Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 39
(1929)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
Kroniek.Karel van de Woestijne, 1878-1929.Er zijn dichters, die tusschen hun zestiende en hun vijfentwintigste jaar hun gouden uur beleven, eenige schoone en onsterfelijke verzen schrijven - om daarna nog vijftig, zestig jaar voort te leven, rustig en schijnbaar gelukkig, geëerd om die eerste verzen, maar niet meer bewonderd om latere. Beklagenswaardigen! In dit licht gezien, hoe veel benijdenswaardiger de dichter, die, altijd lijdend maar ook altijd werkend, zijn productie weet op te voeren in één prachtig stijgende lijn, de dichter die, betrekkelijk jong stervend, aan zijn doodelijke vermoeienis misschien wel vooral, even te voren de heerlijkste toppunten van zijn poëtisch kunnen had bereikt. Karel van de Woestijne, ook hij, behoorde tot de ‘poètes maudits’. Hij was een veroordeelde van zijn jeugd af aan. Dergelijke geestelijke inspanningen, afgewisseld door wat men wel het best doet andersoortige levensexcessen te noemen, moeten sterkeren dan hij jong ten grave voeren. Het mag misschien een wonder heeten, dat hij toch nog 51 jaar geleefd heeft. Men spreekt nu veel van zijn doorziektheid en doodsverlangen, maar hoe bewonderenswaardig daartegenover was zijn levensbeheersching. Door alles heen werkte hij, geen schrijfarbeid rekende hij zich ooit te min, vele jarenlang heeft deze grootste dichter van Vlaanderen met journalistiek zijn brood verdiend. Ik weet, op sommige nuchteren maakt het leven van een dichter den indruk van waanzinnigheid, bij Van de Woestijne hoeveel ‘method’, hoeveel orde zelfs was er dan in die ‘madness’. Ik heb, in het kwarteeuw van mijn Elsevier-redacteurschap, dozijnen manuscripten van hem ontvangen; alle behoorden zij tot de duidelijkste en keurigste die ik ooit zag; een bladzij van zijn proza begon links hoogboven en eindigde rechts laagonderaan en stond vol met zijn altijd klein, maar altijd gelijk en zeer duidelijk schrift, gewoonlijk zonder eenige doorhaling. En niet anders de ‘copie’ zijner hartstochtelijkste verzen, waarin de eeuwige strijd stond gebeeld, de strijd van zijn wreed-eischende zinnen en zijn naar het hoogste reikenden, overstoutmoedigen geest. Maar laat dichters over zijn verzen schrijven, hier nog een paar woorden over zijn prachtig prozawerk. ‘Janus met het Dubbele Voorhoofd’ en ‘De Bestendige Aanwezigheid’ zijn onder onze kostbaarste prozaboeken. De stijl van Van de Woestijne zij moeilijk, krullig, barok, misschien rhetorisch te noemen, die stijl is niettemin doorvoeld tot in ieder enkelwoord, tot in de leesteekens zou men geneigd zijn te zeggen. Hoeveel diepste beleving, hoeveel fijne, sprankelende geest ook is er aan ten koste gelegd. Lees: Christoforus, lees: De Boer die sterft, de Gevoelerige Parabelen! En | |
[pagina 204]
| |
dan zijn essays over beeldende kunst en litteratuur. Die over schilders - ik ben er zéér trotsch op - hebben alle in Elsevier's gestaan. Zij behooren tot het schoonste, het blijvendste zeker, dat dit maandschrift, in de vijf-en-twintig jaren mijner redactie heeft mogen publiceeren. Hij was een groot kunstenaar, een hartelijk vriend, een edel mensch. H.R. | |
Boekbespreking.J.P. Zoomers-Vermeer, De Verloren Droom, Amsterdam, Van Holkema en Warendorf, zonder jaartal.Neen, eerlijk gezegd, mevrouw Zoomers heeft ons al te zeer verwend met haar boeken van Koosje, van Gijs en van Flip en Jantje om ook déze soort romans van haar met vreugde en voorliefde te kunnen accepteeren. Ik weet niet hoe het komt, dat deze schrijfster - mij persoonlijk totaal onbekend - zoo zeer ‘thuis’ is in, zoo precies alles en alles kent van de levens der ‘Kinderen in de Sloppen,’ maar ik weet wel zeker dat de sfeer der rijkere milieu's, die in dit nieuwe verhaal geteekend moesten worden, haar ten eenenmale vreemd is. Jammer; want het moet wel voornamelijk daaraan toegeschreven worden, dat een, toch in vele opzichten zoo innige en sympathieke roman ons weinig ‘doet,’ ons niet overtuigt. Frida, het teedere en vriendelijke jonge meisje, wier ‘droom’ in haar huwelijk met een genotzuchtigen egoïst zoo absoluut ‘verloren’ gaat, haar zusje Annie, die in deze tragiek wordt meegesleept, ja en ook wel de andere vrouwelijke personen in mevrouw Zoomers' nieuwe boek, ze interesseeren ons wel door de vele aardige trekjes en hartelijke haaltjes waarmee de schrijfster ons van hen vertelt. Maar de mannen zijn verwaarloosd, wij