliging’ een mensch voert tot buiten het rijk der kunst, dat een overmachtige drang naar een dieper ‘centrum’ van leven hem de kunst doet ondergaan als secundair -, zelfs in zekeren zin als een obstakel op zijn weg en dat hij haar, bij zijn inkeer, op zij zet om te komen tot een ‘zijn’ dat geen teeken van ‘beelding’-naar-buiten meer van noode heeft. Het kán voorkomen, naar mijn geloof, - al zal het zeer groote uitzondering blijven. - Gevolg van zulk een inkeer zal allereerst zijn, dat er geen enkel verlangen meer overblijft om zich als ‘kunstenaar’ te laten gelden.
Deze exposanten hebben echter allen (met hun diverse ‘tableaux’, ‘peintures abstraites’, enz.) dat verlangen klaarblijkelijk nog wél -, en in hevige mate! - En steeds weer komt men bij hen voor dit paradoxale feit te staan en voelt men twijfelingen opkomen aan hun ‘oprechtheid’ of althans aan hun ‘geestelijke gezondheid’....
‘Ça passe -, ça passe’ -, met Coué kan men zich dan wel over dergelijke twijfelingen heen zetten -, bedenkend, of bevroedend, dat dit, zooals het nu is -, deze ‘abstracte kunst’, voorbij zal gaan -, in den zin van een geheel loslaten der ‘kunst’ òf van een nieuwe overgave aan de Muze (die óók van vleesch en bloed weet!) -, maar tóch komt men, als onbevangene die zich gaarne tracht ‘open’ te geven, steeds weer voor een ‘probleem’ te staan....
Van deze min of meer ‘abstracte’ theoretische beschouwingen (den chroniqueur moge het vergeven worden, dat ook hij, bij zooveel abstractheid, mede een oogenblik wordt aangestoken!) terugkeerend tot de reëele stukken zélf, zij allereerst gezegd, dat sommige doeken ongetwijfeld een
| |
| |
sterk suggestieve werking hebben. Ik noem allereerst frank kupka (géén hoofdletters s.v.p., zetter; - de catalogus verbiedt me dit in haar selecte en abstracte moderniteit zéér nadrukkelijk!) die o.m. een poging doet om den ‘vorm’ van een ‘kleur’ te geven (‘la forme du bleu; la forme du vermillon’), een poging die in zooverre geslaagd mag heeten, dat het stralende, warm-lichtende van het vermilloen en het koude, rein-strakke van het blauw er zóó in worden.... gebeeld, dat men zich nader tot het wezen van deze kleuren voelt komen. Maar kupka is, in dezen kring, min of meer een ‘schismatiek’ -, waarin dan mogelijk ook de oorzaak ligt, dat ik hem het eerst noem! -
In de eerste zaal treft men verder ook nog werk van hén aan, die zelfs nog aan de vormen der realiteit min of meer zijn blijven hangen en die zooals leopold survage een enorme inktvlek als vagebond-verbeelding langs een buitenweg laten vluchten of een afgehakte snijkamer hand tegen een blauw-rooden achtergrond zetten -, dan wel, gelijk serge férat een ‘nature morte’ en een ‘paysage’ in blonden toonaard uit fragmenten der realiteit componeeren tot een sterk, niet zwaarwichtig, maar ‘doorzichtig’ geheel.
Joachim torrés - garcia geeft met zijn ‘usine’, ‘cave’ en ‘rue’ een soort verabstraheerde ‘teekeningen van Jantje’ (uit de Groene) -, joan miro doet ons de ‘homme et femme’ zien als twee spookachtige luchtballonnetjes die - niét met Vondels machtige ketenen - maar met enkele astrale darm-slierten elkander in een griezelige sfeer verbonden houden en victor yanaga poznanski laat een groote triptiek zien die men een, van de bas-noot ‘donkerblauw’, over het rood, naar het bovenste geel harmonisch verloopend kleur-accoord zou kunnen noemen. Tutundjian gebruikt voor zijn ‘peintures abstraites’ ook nog, behalve de liniaal, een passer en tenslotte heeft men dan de ‘kern-figuren’ mondriaan en théo van doesburg, welke laatste het, volgens de titulatuur (contre-composition XVI b.v.) al weer verder schijnt gebracht te hebben dan de eerste die hier niet verder komt dan een simpele ‘composition IV’. - Over deze ‘kern’ en wat daar nog omheen zwermt moet ik - zie boven -, echter noodgedrongen zwijgen.
A.E. v.d. T.
|
|