Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 39
(1929)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| |
Kroniek.Boekbespreking.Johan Fabricius, Charlotte's Groote Reis, 's Gravenhage, H.P. Leopold's U.M., 1928.Charlotte is een knap, pittig, maar eenigszins overwerkt onderwijzeresje; zij maakt, om de goedkoopte met een vrachtboot, een reis naar de Middellandsche Zee, is de eenige passagier aan boord en komt thuis, verloofd met den oer-degelijken eersten stuurman. Men zou zoo zeggen: niet bepaald een gegeven voor een roman van 462 bladzijden! Wat moet daar weer, naar bekend recept, in beschreven en gepraat en uitgeweid en gedétailleerd zijn! Zeker - maar is daar eigenlijk iets tegen, als die beschrijvingen, die tallooze détails en die vele, vele gesprekjes, door de manier waarop ze geschreven zijn, u boeien, u amuseeren vooral? Fabricius' boek zal waarschijnlijk wel nooit blijken tot de wereldlitteratuur te behooren, ook al verscheen er dan een duitsche vertaling van: het is niet groot of diep van visie, het behandelt geen problemen, het laat alle levensraadselen volslagen ongemoeid. De liefdes-historie, die erin gegeven wordt, verdient dien naam maar half, zij is tamelijk nuchter en gewoontjes en misschien niet eens erg waarschijnlijk. Ja, zij herinnert zoowaar aan het oude thema van ‘Goud Elsje’ en haar duitsche soortgenooten: juist de man van wien de heldin in het begin een aversie heeft, wordt ten slotte haar hartsvriend, haar ‘lieveling’ - om haar eigen slotwoord te gebruiken. Allemaal volkomen juist, maar het feit wordt er niet door weggenomen, dat dit groot-8o boek, met zijn vele dichtbedrukte bladzijden, kostelijke en voortdurend-litteraire lectuur biedt. Ik zou er alleen, als ik in de plaats der uitgevers was geweest, wat dunner papier voor hebben uitgekozen, want juist een boek als dit neemt men zoo héél graag overal met zich mee - in trein, in tuin, aan strand - en een turf van bijna vijf centimeter dikte is zoo allemachtig onhandelbaar! De heer Johan Fabricius heeft geest, en echten humor in dien geest. Als spelenderwijs weet hij menschen te schetsen - méér dan schetsen: ze te doen leven, te doen kénnen, als had gij jaren met hen omgegaan. Het was lang geen gemakkelijke taak, die hij zich gesteld had met dit zijn verhaal: van een zonder twijfel zelf gemaakte zeereis iets méér dan journalistieks, iets prikkelend fijns en aardigs (ook voor verwende lezers!) te maken. Lang niet gemakkelijk, zeide ik - maar dit is nu juist het opmerkelijke, dat men van moeite absoluut niets merkt. Het lijkt maar vroolijk uit de mouw geschud, dit boek van 462 pagina's. Het weerlegt in zijn eentje, alle beweringen, over de onoverwinnelijke zwaar-op-de-handheid der nederlandsche schrijvers. H.R. | |
[pagina 278]
| |
Alexander Cohen, Uitingen van een Reactionnair (1896-1926), voorafgegaan door een schets van den persoon des schrijvers door een zijner vrienden, met een portret naar een teekening van Kees van Dongen, Baarn, Hollandia-Drukkerij, 1929.‘Ik had nog nooit iemand ontmoet zooals Alexander Cohen. Hij maakte op mij den indruk van een opborrelende, spuitende fontein. Zijn verhalen over zichzelf en over zijn looze streken in verleden, heden en toekomst, mengsels van bekorende pralerij en innige menschelijkheid, ontroerden en amuseerden mij tegelijk. Ik voelde dat ik heelemaal gewonnen was.... Aldus ‘een zijner vrienden’ - die zich xxx noemt - over ‘den persoon des schrijvers.’ En verderop: ‘Wie zoo subjectief van aard is heeft altijd, naast iets vrouwelijks, iets kinderlijks, het autoritaire in zich. Maar is hij goedhartig, zooals Cohen, dan neemt deze heerschzucht een ridderlijken vorm aan. Cohen is verder ijdel als een meisje, en fier als een vechtgeneraal. En slim is hij ook, en scherp van begrip, als de beste exemplaren van zijn oud en talentenrijk ras. Ik weet niet of uit het bovenstaande (dat is dan: de geheele inleiding. H.R.) voldoende blijkt, dat de prikkel die Cohen het verst drijft ontstaat door contact met het inhumane. Het is, au fond, altijd de onmenschelijkheid in haar tallooze vormen, waartegen hij strijd voert.’ Wat zal ik hier eigenlijk nog bijvoegen? Mijn indrukken, uit de lectuur van dezen vreemdsoortigen bundel opgedaan, kloppen wel ongeveer met mijn citaten uit de ‘schets van den persoon’ Cohen, die aan zijn ‘Uitingen’ vooraf gaat. Ik neem gaarne aan dat deze vriend van xxx in den omgang een zeer beminnelijk man is. Geestige en levendige menschen zijn, als ze niet ál te druk doen, gewoonlijk prettig gezelschap. En humaniteit is een prachtige eigenschap - vooral bij lieden die er niet te zeer mee te koop loopen. Nu, het zou inhumaan zijn, den heer Cohen van dit laatste te beschuldigen. Vooral waar hij het over de duitschers heeft, moet men zich zijn menschlievende uitingen wel stevig herinneren om aan die, zoo op den voorgrond geschoven, humaniteit van hem niet een beetje te gaan twijfelen... En ja, dan vindt men ook op-eens dat deze geestige en levendige man soms wél wat al te druk doet. Men is plotseling geneigd in zijn ‘reactie’ vooral een ‘terug naar Multatuli’ - en de Multatulianen! - te zien, met al de onplezierige herinneringen aan dat visioen verbonden. Want is Cohen, ex-anarchist, inderdaad politiek-reactionnair? Ik geloof er niet veel van. Ik denk dat de werkelijke reactionnairen zich met hem niet erg op hun gemakzouden voelen. En dan wou ik ook nog wel even vragen: was er nu heusch zooveel in deze geestige journalistiek dat een degelijke en duurzame boekuitgaaf wettigde? Ik kan het niet helpen, maar een verzameling als deze doet mij altijd denken aan een, meestal wat stoffige en muffige, doos met.... opgeprikte vlinders. Ze waren toch zoo mooi - toen ze nog leefden! H.R. | |
[pagina 279]
| |
Anthonie Donker, Grenzen. Arnhem, Hyman c.s., 1928.De firma Hyman c.s. verplicht heel dichtminnend Nederland door zijn fraaie uitgaven van moderne poëzie. Deze tweede bundel van Anthonie Donker - de eerste, Acheron, bij dezelfde firma verschenen, werd eveneens hier besproken - is daar weer een bewijs van! Sterk heeft Donker's werk aan kracht en diepte gewonnen, dit geldt in het bijzonder voor het tweede gedeelte van den bundel ‘verzen uit Davos’. Er is een glans en een helderheid in zijn beste gedichten gekomen, die hem tot een der eersten onder de jongeren maakt. De strijd tegen het geforceerd sta al-hard-zijn aan den eenen kant, tegen het á tort et á travers negatief en pessimist zijn ten anderen, is door hem naar het zich Iaat aanzien, voorgoed gewonnen. En hij geeft hiermede een voorbeeld aan veel opgeschroefde moderniteit, die zich in cynisme en zorgeloos skepticisme tracht te handhaven, maar innerlijk hoe langer hoe grondiger verdort, en dat niet slechts op louter creatief terrein! Donker heeft dezen strijd tegen zichzelf aanvaard en gestreden met als inzet zijn gansche poëtische productiviteit. Wat hij op het spel zette, was meer dan zijn leven. Hij won, omdat hij iets te verliezen had. Er zijn sommigen, die het bedenken mogen, dat ook van wie niets heeft, genomen zal worden, dat wat hij heeft. R. Houwink. | |
J. Slauerhoff, Eldorado, Bussum, C A.J. van Dishoeck, 1928.Heeft Slauerhoff waarlijk zich zelf tot deze eentonige keuze verplicht? Het is bijna niet te begrijpen. Hoeveel lijdt de schoonheid door monotonie! Het is reeds meermalen gezegd: Slauerhoff's groot, onstuimig dichterschap duldt geen snoeimes en schaar. Men kan dit in zijn rijk en krachtig stroomen zich ontwikkelend talent, dat de schoonste wieren en de banaalste boenwasblikjes aan de oppervlakte brengt, niet dan met de grootste voorzichtigheid en slechts in het allernoodigste beperken, maar zeker nooit losmaken uit zijn organischen (chronologischen!) gang. Een bundel, welke de beste verzen van Slauerhoff zou bevatten, bestaat niet. Kiezen bij hem beteekent verminken. Men moet het wagen 25 regels ulevel-poëzie te doorworstelen om in de 26e een ongekende schoonheid te zien openstralen. Er is geen andere weg. Lang niet altijd buitendien zijn zijn ‘gaafste’ verzen ook zijn ‘beste’! ‘Eldorado’ bevat vele van Slauerhoff's langere gedichten en daaronder zijn er ongetwijfeld, die gerekend moeten worden tot zijn ‘Hochleistungen’, maar wie zijn dichterschap uit dezen bundel wil leeren kennen, zal worden teleurgesteld. Men krijgt één, hoogstens twee zijden van zijn veelkantig talent te zien en dat op een merkwaardig gelijkmatige wijze. Wie weten wil hoe rijk en ongeëvenaard lenig Slauerhoff's poëzie vermag te zijn, zal nog steeds terug moeten grijpen naar zijn eersteling ‘Archipel’, waar zij in al haar natuurlijke ongereptheid samen werd gebracht. Roel Houwink. | |
[pagina 280]
| |
Piet van Veen, Offers, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1927.Een anti-alcohol roman, niet van de slechtste soort. Alleen... de soort? Ze blijft niet deugen, nu niet en nooit, hier niet en niet in Patagonië. Er is al zoo veel en zoo vaak tegen den tendenz-roman als zoodanig gesputterd, natuurlijk uitsluitend van ‘litteraire’ zijde, dat wij er hier gevoegelijk het zwijgen toe kunnen doen. Geschreven zullen zij toch worden, tot in lengte van dagen, al onze protesten ten spijt; ja zij hebben zelfs hard kans onze met zooveel liefde gekoesterde ‘litteratuur’ te overleven. Onkruid, niet waar... Intusschen, de heer Van Veen schrijft er niet maar op los als zoovele zijner confraters. En als zijn boek niet zoo bijzonder vlot en gemakkelijk leesbaar is, dan vindt dit zijn oorzaak niet in het feit, dat hij gewrongen of techniekloos de pen hanteert, maar veeleer in een te geconcentreerde stijl-verzorging. Dat deze een struikelblok werd voor de ‘vlotheid’ (die in het genre eigelijk onmisbaar is!) van zijn schriftuur, in plaats van een krachtcentrum, dat, zooals gewoonlijk, de praestatie van den auteur tot haar maximum opvoert, is hieraan te wijten, dat Van Veen niet zijn stijl te verzorgen heeft, maar een stijl; en dit is tevens het kriterium voor de plaats, die hem in ons heterogene litteraire wereldje toekomt: op den grens van dilettantisme en epigonisme, een hachelijk punt tusschen Scylla en Charibdis, waar men het niet langer dan ‘één boek’ uit te houden pleegt! Roel Houwink. | |
A. de Widenrade, Gezellige Herinneringen aan een oud Huis. Utrecht, 1928.
| |
[pagina 281]
| |
Prof. Karl Bloszfeldt, Urformen der Kunst, Berlin, Ernst Wasmuth, A.G., 1929.De honderdtwintig hier bijeengebrachte reproducties naar photographieën uit de verzameling van prof. Karl Bloszfeldt berusten op vergrootingen van bloemen en allerhande plantendeelen. Zooals de aan deze bespreking toegevoegde illustraties (Plaat LIX) doen zien, heeft men op deze wijze bizonder fraaie resultaten verkregen, die zoowel retrospektief, als vergelijkingsmateriaal met historische architectuur- en kunstnijverheidsvormen, als perspektivisch, in den zin van een rijken ideeën-voorraad voor dezelfde artistieke gebieden, van zeer groot belang moeten worden geacht. De titel overigens van het boek, hoe suggestief die ook moge zijn, zegt méér dan waarschijnlijk de samensteller en zeker de inleider, Karl Nierendorf, heeft bedoeld. Dit blijkt uit zijn voorwoord ten duidelijkste. En terecht: want het verband tusschen kunst en natuur, gelijk het feitelijk door den titel wordt gelegd, riekt voor ons twintigste eeuwers te sterk naar Haeckel c.s. Wij zijn wat bescheidener geworden in onze monistische speculaties! Misschien zelfs zou dit boek ons integendeel veeleer nader kunnen brengen tot datgene wat kunst en natuur wezenlijk scheidt. Doch deze en dergelijke beschouwingen kunnen thans niet aan de orde worden gesteld. Waar het voorloopig het allermeest en vóór alles om gaat is het zich onbevangen overgeven aan onze verwondering over zooveel ongekende en toch zoo nabije schoonheid. Want deze foto's zijn niet gemaakt naar uitheemsche planten, doch naar die, waarmede wij om zoo te zeggen dagelijks te samen zijn. Ge vindt er afbeeldingen van paardestaart, kornoelje, ahorn, kastanje, van heide, steenbreek, eereprijs, de bekendste varensoorten, tot