zien ze niet vóór ons - met uitzondering dan misschien van Gerard's chauffeur, die nu en dan even opduikt. Gerard zelf, dan toch de mannelijke hoofdpersoon, de oorzaak van Frida's groot verdriet, wij leeren hem in 't geheel niet kennen, laat staan begrijpen. En nog minder zien, begrijpen, doorproeven wij van het soort leven in Gerard's kring, waarbinnen ook Frida, door haar huwelijk, gevoerd wordt. Wat is dat voor een soort bankdirecteur (of bracht hij het zoo ver niet?) in een groote stad, die, van oordeel dat hij zelf met een door-en-door naief-onschuldig meisje van goede familie moest trouwen om zijn positie te handhaven, na zijn huwelijk geen anderen vriendschappelijken omgang onderhoudt dan met een ouderen zakenman, die zich, om haar geld, heeft laten trouwen door een dame met hoogst twijfelachtige antecedenten en een vaderloozen zoon? Ik geloof er niets van! Mevrouw Zoomers, wier ‘techniek’ trouwens nooit haar sterke kant is geweest, schrijft alleen maar goed - maar dan ook heel bizonder! - als | |
[pagina 205]
| |
zij de menschen, en vooral de kinderen, van haar liefde, haar sterke innigheid, haar opstandig medelijden voor ons kan doen leven. Met roman-personen, die haar innerlijk onverschillig laten, weet zij zich niet te redden. H.R. | |
Maurits Dekker, - Zijn Wereld, 's Gravenhage, Leopold, 1928. L. v. Houwensvelt, Levenslot, Laren, A.J. Schoonderbeek, z.j.Beide romans spelen zich af aan den zelfkant der maatschappij, maar de hoofdpersoon van ‘Zijn Wereld’ is fantastisch en a-moreel, die van ‘Levenslot’ is immoreel. Voor den eerste kan men sympathie gevoelen, voor den andere heeft men zelfs geen deernis. Dat dit laatste het geval is, pleit niet voor den schrijver, want het is toch juist de taak van den auteur om het menschelijke in ieder mensch, ook in hem die diep gezonken is, te laten zien en te doen begrijpen. - Het lijkt ons van den schrijver Van Houwensvelt een essentieele fout, dat hij van zijn misdadigen hoofdpersoon een eenzijdig beeld schetste, dat hij de fataliteit van zijn geboortevloek zoo naar voren drong, dat er letterlijk niets menschelijks meer aan den man te bespeuren valt. Het mag dan het - op zichzelf reeds bedenkelijke - doel van den schrijver geweest zijn om ons te laten zien hoe verderfelijk de vermenging van twee rassen zijn kan, hij had toch niet uit het oog mogen verliezen, dat in bijna iederen, zelfs in den meest misdadigen mensch, betere, zij het zwakkere, impulsen leven. De bevolking der gevangenissen bewijst maar al te goed, dat ondeugden nooit den gehéélen mensch bederven. In ieder van hen leeft nog wel iets anders, een kleine teederheid, een verborgen liefde, of een nooit gedoofd geloof in machten die boven de kleinheid der wereld uit gaan. Bijna altijd is er jets: een groote vereering voor een gestorven moeder, een vervlogen illusie die nog nà straalt, een bevende zorg voor een kind; altijd iets, hoe klein, hoe machteloos ook. En in dezen Piet is letterlijk niets menschelijks meer. De vermenging der rassen (zijn vader was een sinjo, zijn moeder had negerbloed) mogen al schuld zijn, zij kan toch niet al het levende dooden in een menschenziel! Hoe begrijpelijk zou het zijn als deze bastaard gekweld zou zijn door een heimwee, een drang te ontvluchten, een verlangen naar andere kusten. Maar er is niets van dit alles, alleen platte hebzucht en de gemeenste intrigeerlust. Zoo walgelijk en afstootelijk zijn zijn gedragingen dat mij menigmaal de lust beving het boek uit de hand te leggen. De schrijver zelf heeft zoo bitter weinig meelij met zijn slachtoffer! Het verhaal zelf is trouwens wel eenigszins twijfelachtig: Een kroegbaas die reeds omstreeks 1880 zijn zoon naar de H.B.S. stuurt, een zoon nog wel die tot aan zijn dertiende jaar niet kon spreken en die allen achterstand in twee jaar inhaalt (zonder later blijk te geven van een opvallende intelligentie)! Ook dit had een noodlot kunnen zijn: een te groote intelligentie en een | |
[pagina 206]
| |
