Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 39
(1929)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 324]
| |
Jozef in de rimboe
| |
[pagina 325]
| |
Groot en star keken haar oogen naar hem op, toen ze zei, met dat diepindringende geluid van haar stem: ‘Zou hij dood moeten, Bart? Mag je dan hier in de rimboe niets houden van wat je lief is?’ Eén moment hadden hun blikken in elkander gelegen en om den weemoed van haar stem had hij toen, in een pijn van vreugde, vermoed: was ze dan toch niet gelukkig, niet gelukkig, met dien ander? En terwijl hij sprak, raad gaf, zijn woorden beheerscht, raasde het in zijn hersens: het haar zeggen, alles, alles van dat lang-geledene, lang-verzwegene, haar naar zich toe trekken en het uitfluisteren, den honger van zijn verlangen, samen, één oogenblik, hoofd aan hoofd en borst tegen borst. Maar dan sprak ze weer en de ontroering ging voorbij; in weeë ontnuchtering had hij zichzelf een idioot genoemd. Als ze het wist, dan zou ze zeggen: maar Bart, daar zijn we toch veel te goeie vrienden voor, dat had ik van jou niet gedacht. En hij zou zwijgen, ook lachen misschien, om maar te kunnen blijven komen, om ééns in den zooveel tijd de zalige ellende van haar nabijheid te ondergaan. Als er maar meer vrouwen hier waren, dacht hij bitter, ja, als hij in Holland was! Maar altijd die eenzaamheid, op dagen afstand niets dan deze ééne blanke, beschaafde vrouw. Zou ze, en weer verviel hij in dat eindeloos gemijmer, dat hem, als een verdooving, onmisbaar geworden was, zou ze dan nooit eens merken hoe gretig hij haar hand bij het afscheid nemen vast hield, hoe hij iedere stemming van haar dadelijk meeleefde en onderging? Een zacht geklikkak van slofjes deed hem opzien, onwillig uit zijn triestige gepeinzen. Tasminah stond in de deur-opening, haar roze kabaja spande over haar ronde schouders, de vouw van haar roode sarong leek versch gestreken en wipte boven den blooten, bruinen enkel op. Of de Toean geen pait wilde, vroeg ze, en weer was er in haar witgebedakt gezicht de loerende lach van afwachting om haar mond. Neen, hij wilde geen pait, maar toen hij dacht aan de uren, die nog voorbij moesten eer hij slapen kon, zei hij kort: ‘Ja breng toch maar.’ Een vlugge glimp, als een lichtje, kwam er in de zachte, zwarte oogen; heupwiegend ging ze langzaam naar de wrakke kast en zette de paitflesch met glaasje voor hem neer. Of de Toean niet rooken wilde en ze had vanmiddag kweekweeGa naar voetnoot*) gemaakt, lekker zoet! De grauw, dat ze wel opdonderen kon, trok al zijn eenen mondhoek neer, maar hij zei alleen: Nee, hij wilde geen kwee-kwee. Maar de Toean at niet genoeg, hij moest niet boos worden, haar niet brutaal vinden, maar hij at niet genoeg, daar zou ze wel een eed op willen doen. Hij zou weer ziek worden, koorts krijgen! Kasian Toean, altijd zoo alleen! En met eentonige, langzame uithaal van woorden herhaalde ze dat ‘Kasian Toean.’ In de opgekropte ellende van zijn ontredderd gevoelsleven onderging hij deze deernis even, als een menschelijk meegevoel en, branie door zijn | |
[pagina 326]
| |
zwijgen, hurkte ze bij hem neer, opkijkend met haar glanzende, zwartomrande oogen. Hij keek neer in dien troebelen blik en de Javaansche begon weer: ‘O, ze wist het wel, 's nachts sliep de Toewan niet, ze hoorde hem wel heen en weer loopen in zijn kamer.... en de njai van Mijnheer Mac-Arthur had ook gezegd, het liep verkeerd met de jonge mijnheer, dat kon iedereen zien en 't was maar goed dat hij nu zelf ook een njai....’ hier hield ze even op, de donkere wimpers neer en liet de zoom van het rood-geblokte tafelkleed door de bruine vingers glijden. Bart schonk zich een tweede paitje in, ah ja, dacht ie, daar was ze waar ze wezen wilde, hij zou haar maar laten dazen, misschien was alles nog beter dan de suizende stilte en het maanlicht op de voorgalerij. ‘De Toean kon zoo bleek zien, hij was zoo mager.... de doekoen - o, pienter was ze - de doekoen zei ook: ‘de Toean moest niet zooveel alleen zijn, hij had sakit-hatiGa naar voetnoot*), dat vrat van binnen en daarom kon het lichaam niet anders dan kwijnen.’ ‘Och kom!’ zei Bart. ‘Maar,’ even dwong haar blik om sterker aandacht, ‘de doekoen had nog meer gezegd. Toean moest niet boos worden, maar de doekoen zei: de Toean altijd maar piekeren, over een Njonja koeningGa naar voetnoot†). Het paitglas dat hij, langzaam inzuigend het scherpe vocht, tusschen zijn lippen hield, stond met een tik weer op de tafel. Wat zei die meid? Nee, nou niet boos worden, wat kon hem dat geleuter schelen, maar dan grepen zijn gedachten verder.... Zouden de anderen.... zou er over hem? En weer kwam de angst, dat hij misschien in zijn ijlende koorts.. ‘Ja, en de njai van Mijnheer Schriecke zei ook....’ ‘Hou op,’ gebood Bart ruw. De zware, donkere leden zonken over de verlangende oogen, die opstaarden naar zijn gezicht in willenden dwang, haar hand raakte met warme vingers zijn knie. ‘Maar de doekoen zei ook - in de kringen van het water zag ze dat - de Toean zou genezen door een andere, een zwarte vrouw.’ Om de doorzichtige sluwheid van deze voorspelling lachte Bart ineens hardop en hij schrok bijna van die lang-ontwende vroolijkheid. ‘De Toean moest nog een paitje drinken,’ zei Tasminah en ze stond al op haar hooggehakte muiltjes, ‘pait was goed voor hem.’ Toen ze het glas had volgeschonken, hurkte ze weer, met haar glijdende bewegingen, naast hem neer. ‘Ze kende al zooveel Toeans, hij moest haar gelooven!’ maar Bart luisterde al niet meer. Hij voelde de heete prikkeling van den drank, weldoend en toch kwellend, en terwijl hij schijnbaar den woordenstroom van Tasminah onderging, had hij zijn eigen, bittere gedachten: Was het niet zooals die meid zei, waarvoor toch dit alles? Om een waan | |
[pagina 327]
| |
die, eenmaal beleden, hoogstens medelijden wekken zon, om een liefde, die, door een zoo verstandige vrouw, als een schande zou worden gevoeld. En daar had hij, meer dan een jaar lang, uur aan uur, minuut aan minuut, zijn martelend begeeren aan gewijd! Versmeten had hij zoovele kostbare maanden, hij, die vooruit wilde, die een toekomst te maken had! Zou zij, Gonda, nooit iets merken? Kom, dat maakte geen vrouw hem wijs!.... Als zij geen aanleiding.... zou een man dan tot een zoo fel verlangen komen? Natuurlijk, maar het amuseerde haar in haar stille leven.... hij bracht afleiding in haar eentonig bestaan, zooals de kleine, zieke aap. En misschien gaf het haar nog wel voldoening ook dat zij, zoo jong al niet meer.... je had vrouwen, die hun man prikkelden met de aanbidding van een derde! Waarom zou zij beter zijn dan de rest, hield ze geen urenlange gesprekken met hem en zou ze dan nooit iets merken van zijn verlangen! Had ze dan al niet lang dit alleen-zijn moeten mijden? Maar ze pochte op haar verovering, zooals een vrouw dat doen kan, schijnbaar verontwaardigd - hij zag het voor zich - en Van Hoven haalde de schouders op en lachte minachtend: je kon nou eenmaal op een terrein niet anders, maar eigenlijk zou je zoo'n schunnig ventje de deur uit moeten trappen. En Gonda was het met hem eens.... ze lachten en dan zoenden ze elkaar. Een ondragelijke pijn deed hem opspringen. ‘Soeda, ajo.’ onderbrak hij den woordenvloed der Javaansche. Zij stond recht, keek in zijn wit, verwilderd gezicht en een dreiging gloeide in haar donkere oogen op, maar onderdanig zei ze: ‘De Toean moest gaan slapen, kasian, hij zag zoo bleek! Ze zou eens kijken of er geen muskieten in de klamboe waren,’ en terwijl ze, heup-wiegend, wegging, keek ze over haar laag-ronde schouder om, recht in zijn oogen, en lokkend lachte haar gulzige mond. Toen ze weg was, schonk Bart zich nog een pait je in, hij dronk het staande leeg, met gretige keel. Op de tafel, voor hem, lag nog de roman, dien hij Gonda leenen zou; met een smak gooide hij het boek van zich af op den grond. Hij wilde er nooit meer heen, nooit meer, of ja, toch gaan en beleedigend koel zijn, onverschillig! Hij zou haar laten voelen, dat hij nu niet meer maalde om de Europeesche vrouw en haar geraffineerde beschaving. Stikken konden ze allemaal, stikken! Zijn troebele, harde oogen zagen het maanlicht op de voor-galerij, dien stillen, witten schijn van den roerloozen tropennacht. Bah, wat een kwal was hij toch eigenlijk geweest, wat een vooze martelaar. Pait en de inlandsche, dat was het geschenk van de tropen, bereikbaar voor ieder, een stommeling, die het niet nam. Kom, nog een paitje, hij kon anders weer niet slapen, hij zou de flesch meenemen naar zijn kamer en dan op zijn bed nog eentje nemen. Wel, verdraaid, het leven was toch nog niet zoo kwaad. God, hij had zich in maanden niet zoo kiplekker gevoeld. 't Kon hem niets meer schelen, | |
[pagina 328]
| |
hij was het nou ineens heelemaal kwijt en, bij God, ze zou het weten, uitlachen zou hij haar, uitlachen, nu op zijn beurt! Hij neuriede een schorrig liedje, toen hij naar zijn slaapkamer ging, voorzichtig de paitflesch in zijn stuurlooze handen houdend. Hij zag nog juist, eer de slaapkamerdeur achter hem dicht viel, de roze kabaja van Tasminah, die op snelle voeten uit de achtergalerij kwam. En hij lachte weer, wat moest ze van hem, het lieve kind! Die vrouwtjes, die vrouwtjes toch!..........................................................