aardappel-bloemen toe. En elke plaat is een nieuw wonder, een nieuwe, onverhoopte vreugde over zooveel schoonheid. Het is ons of wij jaren blind zijn geweest! Daarbij komt, dat wij nu ook, al nemen wij de loupe er natuurlijk niet telkens bij, de planten en boomen om ons heen anders gaan zien. Met deze illustraties ten voorbeeld is onze zin voor de verborgen schoonheid der natuur gescherpt. Waar wij vroeger achteloos aan voorbij gingen, een klein, onoogelijk bloempje als van het heidekruid, wij leeren het nu met verjongde oogen zien, en buigen ons aandachtig over een grashalm, die wij voordien achteloos tusschen de lippen plachten te steken. Maar, deze vernieuwde natuur-aanschouwing is niet het eenige, dat dit sublieme boek ons brengt. Het schenkt ons ook de bezinning, die in den titel als een wel wat al te luide zekerheid schijnt neergelegd; doch die ons eerst recht gegeven wordt door het beknopte opstel - het telt precies vijf bladzijden -, dat aan de inhoudsopgaaf en de afbeeldingen voorafgaat. Karl Nierendorf heeft in dat kort bestek helder en met een buitengemeene fijnzinnigheid het probleem, dat in den titel opgesloten ligt, | |
[pagina 282]
| |
onthuld en een oplossing aangegeven, die de aanvankelijk scherp gestelde antithese tusschen natuur en kunst terugbrengt tot de laatste en diepste Eenheid, waaruit alle leven is omhoog geweld. ‘Duizendvoudig’, zegt hij, ‘is het leven en duizendvoudig zijn de metamorphosen der menschen. Heerlijk is het te weten, dat, ver boven onze schoonheidsbeleving uit, de verborgen scheppende krachten, in wier stijging en daling wij als natuurlijke wezens besloten zijn, overal met dezelfde wetmatigheid heerschen, zoowel in de werken, die elk geslacht als gelijkenis zijns levens voortbrengt, als in de vergankelijkste, teederste vormen der natuur.’ Wie de honderdtwintig onberispelijk uitgevoerde prenten van dit boek met deze gedachte beziet, zal allerwege het bladeren moeten staken en verdiept raken in de duizend problemen, waarvoor één enkele varen veer hem stelt. De strenge lijnen der Gothiek wisselen af met den bontsten wir-war der Barock; soms denken wij moorsche tralievensters te zien, dan weer wanen wij ons bij een ranke Chineesche pagodenbouw. En welhaast moeten wij het toegeven, dat niet slechts technisch (men denke aan Raoul Francé's ‘Die Pflanze als Erfinder’ b.v.) de natuur een geweldigen voorsprong op ons heeft, maar dat ook in aesthetisch opzicht wij verreweg haar mindere zijn gebleven en dat in den grond van de zaak ons menschenwerk maar een lomp en grof maaksel is. Welhaast moeten wij het toegeven.... of gansch? Maar dan herinneren wij hun voor ons menschen nu eenmaal principieel verschil: ‘Zooals de grashalm in zijn tijdelooze gestalte ons verschijnt als een monumentaal en eerbiedwaardig symbool van de eeuwige oerwetten over alle leven, zoo ontleent het kunstwerk juist zijn indrukwekkendheid aan het feit zijner “Einmaligkeit” als de meest geconcentreerde manifestatie, de lichtboog als het ware, tusschen de beide polen: verleden en toekomst.’ En nu blijkt, dat hetgeen eerst als een toegeven was voorgesteld in werkelijkheid een niet-onderscheiden van wat wezenlijk is zou zijn geweest. Dit is het gevaar van dit boek, wanneer het in verkeerde, dweepzuchtige handen geraakt. Doch niet zoo licht zal wie eenmaal door de schoonheid der natuur èn door die der kunst werd ontroerd beide verwarren. Intusschen, hoe het ook zij, wie voor beide niet blind is, zal dit boek willen bezitten: het kan hem niet anders dan een openbaring zijn! R. Houwink. | |
De Boroboedoer. Zes etsen door Jan Poortenaar, inleiding door Prof. Dr. N.J. Krom, Uitgave van den etser.Poortenaar is wel een bijzonder productief-kunstenaar. Wanneer wij zijn ets-oeuvre nagaan, van zijn kleine fijne droge-naald-figuurtjes af tot zijn groote formidabele platen dan is het aantal reeds enorm, tellen wij daarbij op zijn litho's en zijn houtsneden, en bedenken wij dan dat hij ook schrijft, en Mevr. Poortenaar op hare voordracht-avonden accompagneert, | |