te geringe moraliteit, Het is waarschijnlijk de bedoeling van den schrijver geweest een ‘rasploertje’ te teekenen en diens verfoeilijken inlvoed op jonge menschen, maar die beschrijving raakt te veel den buitenkant - ook dit ploertje mòet toch een zeker inwendig leven hebben, al is het er nog zoo duister; maar de suggestie van zulk een half-onbewust leven wordt ons niet gegeven - niets dan feiten en feiten; het lijkt of de heele wereld voos is, zooveel minderwaardige typen ontmoeten we! Ik geloof dat de schrijver jong is en heeft toegegeven aan een idee fixe. In enkele gedeelten van zijn boek, waar hij niet uitsluitend ploerten ten tooneele voert, toont hij wel degelijk gevoel voor schoonheid, gevoel voor het goede en een sterk geloof in de ziel van den mensch. Waarom ontzegt hij enkele menschen deze essentie geheel? De andere schrijver, Maurits Dekker, heeft in tegenstelling met den hierboven genoemde een groote liefde en verteedering voor zijn heldje. Bijna al te veel wordt het a-moreele en luchthartige jongenszieltje door hem gekoesterd. Toch heeft hij een alleraardigst beeld geteekend van een soort menschen waarvan wij er allemaal wel eens een ontmoeten. Meestal zijn zij de menschen van de twaalf ambachten en de dertien ongelukken. Zij willen alles en deugen voor niets, zij zijn niet dom en niet slecht, maar zetten niets door, zij hebben veel fantasie, zij zijn ijdel en willen imponeeren, zij zijn snel ontmoedigd en toch niet laf. Eigenlijk wel een leuke jongen, die Dolf, een vrijbuiter, maar ook een zwakkeling. Hoe vele episoden uit zijn jongensleven worden ons niet met verve geschilderd! Dolf beleeft heel wat, als magazijnknechtje, ‘koud smidsleerling’, stokertje, pakjesdrager en schrijver. Dat hij zelfs op een onschuldidige wijze - omdat hij er niets kwaads in ziet - diefstalletjes pleegt, verbaast ons ook al niet. Zijn liefdetjes zijn kort maar hevig. Toch komt ten slotte ernst in zijn leven. Ware liefde, vaderschap. En dan de vuurproef: de gevangenis dreigt. Al blijft hij een vrijbuiter, hij komt wel tot inkeer. Frisch en prettig is menig tafereeltje geschreven - de schrijver had zoo'n innig plezier in dit alles, en dat gevoelt de lezer aldoor, ondanks de te vluchtigen stijl en den weinig-litterairen vorm. Er zijn enkele heel goede gedeelten in dit boek, vooral als de jongen aan het fantaseeren is en in andere werelden leeft, als hij b.v. als knechtje op den voorraadszolder van pakken stukgoed zonder het bijna zelf te merken, een blokhut bouwt, een stuk katoen middenin zet en aan die tafel gaat zitten, het hoofd in de handen Hij droomt zich een Robinson Crusoë en legt op een oud blik een vuurtje aan....Of als hij 's avonds in bed aan zijn jonger zusje verhalen opdischt, verhalen vol zalige bluf, waarmee hij haar imponeert en beangstigt. Toch wint zijn goedigheid het en stelt hij haar telkenmaal gerust - Maurits Dekker heeft aan dit jongensfiguurtje wel een eigen leven weten te geven. Jo de Wit. | |
[pagina 207]
| |
Ernest Michel, 't Mes, Oisterwijk, Uitgeverij ‘Oisterwijk’, 1928.De concrete poëtische waarde van dezen eerstelingsbundel streeft het geijkte gehalte van een dichterlijk debuut niet voorbij, nochthans bergt deze verzen-verzameling een zeer zuiveren en zeer bijzonderen kern, die haar onmiddelijk van de meeste andere soortgelijke onderscheidt. In de eerste plaats valt het op, dat Ernest Michel's poëzie een zoo hooge mate van directheid en zelfstandigheid bezit, dat zij niet ‘wegzweeft’ naar kleine lyrische stemmingen en dat zij zelden in anderer rhetoriek bevangen raakt. Vervolgens is geheel de achtergrond van des dichters talent echt, zonder décors en zonder de valsche bestraling van een voetlicht. In een oogenblik van - helaas! - ongegrond optimisme heb ik bij het lezen van deze verzen aan Perk, maar dan met een zeer sterk ‘mutatis mutandum’, moeten denken. Waarom? Omdat, ondanks een absoluut wezensverschil tusschen beiden, Ernst Michel in zijn werk iets, een ondefinieerbaar ‘iets’, schijnt te hebben van het breede, aanvankelijke, van het ganschelijk bloem-in-knop-zijn, dat zoo kenmerkend is voor Perk's poëzie. Men proeft hier ‘mogelijkheden’, als in weinige onzer jongsten! Ik wil u uit het gedicht ‘Aan den haven’ ten besluit een fragment citeeren om U de innerlijke vernieuwing te doen gevoelen, die uit de stem van dezen dichter spreekt; een vernieuwing, die, indien zij erin slaagt zich door te zetten en aan anderen mede te deelen van verstrekkende en heilzame gevolgen zal kunnen zijn voor de ontwikkeling onzer jongste dichtkunst, omdat daaruit zou blijken, dat men eindellijk na een betrekkelijk lange, donkere zwerftocht de wegen weergevonden had naar het leven en het volk (niet het proletariaat bij uitstek, a.u.b.!), de aardsche bronnen, die de scheppende persoonlijkheid nu eenmaal nimmer ontberen kan om tot vollen wasdom te geraken. ‘Hier wordt de schijn van mijn beschaving
met een vloek verfoeit,
en schreien kàn ik niet.