In de doorzichtige omsluiting der vier witte klamboe-zijden had hij eenige uren liggen woelen op den harden bultzak, eer de slaap over hem kwam, een onrustige, telkens door eigen stem gestoorde sluimering. Als een koortsgloed brandde de pait door zijn lichaam, elk oogenblik zat hij rechtop in zijn bed, luisterend naar voetstappen, die hij meende te hooren. Zijn droge kuch klonk als een roep in de eenzame stilte, zijn tong bevochtigde de droge lippen en zijn leege handen klemden de goeling. Was daar dan niemand? Dan maar weer slapen, weer slapen. Tot hij - en hij hield in het eerst ontwaken stijf de oogen dicht - de nabijheid van een menschelijk wezen om zich voelde, een hand was al dicht bij zijn hoofd. Hij gooide zich om en keek in de wijd-open oogen van Tasminah. Haar bruine armen, bloot uit de witte, lage goetangGa naar voetnoot*), reikten naar hem; zacht rinkelden de munten van de gouden banden om haar pols. Hij zag de hoogopgebonden borsten onder het rood-doorregen borduursel-wit. Een willooze lach verslapte zijn gezicht, een zalig toegeven doorvloeide zijn lichaam. Hij had haar bovenarm omgrepen en trok haar tot zich neer, terwijl zijn oogen zich zwaar en brandend sloten. Haar snelle, warme adem joeg in zijn hals, zijn lippen zochten reeds den verlangenden mond. In de eindelijke, hunkerend-begeerde overwinning, lachte de vrouw kirrend haar triomfantelijken lach; van het hoofd, dat zwaar op zijn schouder zonk, steeg de gehate, wee-zoetelijke geur van klapperolie en verdrogende melatie. Toen, in een walgenden afkeer, die als een kramp zijn lichaam doortrok, in een opstand waar zijn gansche bewustzijn zich in verloor, stootte hij haar van zich weg. Maar dadelijk waren, dwingend, haar armen weer om zijn hals, week raakten haar lippen zijn weerstrevenden mond. En in hetzelfde oogenblik, toen hij zoenen wilde met al den honger van zijn lang ontberen, kwam de gedachte aan Gonda, haar blonde blankheid, zijn smartelijke liefde. Met beide armen haar wegtrekkend van zijn borst, in een woede van radeloos verzet, had hij het zich aan hem vastklemmende lichaam neergesmeten uit zijn bed. Een doodsche stilte volgde den doffen smak en Bart wachtte, starend | |
[pagina 329]
| |
naar de beweeglooze massa, in het flauwe schijnsel van de kwijnende olielamp; zijn handen omprangden als bezinningloos zijn slapen. Dan, ineens, was de Javaansche recht gesprongen, en het hoofd achterover, gilde ze, krijschend en rauw; ‘ToelongGa naar voetnoot*), toelong’ en ze stortte wankelend de kamer uit, terwijl de vingers, als worgend, de eigen keel omgrepen. Weer klonk de noodkreet ‘Toelong, toelong, amok!’ Hij hoorde in de gang een kermenden gil en dan, vlak bij zijn deur, de val van een lichaam en een kreunend, steeds weer herhaald: adoe, adoe!’ Ik moet helpen, dacht Bart, God, wat heb ik gedaan! Strompelend, op doode voeten, kwam hij tot de deur; het steunen was even niet hoorbaar, een beladen stilte suisde beklemmend. Hij duwde de deur open en struikelde bijna over het ineen-gekrompen lichaam van Tasminah. Naast haar hurkte de kebon en het leek Bart, alsof ze samen fluisterden, want toen de jongen opstond, begon ineens, met volle kracht, het pijnlijk kreunen weer. De jonge Javaan had de bonte kain om zijn schouders getrokken; brutaal, met onverholen wrok, loerden zijn donkere oogen uit hun diepe holten, maar hij zei geen enkel woord. Bart zag hem het lampje van de tafel nemen en weggaan door de buiten-deur. Hij gaat hulp roepen, begreep hij, de koelieloods opkloppen misschien, hij huiverde.... Ajo, ajo,’ suste hij en raakte met schuwe vingers haar schouder. ‘O, laat me maar dood gaan, laat me maar dood gaan,’ kermde ze ‘adoe, adoe!’ Geleund tegen den muur bleef hij wachten; er moest nu toch wel iets gebeuren; alles was beter dan dit. Misschien zou de verpleger zeggen, dat ze dood ging, dood! Hoe kon dat zoo maar ineens. Ja, waarom kon dat niet? En dan had hij dat gedaan, hij, Bart van Geen! Maar zoo onmogelijk leek hem dit, dat hij opeens, hardop, lachte, die meid stelde zich aan, was woedend op hem en nam zoo haar wraak! Nu dadelijk konden ze hier zijn, natuurlijk zou hij Mac geroepen hebben, de toeverlaat van allen op dit terrein. O, als Mac maar kwam, hij verlangde opeens hevig naar een vriendestem. Zijn hoofd leunde zwaar tegen den muur; kon hij maar neervallen op zijn bed en niets meer weten, maar hij mocht dit lichaam toch niet zoo alleen hier achterlaten; beestachtig zou dat zijn! Wat is er van me geworden, dacht ie, ja, zoo moest het ook wel komen en ineens stond het dreigende gezicht van den kebon voor zijn geest. Hij zou van moord vertellen aan de koelies en straks zouden ze komen, het machtelooze lichaam zien.... en dan.... Och, laat maar, dacht hij moe, het leven is toch ook zooveel niet.... Toen hij in de verte het eerste geluid van stemmen hoorde, bewoog hij zich niet, maar een gevoel van bevrijding kwam over hem. Even later leek het erf, rond het stille huis, vol pratende menschen, boven alles uit hoorde hij de bevelende stem van Mac-Arthur en toen zag hij ze | |