[pagina 283]
| |
en eigenlijk schilder is, dan staan wij verbaasd dat één mensch tot dit alles in staat is. En.... hier komt het eigenlijk op aan, dat dit alles zoo met een zelfde zorg en verzorging geschiedt. Nog niet lang geleden verscheen onder den titel van ‘An artist in the tropics’ een Engelsche vertaling van zijn hier vroeger besproken ‘Kunstreis in de Tropen.’ Deze Engelsche uitgave, nog royaler en rijker uitgevoerd dan de Hollandsche, bevatte weer tal van nieuwe illustraties naar etsen en teekeningen, en reproducties in kleur naar schilderijen en aquarellen. Niemand minder dan de schilder, etser en decorateur Frank Brangwyn getuigde er o.a. van: ‘ït commends itself to me from more than one angle: firstly, as might be anticipated, from that of my admiration of Mr. Poortenaar's drawings and paintings, which are reproduced’ En nu weer verschijnt er van hem een map met een zestal etsen naar de Boroboedoer, die er opnieuw keurig verzorgd uit ziet. Dit is het echter weer niet alleen, want dat zou ook een serieuze uitgever in samenwerking met drukker en binder kunnen bereiken, maar zijn kunstenaarshand heeft er iets bijzonders, iets goeds van gemaakt. Waar prof. Dr. N.J. Krom, die in een inleiding de beteekenis van den Boroboedoer als religieus monument uiteenzet, deze beschouwing eindigt met:.... ‘wie zich in de eerste plaats tot den Boroboedoer als kunstwerk aangetrokken gevoelt, verlieze nimmer uit het oog, dat de oprichters uitsluitend hebben bedoeld een religieus monument, een heiligdom in het leven te roepen, hetwelk de samenvatting moest zijn van de Boeddhistische verlossingsleer,’ daar zien wij in Poortenaar's etsen als het ware eene afspiegeling daarvan. Vooral de eerste: ‘de Boroboedoer,’ en de laatste: ‘Het heiligdom’, zijn méér geworden dan een schilderachtig, of een architectonisch ‘geval.’ Hierin heeft de etser iets bereikt van de verhevene, een mystieke schoonheid die in overeenstemming is met den aard van het bouwwerk. Hij heeft daarin ons de sfeer geteekent, waarin wij het bouwwerk moeten zien, als een grootsche schepping ter eere van Boeddha. De andere etsen geven dan meer de karakteristiek van dit Hindoe-Javaansche gedenkteeken met zijn verschillende terrassen, tempelnissen, opgangen en klokvormige bouwsels, uit picturaal oogpunt bezien. Zoo heeft Poortenaar ons een beeld van den Boroboedoer gegeven, door dit zestal etsen, waarin hij zich niet alleen de vaardige habile teekenaar toont, die als kunstzinnig toerist weet vast te leggen wat hem boeit, maar ook de gevoelige kunstenaar, die de kern der dingen begrijpt. ‘Geen tempel voor menschen, geen verblijf van goden is deze stoepa. Het is de Kosmos zelf, waarin alles wordt opgelost, die hier zijn stigma op de aarde heeft gezet. En elke Boeddha is als een straal van het eeuwige licht, die ver uitziet over het aardsche land: de Boroboedoer is de baken voor alles, dat is.’ R.W.P. Jr. | |
[pagina 284]
| |
Teekeningen van Jos. Henri Gosschalk.Van een reis in het najaar van 1928 door Beieren, Tirol en Toscane kwam Jos. Henri Gosschalk terug met een verzameling teekeningen, reisschetsen, die vrij zijn van elke stijl-methode en dus ‘heel gewoon’. De visie van Gosschalk op het landschap is die van elk beschaafd reiziger en het eenige verschil is, dat de meeste beschaafde reizigers niet kunnen teekenen en Gosschalk het wel kan. Deze soort van argelooze reisschetsen, waarin de teekenaar zich onderwerpt aan de natuur en zijn persoonlijkheid dus niet opdringt, komen weer in de mode, maar wij zijn nog niet zoover, of de teekenaar, die zich in onzen gecompliceerden tijd verstout om ‘heel gewoon’ te zijn, moet zich bij het publiek excuseeren. ‘Object dezer studiebladen - aldus de inleiding tot den catalogus van zijn bij D'Audretsch in den Haag geëxposeerd wer - was over het algemeen slechts de schoonheid der natuur en het zich daarin hervinden, met verzet tegen manier en ismen. Tegenover schematiseering of synthese, in andere opgaven noodwendig, het verlangen de veelvuldigheid, het leven en groeien te beelden, verschillend naar elk moment en naar gelang meer schilderend of meer teekenend werkende, het simpel realizeeren van wat boeide, eenig probleem.’ Het verzet van Gosschalk tegen de ‘manier’ staat niet alleen; reeds eenige jaren vermeerderen zich de teekenen, dat wij teruggaan naar een, zij het ook gelouterd, naturalisme. De groote golf van het cubisme met al de andere stijlmethoden, welke zich daaruit ontwikkelden, is gezakt en het getij ebt weer naar het vlakke strand van de natuurlijkheid. Een ‘manier’ kan immers alleen maar tot iets leiden, wanneer deze de allernoodzakelijkste, uit het wezen van den kunstenaar zelf voortvloeiende uiting en vertastbaring is. Bij velen was de manier een vermoeiende pose en ook het verlangen naar synthese heeft in vele gevallen geleid tot een vergroving en afvlakking van het leven en tot een verwaarloozing van levens-manifestaties, welke men op den duur niet ongestraft voorbijgaat. Zoo kan ik dit werk van Gosschalk met vreugde begroeten; het is spontaan en eerlijk en verschillende van zijn reisbladen geven het bewijs, dat ook hij, die zich argeloos tegenover de natuur stelt, die natuur nog niet behoeft ‘af te beelden’, maar deze kan weergeven in een beeld van persoonlijke ontroering. Zoo zijn dan teekeningen, als de Kaiserstallung te Neurenberg, het Toscaansche boerenhuis, de heuvelen bij Florence, een paar stadshoekjes van Wurzburg tot iets meer dan reisnotities geworden. Er is hier en daar een fijne teekenaarshand te bespeuren, die heel gevoelig kan werken en die direct en met veel uitdrukkingsvermogen het karakteristieke, of liever gezegd het wezenlijke weet vast te leggen van oude verweerde muren, van wilde hoopen klimplanten, van boomen en velden. | |
[pagina LIX]
| |
aspidium filx mas. naaldvaren.
jonge opgerolde bladeren, vergroot uit: bloszfeldt, urformen der kunst.
saxifraga willkommniàna. steenbreek.
blad, vergroot. uitg. wasmuth a.g., beerlijn.
jos. henri gosschalk.
florence, heuvelen. | |
[pagina LX]
| |
jan sluyters.
portret van mevr. k. | |
[pagina 285]
| |
Ik hoop, dat Gosschalk in deze richting doorgaat; hij is er nog niet, waar hij zijn moet. Hier en daar is het werk zwak, zijn er inzinkingen, is de noodzakelijke spanning weg. Zoo is er van de imposante Mainbrug van Wurzburg niets geworden; de brug zelf, die - ook blijkens den titel - het belangrijke moment moest zijn, is van koekdeeg en wordt doodgedrukt door een landschap, dat niet wil wijken en zwaar boven de brug hangt. Maar aan den anderen kant geeft dit werk toch een belofte, dat er meer uit kan groeien. J.S. | |
Jan Sluyters in den kunsthandel van Lier.De heer van Lier heeft zijn kunsthandel met een nieuwe expositieruimte - een paar bovenzalen - uitgebreid en opent hier thans het seizoen met een zeer belangrijke tentoonstelling van nieuw werk door Jan Sluyters. Jan Sluyters is een van die kunstenaars, die gaarne experimenteert en dikwijls door onverwachtte contrasten verrast. Deze tentoonstelling doet hem ons nu kennen als de schilder, die, wel fel op kleur, toch niet minder de harmonische eenheid mint. De dikwijls laaiende uitbundigheid heeft plaats gemaakt voor sterke, maar distinctie-volle effecten en tegenstellingen, hetgeen wij wel het best gerepresenteerd zien in het groote damesportret. Hierin zit, zoo men wil, een zekere salon-stijl, die zich uitspreekt in de compositie, in de kleur, in de voordracht; toch is dit portret niet wat men noemt salonfähig in den slechten zin van 't woord. Integendeel, iedere oppervlakkige allure, elk goedkoop effect is er vreemd aan. Het zijn de vastheid van teekening, de streng doorgevoerde schildering, de rustige, weloverwogen kleur, die aan dit portret een monumentaal karakter geven. Dat hij aan deze opgave andere eischen stelde dan aan het kinderportretje in het rooden jurkje, of aan het portret der negerin is wel typeerend voor Jan Sluyters, voor wien ieder schilderij een nieuwe oplossing is. Ondanks zijn