Wij staan zóó vreemd en weerloos
in ons eigen volk te schand,
dat wij als dichter eerloos
zijn en menschen zonder land.’
Wordt tegenover deze onmiddelijkheid en deze eenvoud niet veel ‘moderne poëzie’ een ongemotiveerde gouden krul aan grootmoeders salonspiegel? Roel Houwink. | |
[pagina 208]
| |
Minca Verster-Bosch-Reitz, Gij die mijn schreden leidt. Amsterdam, Van Holkema en Warendorf's U.M. Geen jaartal.Dit boek met zijn topzwaren titel vloeit over van banaliteiten. Het is aan den buitenkant van het leven geplukt, waar de bloemen van vloeipapier zijn en de meeldraden en stampers van was. Ik vermoed, dat mevrouw Verster tusschen praten en schrijven niet zoo'n heel groot onderscheid maakt, dat zij praat, zooals ze schrijft en schrijft, zooals ze praat. En ge weet hoe bedenkelijk dit is! Want wat op jours - o vergeten glorie der emancipatie! - en überhaupt in damesgesprekken ‘intens’ en ‘interessant’ kan zijn, is buiten dat wereldje hopeloos banaal en somtijds zelfs - indien we het nauw nemen! - een tikje immoreel. Lezer, meen niet, dat mevrouw Verster een ‘onzedelijk boek’ geschreven heeft, niets ligt haar verder en ge zoudt u deerlijk vergissen, wanneer ge het heimelijk met minder zuivere bedoelingen ter hand neemt; echter.... tegenover de quasi-ethiek van de schrijfster is het met de moreele waarde van haar geschiedenis niet zoo heel pluis. Zoo vaak moet een met vlag en wimpel getooide ‘ethische’ strekking een moraal bemantelen, die aan alle kanten bedorven is. Zoo ook hier: het ‘ethisch’ gevoel, dat deze ‘tragedie’ dragen moet is onherstelbaar defect, het is, gelijk het gansche boek, een levenlooze, traditioneele banaliteit. En wat kan daarop zelfs met de beste bedoelingen worden gebouwd? Roel Houwink. | |
J.M. I Jssel de Schepper-Becker en J. van Randwijk, Menschen, tragedie in vier bedrijven en een voorspel. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon. Geen jaartal.Er behoort eenige moed toe dit melo-dramatisch tooneel-gevalletje ‘tragedie’ te noemen. Eerlijk gezegd: uw recensent mist dien moed volkomen, tenzij.... hij deze betiteling op het schrijven, in samenwerking nog wel, van dit voorspel en vier bedrijven, mag overdragen. In onheroïsche mislukkingen als deze ligt altijd iets tragisch, iets ‘zielig’ tragisch. Het is alleen jammer, dat ze het publiek afkeerig maken van ‘goede’ litteratuur; en op deze wijze ons noodzaken althans iets te zeggen van wat beter ongezegd had kunnen blijven, wanneer schrijvers niet, al dan niet ondanks hunzelf, nu eenmaal sociale ‘symbolen’ in hun werk geven. En die gaan ons allen onvoorwaardelijk evenzeer aan! Voor de zooveelste maal doet ons dit dramatisch werk zien, hoe voos en a-menschelijk de z.g. moderne huwelijkstheoriën zijn, hoe door en door bedacht, hoe levens-onwaar. Zij vertegenwoordigen in hun aesthetische ‘omzetting’ een romantiek van de goedkoopste soort, die géén haar beter is (maar dan ook werkelijk geen haar!!!) dan de keukenmeidenromans in vervolgen, waarmede nog zoo trouw wordt gecolporteerd, die niet alleen met kunst - och, dat is heusch het ‘ergste’ niet! -, maar | |
[pagina 209]
| |
ook met het leven niets hebben uit te staan, die, met andere woorden: kaf zijn, dat roept om het vuur. Roel Houwink. | |
Nico Rost, Het nieuwe Tooneel in het nieuwe Rusland. Arnhem, Van Loghum Slaterus U.M. 1927.Misschien heeft deze lezing journalistieke waarde; wie haar als ‘essay’ beschouwen wil, wordt in zijn verwachtingen teleurgesteld. Heeft het feit, dat zij het eerst in De Stem werd gepubliceerd ons op een dwaalspoor gebracht? Rost schrijft onmiskenbaar vlot, maar zeer oppervlakkig, zoodat zijn beschouwingen niet die beteekenis hebben, welke zij zouden kunnen hebben gehad, indien een diepere geest dan de zijne onze ‘ooggetuige’ zou zijn geweest. Dit is ongetwijfeld te betreuren, want het onderwerp op zichzelf is onze belangstelling ten volle waard. Roel Houwink. | |