[pagina 330]
| |
komen, voorop de oude Mac, met zijn witten kop en bezorgde oogen, achter hem zes koelies, om de nachtelijke koelte in hun kleurige kains gewikkeld. Allen keken naar Bart, met felle oogen in de onbeweeglijke gezichten. Toen bukte Mac-Arthur, zonder schijnbaar Bart te zien, naar de vrouw en sprak snel, in vloeiend Maleisch, kortaf en bevelend. Hij had dadelijk den pols gevoeld en de leden van de gesloten oogen gelicht. Dat had ik ook kunnen doen, dacht Bart, toen Mac-Arthur krachtig stilte gebood en zei, dat het wel zoo erg niet zou zijn. ‘Breng de rottanstoel hier,’ beval hij den kebon; de koelies volgden en brachten Bart's ouden, scheefgezakten rottanstoel; met zijn sterke armen tilde Mac-Arthur Tasminah op en legde haar voorzichtig neer, het slapknikkend hoofd steunend op het kussen. Dan haalde hij van Bart's bed de gestreepte soldatendeken en dekte het nu stille lichaam toe. ‘Breng naar het hospitaal en roep de verpleger,’ bijna hoorloos ging de zwijgende stoet, aan weerszijden van de geïmproviseerde brancard hielden een paar koelies de bijlichtende lampjes. Geen der inlanders had ook maar een woord gezegd of gefluisterd, maar een zwoele woede broeide in de flikkerende oogen. Toen sloot Mac-Arthur de deur en kwam naar Bart toe. ‘Ziezoo, en nou jij!’ Even keken ze elkander aan, de blik van den Canadees was scherp en peilend. ‘Vooruit, begin met naar je bed te gaan, je tolt zoo nog om.’ Ze gingen de slaapkamer binnen en Bart zat op den rand van zijn bed, suffig en norsch. ‘Nou zou ik,’ zei Mac-Arthur, een cigaretje rollend, ‘wel eens precies van je willen weten wat dit beteekent.’ Bart haalde de schouders op, hij voelde aan zijn pijnlijk gezwollen keel, dat hij niet kalm zou kunnen praten. ‘Die meid simuleert of je mag mij hangen, maar wat in Godsnaam, heb je met haar uitgevoerd? Boy, boy,’ zei hij, toen Bart nog steeds bleef zwijgen, ‘waar moet dat me je naar toe! Is het waar, dat je haar je bed hebt uitgesmeten en toen half-gekeeld?’ om dat laatste lachte Bart minachtend, maar hij knikte toestemmend, wat deed het er verder toe! De ouwe Mac, die al door zoovele excessen van Inlandsche hartstocht was heengegaan, vroeg niet verder; hij zei alleen: ‘Jongen, jongen, wat heb je je daar weer ingewerkt, besef je dat dan niet? Ik heb de koelies met moeite kalm gehouden, want je kebon, die zelf een oogje op je njai schijnt te hebben, kwam met zoo'n alarmeerend verhaal. Ik ben er van overtuigd dat het onzin is, die meid naar het ziekenhuis te laten brengen, maar je kunt nooit weten, een inwendige kneuzing of zoo iets. Als er wat van komt en ze heeft niet de noodige hulp gehad, krijgt de maatschappij gedonder. Je weet zelf hoe de arbeidsinspectie optreedt; als jij of ik het waren kwam het er minder op aan. Hoe je dat tegenover die ethische baas verantwoorden moet....!’ | |
[pagina 331]
| |
Nog steeds zweeg Bart en om die verstarring te breken, zei Mac-Arthur: ‘Maar, Jezus, boy, heb je dan geen hersens meer? Wil je dan met alle geweld naar den bliksem! Stel je voor, dat het een perkara wordt, dood hoeft ze daar nog niet eens voor te gaan, wat denk je dan dat jij te verwachten hebt? Besef je niet, dat je toekomst op het spel kan staan?’ Zijn toekomst! En ineens deed hij zijn oogen dicht voor de pijn van een gedachte: Arme moeder! Hij zag haar, wachtend op een brief, uitkijkend naar den post die elke week haar deur voorbij ging, hij hoorde haar moeilijk afscheidsgefluister: ‘dag lieve jongen’ - een korte snik brak uit zijn pijnlijke borst. En dadelijk was Mac-Arthur bij hem ‘kom, kom, het loopt nog wel goed af. Morgen zal ik zelf naar Van Hoven toegaan, die meid speelt comedie, geloof me nou maar. Je geeft haar een present, je kebon stop je ook wat toe en dan is het immers uit! Desnoods geven ze je overplaatsing.’ Overplaatsing, dacht Bart, dan moet ik weg, dan moet ik van hier weg. Dien nacht bleef Mac-Arthur bij hem, hij durfde Bart niet alleen te laten met den teruggekeerden kebon, die hij naar de bijgebouwen had hooren gaan. Wat heeft die jongen toch? peinsde hij, toen Bart eindelijk in slaap viel, zwaar en onrustig. Ik snap geen bliksem meer van hem.... als dit maar goed voor hem afloopt, pas beter en nou weer dit! Arme kerel!