onmiskenbare habiliteit, zijn vlotte vaardigheid, zien wij toch hoe hij telkens bij ieder nieuw onderwerp dat hij zich stelt, naar de meest overeenstemmende uitbeeldingswijze zoekt. En d i t maakt zijn werk op deze tentoonstelling zoo interessant. Zijn ‘naakt’, vooral het kleinere tegen den blauwen fond, het portret zijner vrouw, zijn bloemen, zijn Perzische tapijt, zijn poppen, ze zijn alle in hun eigen ‘sfeer’, zouden wij kunnen zeggen, gezien en geschilderd. Bij het kleine naakt boeide hem het geelbruin van de huidkleur, dat hij nog wat accentueerde door er een blauwen achtergrond tegen te zetten. In de negerin zag hij het felle oertype, dat hij tegen een donkeren fond met rood deed uitkomen. Het Perzische tapijt waartegen hij een grooten | |
[pagina 286]
| |
pul plaatste, was hem een rijkdom van vele, mooi harmonieerende, kleuren, een genot voor het oog. En die warme woltinten, der zachte pluizige stof, die structuur van het weefsel, zij gaven hem de stille, rustige bekoring, die voor ons ook van het geheele schilderij uitgaat. De poppen van Van Tussenbroek daarentegen in hunne grillige bouw en rijke kleedij, zij werkten op zijn fantasie, en hij zag ze niet als stillevenfragmenten, noch in de romantiek van een en-scène-gezet verhaal, maar in hun griezelige werkelijkheid, als verschijningen uit een andere wereld, In zijn groote bloemenschilderijen ontdekken wij weer andere kanten van zijn kunst, en zien wij hoe hij de groote takken magnolia's tot een compositie over het vlak weet te verdeelen. Bij het andere stilleven met de lelies is het de rijke overvloed der witte bloemen die het doek beheerscht. En zoo heeft ieder schilderij zijn eigene kwaliteiten in overeenstemming met het onderwerp, met de kleur en de compositie. De teere liefelijkheid van het kind in het roode jurkje, het bloeiende leven in het portret van des schilders vrouw, de luchtige zomer-stemming in de herinnering aan het Vierwaldstädter meer; zij zijn als zoo vele facetten aan dit rijk geschakeerde talent. In een vijftal teekeningen, van aardige baby's, van slanke naakten en van een wilden knaap, kunnen wij ten slotte Jan Sluyters' zekerheid van hand waardeeren. R.W.P. Jr. | |
Tentoonstelling van hedendaagsche Duitsche grafische kunst in Arti et Amicitia, Amsterdam.Waar, - anders dan in de vorige eeuw, toen maar enkele Duitsche schilders zich van de grafische technieken bedienden (Menzel, Leibl), hun opvolgers van het tegenwoordig geslacht bijna zonder uitzondering ook, langer of korter tijd, de etsnaald of het vetkrijt hanteeren, - daar had men bij het bijeenbrengen van deze ‘representatieve’ tentoonstelling keuze te over. Dat zulk een tentoonstelling een ‘vrijwel volledig overzicht van de verschillende richtingen in de Duitsche kunst’ zou bieden, zooals Curt Glaser in zijn inleiding tot den catalogus schrijft, schijnt echter wel wat te boud gesproken, al was 't alleen maar omdat meerdere aanhangers van diverse richtingen van de grafische technieken alleen maar gebruik maken bijwijze van vluchtig experiment waarin het wezenlijke karakter van hun werk zeker niet volledig te spreken komt. In groote lijnen, - voor zoover er dan in een chaotischen tijd als de onze zich wel zeer in 't bijzonder in de Duitsche beeldende kunst toont, van dergelijke lijnen sprake kan zijn, - valt intusschen ook hier wel | |
[pagina 287]
| |
van bepaalde groepeeringen als daar zijn het impressionisme, expressionisme, de nieuwe zakelijkheid enz. te gewagen. Men deed, chronologisch beschouwd, deze tentoonstelling, die in samenwerking met de Vereeniging Nederland - Duitschland, Afd. Amsterdam, tot stand kwam, aanvangen met het werk van enkele oudere, reeds gestorven meesters, zooals Hans Thoma en Leopold Kalckreuth. Vooral tegenover de etsen van de eerste, die groot, royaal gezien en eenvoudig, zuiver, met vaste hand gedaan zijn, kan men veel van het werk der modernen, wier gewilde eenvoud dikwijls niet veel meer schijnt dan een krampachtige reactie op hun eigen nerveuze