Alida van Houten, Gerrit van Houten, zijn levensbeschrijving, met 50 reproducties zijner werken, met een inleiding van Ir. G. Knuttel Jr. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1928.‘Van een der merkwaardige figuren onder de schilders van het einde der vorige eeuw, Gerrit van Houten, geb. 1866, werd door samenloop van omstandigheden het werk slechts een enkele maal in het openbaar getoond. Ziekte beëindigde voor hem op zeer jeugdigen leeftijd de scheppingsmogelijkheden. Zijn oeuvre werd echter zorgvuldig bewaard en willig getoond aan een kleineren kring van kunstenaars en kunstlievenden, doch bleef voor het groote publiek onbekend. Thans werd besloten het in ruimeren kring bekend te doen worden door uitgave van een vijftigtal reproducties naar werken van zijn hand, met een nauwkeurig gedocumenteerde levensbeschrijving door zijn zuster Alida van Houten.’ Ziedaar de opzet van dit boek, waaruit wij het werk en den levensloop van een schilder van ongewone begaafdheid leeren kennen, wiens kunstenaarsloopbaan, door tragische omstandigheden, vroegtijdig werd afgebroken, maar van wiens persoonlijkheid wij, o.a. door de publicatie zijner brieven, ons wel een denkbeeld kunnen vormen. Waar deze brieven, aan familieleden gericht, uit den aard der zaak een min of meer intiem karakter dragen, daar was het de waardeering van de zuster voor den genialen broeder, die over deze bezwaren van persoonlijken aard heen stapte om diens opvatting als schilder tot zijn recht te doen komen. Voor een deel echter bevatten deze brieven meer mededeelingen van particulieren aard dan artistieke inzichten, en het wil mij dan ook toeschijnen dat het vijftigtal reproducties ons den maker beter doen kennen dan zijn uitlatingen over waardeering en miskenning, en zijn meening over het echtpaar Mesdag - van Houten. Uit de afbeeldingen | |
[pagina 210]
| |
zien wij den kleurgevoeligen impressionist, die een goed stilleven wist te componeeren, naast den exacten, nauwkeuriger waarnemer van een enkelen boom; wij leeren er den schilder uit kennen die een sterken indruk kreeg van de onstuimige zee of van een ruigen maannacht. Soms doet hij, in weerwil van de mededeelingen in zijn brieven, aan de Fransche impressionisten denken, dan weer aan Vincent van Gogh, of aan Jongkind. En volgen wij nu zijn oeuvre, met zooveel piëteit bijeengebracht en thans gereproduceerd, dat ons een denkbeeld geeft van zijn kunstenaarschap, dan kunnen wij het betreuren dat het dezen schilder met zijn groote begaafdheid niet gegeven is geweest, geheel zijn eigen weg te vinden. R.W.P. Jr. | |
Jo de Jong, De Nieuwe Richting in de Kunstnijverheid, W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatsch., Rotterdam.Het vijf en twintig-jarig bestaan van de V.A.N.K. was voor de firma Brusse of voor mej. Jo de Jong de indirecte aanleiding tot het doen verschijnen van dit overzicht van de geschiedenis der moderne nederlandsche kunstnijverheid. Een dergelijk werk was niet overbodig, of men het al dan niet als examen-leerboek wil beschouwen. Mij dunkt het vastleggen van namen, data, het afbeelden van representatieve specimina, op zichzelf is al ver dienstelijk werk. Men moge dit wel eens onderschatten, maar over eenige jaren zijn er misschien niet zoo heel veel menschen meer, die een Jo de Jong zouden kunnen inlichten over de kinderjaren der nederlandsche kunstnijverheid. Dat zij die zelf niet heeft beleefd, is misschien wel een bezwaar, omdat de ingewijde kan nagaan waar zij in deze haar licht opstak, waardoor er, ondanks de juist opzettelijke neutraliteit, toch hier en daar een zekere, ongetwijfeld onbedoelde, subjectiviteit in gekomen is. Bij het schrijven van een dergelijk historisch overzicht is een critisch beschouwen uitgesloten en moet de schrijfster zich bepalen tot het zoeken van het verband in de verschillende stroomingen, en tot typeering en formuleering der onderscheidene opvattingen. In dit opzicht is mej. de Jong dan ook veelal zeer goed geslaagd, en haar overzicht, van den invloed van Dr. P.J.H. Cuypers af tot op heden, geeft, duidelijk gedocumenteerd, de ontwikkeling der hedendaagsche kunstnijverheid weer. Voeg daarbij dat eene reeks biografische notities voor later van zeer veel belang zullen blijken en dat een kleine driehonderd afbeeldingen het overzicht verduidelijken, dan blijkt voldoende, dat deze ‘schets eener geschiedenis der nederlandsche kunstnijverheidsbeweging,’ een uitgave is die zeer zeker een leemte in onze kunstnijverheidslitteratuur aanvult. De uitvoering is, zooals wij dit van de firma Brusse gewend zijn, en daarmede is in dit opzicht alles gezegd. R.W.P. Jr. | |