Twee dagen later ontving Bart een brief van het kantoor: In verband met het gebeurde en om eventueele moeilijkheden te voorkomen, leek het den terreinchef beter, dat Bart onmiddellijk ter beschikking van den administrateur werd gesteld. De boot, waarmee hij, de terreinchef, zoo pas van tournée was teruggekomen, vertrok den volgenden morgen om tien uur. Of hij zich tot dit vertrek ten spoedigste gereed wilde houden! Drukke bezigheden verhinderden hem Bart persoonlijk te spreken, maar een begeleidende brief zou den administrateur voldoende op de hoogte brengen, vandaar uit kreeg hij dan wel zijn verdere aanwijzingen. Niets meer, maar van Mac-Arthur hoorde Bart, dat de terreinchef een aanval van woede nabij was geweest, hij had onmiddellijk zelf in het hospitaal geïnformeerd; gelukkig lachte de verpleger om het heele zaakje en het oordeel van den indischen arts, die van het naburige terrein dezen dag voor inspectie kwam, zou beslissen of vervoer naar Samarinda noodig was. 's Avonds waren Mac en Lang bij hem gebleven en, onder het praten door, tobde hij over de schrijnende gedachte, dat hij haar niet eens meer goedendag zeggen kon! Mac-Arthur had hem zoo stellig verzekerd, dat hem niets anders overbleef dan van de familie Van Hoven, per brief, afscheid te nemen, want dat de terreinchef hem na dit zaakje zeker niet meer ontvangen zou, al was het alleen maar uit hoogere politiek. En hij schreef een briefje, heel correct, waarin hij bedankte voor de ontvangen | |
[pagina 332]
| |
gastvrijheid. Zoo was dus het einde! Onder het haastig pakken van zijn weinige eigendommen, het regelen van een paar laatste zaken, voelde hij niet anders dan een koude onverschilligheid, die hem staalde. Dat was alles voorbij, nu weer verder! Maar toen hij 's morgens, om tien uur, onder een fel-stekende zon, op den steiger stond, tusschen Mac-Arthur, Lang en van Meurs, die toevallig over was, toen hij zijn paar koffers door de koelies aan boord zag dragen, trokken zijn kaken strak van ontroering. Hij ontweek den vriendenblik van Mac en toen de eerste fluit de pijp uitloeide, dacht hij: Ik kan niet weg, ik moet eerst haar.... Hij hoorde het praten van Lang en van Meurs als op een verren afstand, het heen en weer loopen van met barang beladen koelies schemerde voor zijn oogen; werktuigelijk zei hij een paar woorden en bij de tweede fluit raakte hij, zonder zelf te weten hoe, de loopplank over en stond op het kleine dek. Zou hij Mac vragen haar te groeten....? Maar op hetzelfde oogenblik wees Van Meurs hem op een djongos, die een soeratGa naar voetnoot*) bracht, Imin, haar huisjongen! Hij nam den brief en stak hem in zijn zak, want vlak daarop joeg de derde fluit de menschen van boord, een schel geluid van inlandsche stemmen, het aanzuigend stooten van den motor en toen het afscheid van de mannen. Het laatste Mac-Arthur, die nog eens, als zoovele malen, de hand op zijn schouder, vaderlijk tot hem sprak. ‘En nou cheer up, old boy! We komen nog wel eens samen op een terrein, dat zul je zien. Hou je goed, groet Java van me.’ Woorden van dank zei Bart, met moeilijke stem, en lang klemden zijn vingers de ruige hand van Mac-Arthur. Toen was het voorbij.... Van het schommelend bootje af, dat langzaam, langzaam wegdreef van den steiger, zag hij ze staan en wuifde met zijn hoed, tot het niets meer dan drie verre stippen waren en zijn oogen pijn deden van het stekend tropenlicht...........................................
In het hoekje bij het kombuis ging hij zitten en daar, voorover gebogen, als om zijn gezicht te verbergen, las hij haar brief. ‘Bart, wat is dat nu jammer,’ schreef ze, ‘dat je zoo overhaast vertrekken moest. We begrijpen, dat de tijd je ontbroken heeft en danken je voor je brief; we hopen, dat Java je geheel herstellen zal en wenschen je het allerbeste.’ Dat was alles. Hij begreep dat hij haar dankbaar zijn moest; deze brief was toch nog, ondanks alles, als een hand, die ze hem toestak, menige vrouw zou braaf, in zedige verontwaardiging, zijn weggaan hebben genegeerd. Dat ik haar nu nooit zal kunnen zeggen, hoe dat alles kwam, dacht hij smartelijk, hoeveel slechts zal ze over me hooren en gelooven! En niets van al dat betere zou ze weten, van dat heftig-bestreden verlangen, van die hunkering naar sympathie. Voortaan zou ze hem zien als een der | |
[pagina 333]
| |
velen: een zwakkeling, willoos overgegeven aan inlandsche vrouwen en pait.... Een kwellende warmte broeide op het nauwe dek, een benauwde lucht van menschen en eten bleef onder de overkapping gevangen. De boot bracht een lading zieke koelies naar het hospitaal in Samarinda, tot dicht bij zijn stoel lagen ze gestrekt en anderen hurkten er tusschen, hun walmende strootjes rookend. Hij hoorde sommigen kreunen in koorts en nu en dan het eentonig bidden, dat als klagelijk zingen klinkt. Nog een paar uur zou het duren, dan kwamen ze op zee en begon het schommelen en zeeziekte. Morgen, tegen den laten middag, waren ze in Samarinda en dan den volgenden dag zich verantwoorden op het kantoor; deze boot bracht den brief van Van Hoven; misschien maakten ze er al dadelijk werk van.... mishandeling.... vrouwenperkara.... Hoe was het toch alles zoo gekomen, wat een laffe ploert moesten ze hem vinden. Brutaal keken de