gecompliceerdheid, geen vooruitgang noemen. Max Liebermann, die in Duitschland den stoot gaf tot een herleving der grafische kunsten, vindt men vertegenwoordigd met een aantal etsen, waarin hij o.m. Hollandsche stedelijke en landelijke motieven met iets als van een Rembrandtieken, romantischen zwier vastlegde. Op hem volgen Lovis Corinth en Max Slevogt, van wie de eerste het impressionisme zoo ver mogelijk, - en ook weleens over het door deze technieken uit hun aard gegeven mogelijke heen, - doorvoert en de tweede voornamelijk waarde heeft als fantasie-rijk illustrator van sproken en oude legenden. Van illustrator gesproken: een groot deel van het hier geëxposeerde werd óf als illustratie vervaardigd óf draagt er -, hoewel het dan niet bedoeld is om een of ander litterair werk te ‘verluchten’ -, althans het karakter van. Betrekkelijk weinig werk kan gelden als in zichzelf besloten eenheid, dat het buiten het milieu waartoe het oorspronkelijk behoorde (zooals het boek, - of ook.... de portefeuille!) doet. - Daarmede is meteen gezegd, dat een tentoonstelling als deze, nog moeilijker dan welke andere ook, zuiver te beoordeelen valt, omdat de eenig juiste wijze van beschouwen - d.i. die van op de hand of uit het boek - hier ondoenlijk is. Onder het werk van de ‘voor-expressionistische periode’ (voor plm. 1910) begroet men o.a. dat van Emil Orlik en dat van Käthe Kollwitz als twee oude bekenden. Begroetingen die overigens wel zéér verschillend stemmen; de eerste, die met Orlik, draagt het karakter van een min of meer onverschillig herkennen (de overbekende Strausz-, Mahler-, en andere portret-koppen!)Ga naar voetnoot*) - de tweede, die met Käthe Kollwitz, geeft U opnieuw weer een schok, een blijde verrassing om de kracht, de overtuiging en de sterke, geen oogenblik aarzelende techniek waarmede deze allerminst blijde, maar smartelijk opstandige aanklachten tegen de moderne maatschappij, in den vorm van armoe- en arbeidstafereelen, zijn neergezet. Men vindt ook verder veel ‘aanklacht’, - meestentijds echter niet, | |
[pagina 288]
| |
als bij Käthe Kollwitz, pathetisch, - maar fel-satyriek, dan wel caricaturaal verwerkt, aan deze wanden. De grafische kunst leent zich als geen ander tot snijdenden hoon en bitter-harden spot. Zoo geeft b.v. de knappe portrettist Rudolf Grossmann in zijn etsen en litho's satyrieke beelden van ‘Der Arzt’, ‘Schieber’, enz., die evenwel nog de mogelijkheid tot een zekeren milden spot-glimlach open laten, wat in het fel-hoonend, meer expressionistische werk van een George Gross b.v., die met een onverbiddelijke haat zijn litho's teekent van het leven van dezen tijd (het vermaak der uitgaande wereld: Zigeuner Kapel; - de tegenstelling tusschen arm en rijk: Bettler), niet meer geschiedt. Van de expressionisten mogen worden genoemd Karl Schmidt-Rottluff, die de houtsnede bij voorkeur beoefent en, evenals Oskar Kokoschka met zijn litho's (ik noem als voorbeeld No. 146: Naemi) toont, dat de grafische technieken dan toch ook als afzonderlijk kunstwerk-aan-den-wand en niet uitsluitend als illustratie of als sociale propaganda-kreet, beteekenis hebben, De ‘Nieuwe zakelijkheid’ is o.m. vertegenwoordigd door Wilhelm Heise met uiterst zorgvuldig op steen geteekende bloemstillevens en Wilhelm Klinkert die stukken moderne stadsarchitectuur op ‘sur-realistische’ wijze etst. Een tegenpool van dezen laatste zou men Paul Klee kunnen noemen, die in zijn werk zijn ‘vrije verbeeldingskracht’ in Kandinskiaanschen trant uitspeelt. Van een eenigermate volledig overzicht van deze overzichts-tentoon-stelling, die zoo vol van dergelijke verschillende polen en tegenpolen is, kan geen sprake zijn; ‘Man empfängt einen Eindrück von den vielfältigen Formen, unter denen das Bild der Welt sich in der Kunst, heute in Deutschland, schaffender Künstler spiegelt’, - zegt Glaser. Maar die indruk heeft dan toch veel, - noch de artisten, noch de inrichters, alleen de tijdgeest moge het zich aantrekken! - van een.... ‘Blick ins Chaos’! A.E. v.d. T. |
|