[pagina 211]
| |
Aanwinsten-tentoonstelling in het Museum voor Moderne Kunst, Den Haag.Het Museum in de Zeestraat, onder één dak met het lugubere Panorama, is, wegens den sterken aanwas der collectie, allengs geworden tot een tijdelijke berggelegenheid van kunstwerken. Toen de beschikbare ruimte in de zalen véél te klein werd tot plaatsing van den voorraad, ging de directie van den nood een deugd maken door herhaaldelijke verwisseling van het geëxposeerde met wat in depôt is. Dit op zich zelf is al een lokmiddel tot bezoek - die het museum langs komt, loopt eerder even binnen om te kijken of er weer wat nieuws is. Het is echter nog maar één der middelen om de bezoekers er toe te brengen met wat minder onverschillig oog de kunstwerken langs te kijken. We meenen te mogen verwachten, dat in het toekomstige nieuwe museum, waarvan de dringende noodzakelijkheid dan toch eindelijk werd ingezien en dat door Berlage zal gebouwd worden, de directie dat elastische karakter zal trachten aan te houden - dat ze dan op veel ruimer schaal en systematischer nog met den inhoud zal blijven werken. Het beschikbare materiaal is rijk en vooral verscheiden genoeg voor permanente herschikkingen met telkens andere en leerzame combinaties, hetgeen uit deze tentoonstelling van aanwinsten (gedurende de twee laatste jaren) al blijken kan. Het zal daarbij ook duidelijk zijn dat voor dit museum van moderne kunst het begrip ‘modern’ nog al ruim genomen is. Er zijn hierbij trouwens twee opvattingen mogelijk: kunst uit den lateren tijd, maar ook die, welke een scherp begrensd beeld geeft van de tegenwoordige geestesvernieuwing (wat intusschen iedere museumdirectie wel voor een zéér lastig probleem zou stellen!) Hoe belangwekkend zoo'n museum ook zou zijn - en tevens, al blijven we vasthouden aan de stelling, dat de thans levende mensch instinctmatig zich het meest aangetrokken moet voelen tot het nieuwste - het is toch uiterst twijfelachtig of het voor de esthetische ontwikkeling van de massa heilzaam werken zou. Intusschen, wanneer onder moderne kunst wèl begrepen wordt kunst uit de latere tijden, moet er toch ergens chronologisch een grenslijn worden getrokken En deze is hier omstreeks 1800, wat cultuur-historisch te motiveeren is.Ga naar voetnoot*) Waar op deze tentoonstelling bijeen is wat door de beide gemeentelijke Museums werd aangewonnen, zijn er ook enkele schilderijen, die vóór den | |
[pagina 212]
| |
gestelden tijd vallen en dus weer naar de Vijverberg, als deel van het ‘historisch museum’ zullen overgebracht worden Er is daaronder, aan kunstwaardig gehalte, niet veel van aanmerkelijk belang, zelfs niet de Jan Steen. Maar wèl is er een buitengewoon portretje van Terborch, dat men hier zou willen houden en dan met enkele andere portretjes van schilders uit iets lateren tijd, die er vlak bij gehangen zijn. Want zij bieden een ongezochte gelegenheid tot een vruchtbare, leerzame vergelijking, waarbij alle kunstboeken gemist kunnen worden met hun rangschikkingen der tijdvakken van bloei en verval, om de kenteekenen daarvan uit de werken zelf te lezen. In de op- en neergaande golving van de kunstontwikkeling met de diepe, stille beddingen, die (niet heelemaal juist) als fasen van stilstand worden aangeduid, is om dien tijd een oprijzende beweging waar te nemen. De nieuwe generatie heeft weer energie verzameld om in reactie te komen tegen het starste conservatisme, dat in Holland bijna de geheele 18e eeuw beheerschte, al bleef ook zij nog verkleefd aan de roemruchte voorbeelden van de vaderen - of juister: de grootvaderen! Hun zorgvuldige bereiding van het schilderijtje draagt nu echter heel wat minder de sporen van recept en technisch voorschrift. Dat de schilders zelf weer gingen opmerken en een eigen uitdrukkingswijze hadden, kan hier worden ingezien o.m. uit een portret van W. Hendriks en een landschapgeval van Van Drielst. Het laatste vooral is zeer verrassend. Men kan het met zijn pittige uitvoerigheid alweer gaan vergelijken - als een praktische oefening in het ‘zien van kunst’ - met de zalvend en glad-gepenseelde stadsgezichten van Pothoven en zelfs La Fargue. Deze trachtten waarschijnlijk Van der Heyden ‘ter zijde te streven’ en Van Drielst kan doen denken aan Hobbema en vooral Wijnants, maar dan niet als een nà-looper van dezen. Dit schilderijtje is zelfs te prefereeren boven de meeste Wijnantsen, die ik ken. Vervolgens, als een typisch staal van de kunst eener weer volgende generatie, kan hier genomen worden het IJsgezicht van Schelfhout. Het is de tijd van de hollandsche romantiek en rederijkerij, waarmee opnieuw, maar weer anders dan vroeger, een banaliseering van den kunstvorm intreedt. Pieneman, de kunstenaar van het groote maar lege gebaar, past geheel in die sfeer. Zoo gaat het op- en neergolvend bewegen voort tot er, met Roelofs als overgangsverschijnsel, de hoogste opstuwing komt van de herleving, of liever òpleving, van den Zeventiend' -eeuwschen geest, door de kunst der Hagenaars in het laatste deel der vorige eeuw. Men zou kunnen zeggen dat deze nieuwe generatie wel een steunpunt vond in de groote voorbeelden uit het verledene, maar niet, als een voorgaande er tegen aan leunde. Er is een geestelijke verruiming - een meer individueele vrijwording. Wanneer men dan, na zich verlustigd te hebben in het op | |
[pagina XLIII]
| |
oud chineesch beeldhouwwerk, paard.
jungnickel.
springbokken, teekening.
foujita.
naakt, schilderij. | |
[pagina XLIV]
| |
m. maris.
kinderportret.
wybrand hendriks.
mansportret.
pieter breughel.(?).
‘dans der bruid.’ (museum te antwerpen). | |
[pagina 213]
| |
den keper bekijken van het schilderijtje van Van Drielst met dien overvloed van pittige accentjes, den blik laat vieren over het wijde doek van Weissenbruch - één groote lichtflakkering, waarin zee-en-strand zijn opgenomen - is het of men met zijn aanschouwing van het Microcosmos in het Macrocosmos overgaat. Het is bijna vanzelfsprekend, dat de zoogen. Haagsche school met wat er zich omheen groepeert in deze museumcollectie ruimelijk - zij 't niet zoo overmatig en tevens eenzijdig als in 't Rijksmuseum - vertegenwoordigd is. Twee van Goghs, holl. tijd, sluiten zich daar goed bij aan. Onder de nieuwe aanwinsten moet in 't bijzonder gewezen worden op het kinderportret door M. Maris, omdat dit zoowat als pièce-de-résistance schijnt te moeten gelden. En niet zonder reden, want het bevat ruimschoots de uitgelezene kwaliteiten, die, naar we mogen veronderstellen, nu wel algemeen erkend en gewaardeerd worden. Maar juist daarom zou even kunnen gewezen worden op een schijnbaar ondergeschikte, doch m.i. toch voor deze kunst kenmerkende bijzonderheid. En wel, dat het kind een citroen in de hand houdt. Ongetwijfeld voegt die kleurnoot van stil geel zich harmonieus in het uiterst delicate gamma van een gedempt wit, waarin het figuurtje gehuld is - maar, Vincent van Gogh gaf een kind een appel in de hand! Een honingzoete idylle van Josef Israëls, uit omstreeks 1850, als uiterste tegenstelling met schilderijen uit zijn laatsten tijd, is belangwekkend, niet alleen omdat zich daarin afteekent de snelle evolutie binnen een betrekkelijk kort jarental, maar ook, omdat het aanwijst hoe een aanzienlijk kunstenaar onder de wendingen daarvan op niet te voorziene wijze kan uitgroeien. De ‘jongeren’, dat zijn zij, in wier werk de betrekkingen met de nationale tradities zoo niet geheel verbroken, dan toch los worden, zijn zooveel mogelijk afzonderlijk gegroepeerd. Dat is dan de afdeeling die t.o. van de vorige, geprononceerd modern kan heeten, zoowel van schilder- als van