koelies naar zijn neergebogen gezicht van waaruit zijn doffe oogen moedeloos staarden; een vrouw, gehurkt bij haar barang in gelige tikarGa naar voetnoot*) verpakt, fluisterde met een Madoerees en spoog, uit haar kauwenden mond, roode sirih-plekken op de planken van het dek. Een besef van ontzettende verlatenheid kwam over hem, hij hield de stil-vijandige blikken niet meer uit. Tastend met zijn voeten, om niet te struikelen op het overvolle dek, zocht hij den weg naar het trapje en kwam in zijn enge hut. Daar stonden zijn koffers, de vroolijk-blauw-en-witte etiquetten van de ‘Nederland’ plakten er nog op, het riep een pijnlijk verlangen naar Holland in hem wakker, naar een veilige avond-kamer, witte, stille sneeuw buiten, naar hartelijk-genegen menschen. Had hij werkelijk eenmaal tot hen behoord? Niet aan denken, wat gaf het! Er was geen stoel in de hut en, omdat hij opeens zijn moeheid niet meer dragen kon, ging hij zitten op zijn koffer en zoo bleef hij, tot de jongen zeggen kwam, dat zijn blikje warm was, of hij komen wilde? | |
VOm acht uur liep hij, twee dagen later, op de stoffige straat van het stille Samarinda. Vaag beklemden hem de witte huizen langs den weg, waaruit gepraat van menschen kwam, schichtig wendde hij zijn blik voor de nieuwsgierige oogen van een jonge vrouw in witte bébé, die bloemen plukte in haar tuin. Na de eenzame terrein-jaren leek dit plaatsje, eenmaal uit de rimboe gekapt en langzaam tot een kotta uitgegroeid, hem een wereldstad. Onwennig keek hij langs zijn kaki pakean, voelde vluchtig of het boordje wel sloot. Over de morgen-lichte rivier gleden de prauwen, rank als gondels, | |
[pagina 334]
| |
naakte, bruine kindertjes speelden bij de houten steigers of doken in het troebele, moddergrauwe water weg. Aan den overkant van het machtige watervlak lijnden, golvend, lichtgroene heuvelen, waar het wit van een bruggetje in weg school. Een hemel van enkel blauw welfde over de al warme aarde. In de pasarstraat boeide Bart het kleurig gewoel voor de vele Chineescheen Bombay-tokotjes; statig schreden de Hadjis in witte, lang-uitwapperende mantels langs hem heen. Uit de lage huisjes, met de bont-geverfde onderdeurtjes, drong een scherpe lucht van gebakken uien en trassie, schel kwetterden de hooge, inlandsche stemmen en de roep van vruchtenen groente-verkoopers klonk durend langs de straat. Gretig nam Bart het aspect van het stille binnenplaatsje in zich op, weldadig had het even zijn gedachten vernieuwd. Maar dadelijk greep hem weer het bewustzijn van wat nu komen ging, hoe kon hij feitelijk hier zoo zorgeloos slenteren, terwijl op het kantoor misschien al zijn vonnis klaar lag! De administrateur zou niet malsch zijn, een employé-vreter noemden ze hem. Als hij er uit werd gegooid, ontslag met zes weken, een paar maanden hoogstens, wat dan? Een visioen van armoe in dit groote, vreemde land lag als een klauw om zijn keel, hij zag zich, overal teruggewezen, bedelend om een baantje, langs de kantoren gaan. En dan de nachten, in een obscuur, Chineesch hotelletje en het geld, dat minderde, minderde, tot er niets meer overbleef dan de kampong. Klam brak het zweet over zijn lichaam uit, och kom, zoo ver was het nog niet, hij had nog enkele vrienden, de directie zou hem maar niet zoo ineens.... een protegeetje noemden ze hem nog wel, het rijkeluiszoontje. En ineens zag hij het voor zich, het vertrouwde Holland van zijn jeugd, het statig huis op de oude Delftsche gracht, dat als een gewelf van veiligheid hen drieën omsloot: Zijn stille vader met den mediteerenden artistengeest, zijn lieve, kinderlijke moeder, die al wat zonde en kwaad was uit haar gedachtenleven bande. Tot de na-oorlog-ellende haar alles ontnam en nog alleen hij de troost bleef in haar ontluisterd leven. Laat het nog goed komen, dacht hij, ik zal werken tot ik er bij neerval, maar laat het dan dit keer nog.... Toen stond hij voor het groote, houten gebouw, dat in zwarte letters op wit, de naam van de olie-maatschappij droeg. Een paar jonge lui, voor den ingang, keken naar hem en hij zag een inlander, die zoo even met hen stond te praten, snel verdwijnen om den hoek. Ah, Mardjoeki, de kapitein van de boot, waarmee hij gisteren gekomen was; het ging natuurlijk over hem, vermoedde hij achterdochtig; noemden ze op de terreinen de bemanning van de booten niet de kranten van de buurt? Ja, kijk maar, ze lachten, één van de twee kende hij, maar natuurlijk kwam hij niet naar hem toe, ze hadden allemaal hun oordeel klaar, stikken konden ze! Na een korten groet vroeg hij of de administrateur hem zou kunnen ontvangen? Ja, | |
[pagina 335]
| |
er was al printaGa naar voetnoot*) gegeven, hij zou zoo straks wel binnen worden geroepen. De eene, die een tijdje samen met hem op het terrein was geweest, informeerde lijzig-belangstellend of hij misschien om gezondheids-redenen hier was en de andere, een jongen uit het volk, keek hem met stugge terughouding aan. Bart zag hem spottend lachen toen hij, als reden van zijn komst, Java-verlof opgaf en weer drukte zorgelijk de angst voor wat gebeuren ging achter die gesloten deur. Een lichte duizeling, als van iemand die voor een gapende diepte terugdeinst, maakte zijn stap onzeker toen het klerkje hem roepen kwam; nerveus kuchte hij zijn stem voor de begroeting helder. Achter zijn schrijftafel zat Beekman, de administrateur, zijn rosse kop boog neer naar zijn schrijvende hand. ‘Morgen’, zei hij zonder opzien. Bart van Geen onderging dit stroeve begin als een terugwijzing, hij had zeker niets meer te hopen! Lag daar niet de brief van Van Hoven? Waarom, als het dan toch een verloren zaak was, martelden ze hem zoo! Eindelijk schoof Beekman het beschreven velletje van zich af en voor het eerst keek hij, van onder zijn ruige, geelverkleurde wenkbrauwen, Bart een oogenblik aan. ‘Ga zitten.’ zei hij kort. Toen Bart, zenuwachtig den helmhoed op zijn knieën verschuivend, in afwachting zweeg, begon hij: ‘Dat zijn nette manieren, die jij er op nahoudt, Van Geen, ik moet zeggen, dat je de steun van je directie wel eer aan doet.’ Donker-rood kleurde Bart, tegenover dezen rauwen, sterken kerel, voelde hij zich onzegbaar laf op eens. ‘Ik heb het verslag hier voor me,’ ging de administrateur verder, ‘als dit een perkera wordt, ben je nog niet gelukkig, reken dan maar op ontslag met hoogstens zes weken.’ Hier hield hij even op en liet een beklemmende stilte volgen, waarin Bart het vonnis wachtte. Hij begreep dat hij nu wat zeggen moest, maar geen woord lieten de opeengeklemde kaken los. ‘Als ik alles goed bezie,’ zei Beekman ‘hebben we met jou clementie genoeg gebruikt. Van de twee jaren ben je zeker tien maanden ziek geweest. Goed, dat is jou schuld niet,’ weerde hij een zwakke poging tot protest van Bart af. ‘Maar de maatschappij heeft krachten noodig en geen luxe-paardjes. In plaats van de tijd, die je benutten kon, dubbel hard te werken, maak je je met een schunnige vrouwen-perkara onmogelijk, je mag van geluk spreken, dat er geen mes tusschen je ribben zit! Ik wil me niet verdiepen in al die gore bijzonderheden, smeerlapperijen zou ik het willen noemen, waardoor er zoo velen van jou soort naar den kelder gaan, ik houd me aan de feiten alleen en die spreken genoeg.’ Smeerlapperijen, dacht Bart in een oneindige bitterheid; wat kwam er | |
[pagina 336]
| |
nou verder, of kon hij weggaan misschien met zijn soerat-lepasGa naar voetnoot*), als hij het dan in Gods naam maar kort maakte! ‘Je schijnt het niet noodig te vinden ook maar te trachten naar een excuus, misschien pleit dat voor je inzicht.’ Weer de pijnigende stilte, waarin de administrateur nog eenmaal den brief van den terreinchef vluchtig doorkeek; dan, tergend-langzaam, vouwde hij hem dicht en schoof het dunne velletje onder een stapel papieren. Als een afgedane zaak, begreep Bart; nu kon hij zeker wel opstaan en dan was het uit; daar ging zijn toekomst, vergooid, voorbij, nog zes weken salaris.... Vooruit, hij moest wat zeggen, pleiten, smeeken desnoods! Een rampzalige onmacht verried zijn wit gezicht en de angstig-afwachtende oogen: ‘Denkt U,’ vroeg hij eindelijk schorrig, ‘dat het een perkara wordt?’ Beekman haalde de schouders op: ‘Voorloopig oordeelt Mijnheer Van Hoven vervoer naar Samarinda niet noodig.’ Dan was, flitste het door Bart heen, het advies van den indischen arts gunstig geweest. Tusschen de dicht-genepen rosse wimpers keek Beekman hem peilend aan; wat was die jongen door en door kapot, Van Hoven had overigens niet over hem te klagen; zou.... ‘Geef U me nog een kans het te bewijzen.’ ‘Van Geen,’ zei de administrateur eindelijk en het afgetobde gezicht van Bart leefde op bij dit mildere stem-begin, ‘je bent nog jong, ik wil je toekomst niet breken. Maar denk er wel om: één herhaling en je ligt er onherroepelijk uit. We zenden je dus met Java-verlof en advies tot overplaatsing, verdere regeling hoor je wel van de chef-de-bureau.’ Hij schoof zijn stoel achteruit en zijn hand gaf vluchtig het sein tot vertrek. Toen Bart even later buiten kwam, in het klare daglicht van de straat, wist hij niet meer wat hij in zijn verlossende blijdschap had gezegd, was het een dank geweest of enkel maar een groet? Wat deed het er toe, hij was gered!
Dien avond, in de stille hotel-kamer, tusschen het wit van klamboe en sampiranGa naar voetnoot†) bij het flauwe schijnsel van een olielampje naast hem, schreef hij aan zijn moeder, een brief vol moed en hoop voor de toekomst. Over de wonderen van Indië vertelde hij, de hartelijkheid van de menschen; in Holland moest niemand zich ongerust over hem maken, hij kwam er wel! Ook over de overplaatsing repte hij, de heerlijkheid van weer een nieuwe streek te leeren kennen, na een paar weken verlof in Java's bergen. Van uit Soerabaia zou hij cadeautjes zenden en nogmaals drong hij er op aan, dat zijn moeder toch, moedig en vroolijk, de toekomst tegemoet moest zien, moedig en vroolijk, zooals hij zelf! | |
[pagina 337]
| |
Toen de brief klaar was, gesloten in de grijze mail-enveloppe, bleef hij even zitten, het gezicht tegen zijn handen. En opeens overstelpte de ellende hem; voor-overgebogen, zijn hoofd op den houten tafelrand, snikte hij het uit, zijn heimwee, zijn vruchteloos verlangen, zijn vernedering en smaad. Zoo lang en overgegeven doorschokte het niet meer te bedwingen snikken hem, dat hij eindelijk, moe en versuft, zijn hoofd uit de omvattende armen weg hief en, door de open deuren, den donkeren avond zag. Alweer tijd om te gaan slapen en dan, Goddank, morgen de Java-boot!......
Op een gladde, zacht-ruischend en kabbelende zee, gleed de witte boot door den vroegen avond. Het laatste goud van de traag-zinkende zon lag op de rustige golven. In den lagen dekstoel zat Bart en ademde gulzig de vochtigheid in, die ziltig uit de waterdiepte opsteeg. Om en boven het kleine, drijvende wereldje van het schip niets dan avond-hemel en onafzienbare zee. Alsof verleden en toekomst waren weggevaagd. Kon het zoo blijven, dacht hij, geen grenzen ooit meer zien, dan zou ook de herinnering.... Een paar jonge stuurlui stonden, den rug naar de reeling, achterwaarts hun armen om het ijzerwerk gehaakt, te praten en te lachen. Benijdend keek Bart naar de stoere, verbruinde gezichten waar, in een joligen lach, de sterke tanden bloot lagen. Kon hij toch ook maar zoo zijn! Wanneer zou het voor hem weer eens een beetje vroolijker worden! O, Goddank, ze gingen weg, aan den anderen kant van de boot riep de kapitein voor de gebruikelijke avond-nos! Nu had hij het rijk weer voor zich alleen; hij herademde en trok zijn dekstoel dichter bij de reeling en zoo, veilig weggedoken, gaf hij zich over aan de machtige rust van den avond, die zich nu, donker, over de zee gesloten had. Met iederen golfslag werd hij verder weggevoerd van het voorbije leven, dat zijn geluk en leed had uitgemaakt, en hij besefte, nu hij van dat alles los was, voor goed, hoe zijn hopeloos verlangen toch de kiemkracht van het vertrouwen, dat het eenmaal nog goed komen zou, in zich verborgen had. Hij wist nu wel dat het nooit zijn zou; nooit de eindelijke bekentenis, hoofd aan hoofd en borst tegen borst, nooit de vertrouwdheid van haar hand, die weg zou kruipen in de zijne. Zij was van een ander, onbereikbaar voor hem, als een dief alleen mocht zijn verlangen haar omsluipen. Maar ook dit zou voorbij gaan, uitsterven als ieder vruchteloos verlangen, dan kwam een leegte en weer een nieuwe bloei. Zoo was het leven, zoo zou het ook komen voor hem! Nog had hij, na al die verspeelde maanden, de kansen in zijn hand, en hij zou ze benutten! Als hij wilde, waarachtig en eerlijk wilde, kon hij zijn toekomst zoo prachtig bouwen, maar dan geen nutteloos gedroom.... geen.... Vaster omsloot hem de | |
[pagina 338]
| |
diepe rust van den vorderenden avond, een gezegende moeheid drukte zijn zware oogleden dicht, zijn voeten gleden van de steunende reeling af. Eentonig rolden de golven aan en af, af en aan, als van heel ver hoorde hij hun stuwkracht zwellen en breken. Dan, op eens, verraderlijk, als een overval, was daar weer de gedachte aan haar, Gonda, die nu denken zou dat hij, dronken en bruut.... Weg daarmee, dat gaf allemaal niets, dat moest kapot, kapot als zooveel.... Hij verlegde zijn hoofd en duwde de wang tegen het vochtig-koele hout van de leuning, heerlijk rusten was het zoo, je voelde je moeheid ontspannen, ja, verlof had je toch wel noodig, hij had dat eerder moeten doen.... Waar zou zijn toekomstige standplaats zijn; Sumatra, de nieuwe boringen misschien? Tijgers en olifanten had je daar, alles moest er op veel breedere schaal zijn opgezet dan in Borneo, de huizen keurig, ja dat was toch ook wel wat waard.... Ze mochten hem weer diep de rimboe instoppen, alleen - en hij opende op die gedachte nog eenmaal wijd de oogen - alleen moest hij dan van uit Java een huishoudster zien mee te nemen, niet meer die misère, dat nutteloos verzet! Doen als ieder ander, dat was voor alles beter. En als die vervloekte koorts weer opkwam, dan had je toch iemand om je heen, die misschien eens een hand op je hoofd zou leggen, dan was je niet zoo verschrikkelijk alleen.... Maar hij zou haar zeggen, bedacht hij in een weëe herinnering, dat ze geen klapperolie in haar haren moest doen en niet die verflenste geur van verdrogende melatie.... want dan.... O, ja, en zeggen moest hij haar ook dat ze geen sirih kauwen mocht, want als ze van die bloederig-roode lippen kreeg als Tasminah....! Maar het ergste van alles was toch die ranzige klapperolie-lucht.... als dat dan anders kon, dan zou het ook wel.... want iedereen leefde toch zoo.... waarom zou dan juist hij.... juist hij.... En terwijl zijn laatste begrip nog dit wegglippend bezwaar te ontraadselen zocht, redde een alles overwinnende slaap hem, troostend, van dit kwellend probleem. Tjiandjoer, 1928. |
|