beeldhouwkunst. Sluyters en Raedecker zijn, niet ten onrechte, daarbij op den voorgrond gesteld. Deze afdeeling is zeker nog voor aanzienlijke en vooral veelzijdiger uitbreiding vatbaar, wat in de toekomst wel verwacht kan worden - Voor 't eerst geëxposeerd, zagen we een stilleven van Charley Toorop, wat onzeker en tastend, maar (daarom) merkwaardig, dan ‘Lelies’ tegen een wonderlijk blauwen achtergrond van Jaap Weyand, dat niet zoo opvallend (of opdringerig) modern is, maar als uiting van den tegenwoordigen geest weer stille en schoone deugden heeft als de Zee van Tholen. Het stilleven van Hynckes ziet er dan weer meer ‘modern’ uit, toch is er meer dan een uiterlijke allure. De aanwezigheid van buitenlanders is in een tegenwoordige collectie van moderne kunst niet alleen zeer wenschelijk, maar ook dringend noodig. Dat hoeft wel geen nader betoog, daar in de werkzaamheid | |
[pagina 214]
| |
der kunstenaars zelf de groeiende internationalistische geest al tot uitdrukking komt. Van buitenlandsche schilders, grafiekers (ik denk hier even aan de prachtige, ritselende etsjes van James Ensor) en kunstnijveraars, is er al een aanzienlijke voorraad. Toch is deze afdeeling, minstens evenzeer als die van de Hollandsche jongeren, voor uitbreiding vatbaar. Een zware opgaaf intusschen, want om van dat onbeperkte terrein zij 't dan ook maar kleinen oogst binnen te halen van wat er, tusschen veel onkruid, deugdelijks groeit, is een werkje dat nog al wat onderscheidingsvermogen vordert - en tevens veel hoofdbreken zal meebrengen! Maar, een vergissing nu en dan, is te verkiezen boven al te pijnlijke voorzichtigheid. De historie van de museums leert dat al voldoende, als uit de laatste tijden met Van Gogh en Cézanne. Dit stukje had, als duidelijk kan zijn, niet een kritische bespreking van de geëxposeerde aanwinsten ten doel. Dit is van nevenbelang in het kader van deze beschouwing, die uit het aanwezige veelsoortige materiaal eenigzins een voorstelling wilde scheppen van dit toekomstig Museum voor moderne kunst, en daarmee een uitzicht openen op de mogelijkheden daarvan als vruchtbaar instrument voor de algemeene esthetische ontwikkeling. Zoo kan deze tentoonstelling der laatste aanwinsten worden bekeken als 'n klein staaltje van een lap, waarbij we ons hebben in te denken, hoe, in 't groot, het patroon dóórloopen zal. W. St. | |
Buitenlanders in de Kunstzaal D'Audretsch te 's Gravenhage.Het schijnt niet zoo vlot te gaan om hier wat werk van buitenlanders ter expositie te krijgen en op wat ze nog willen sturen mag men niet erg kieskeurig zijn. Economische redenen wegen daarbij zwaar. De buitenlanders houden natuurlijk rekening met de kansen van verkoop en daar deze uit ondervinding al uiterst gering zijn, hebben zij weinig neiging 't er op te wagen hun beste werken voor eenigen tijd van huis te zenden. Het is den heer d'Audretsch dan ook slechts gelukt maar enkele proeven te kunnen toonen van de werkzaamheid der jongeren in het buitenland - vertegenwoordigers van verschillende richtingen in de moderne kunst. Maar er kan dan ook niet van gezegd worden, dat het uitschot is! Er is een kapitaal, hedendaagsch-klassiek bloemstuk van Herbin, een aquarel van den naturalist-fantast Chagall, een kloek maar tevens gevoelig geschilderd portret van Bosshard, bloemen van Tobeen, een aquarium-visie van een creoolsche: Pradda. Maar in 't bijzonder is hier de aandacht waard een vrouwelijk naakt van den in Parijs werkenden Japanner Foujita, al was 't alleen maar om de phenomenale teekenmacht en de | |
[pagina 215]
| |
technische bekwaamheid. Maar een en ander openbaren de vormkennis en de vakkundige volleerdheid van den Japanner, - en niet te vergeten: zijn intelligentie. Het geheel is in een uniform licht gehouden, wellicht opzettelijk, want juist daardoor kan de plastische uitbeelding van dat tengere en tegelijk in jeugdige kracht volwassen vrouwenlijf, tot zulk een volkomenheid worden opgevoerd. Het is in licht-doorschijnende kleuren geschilderd - of eerder gewasschen - het heeft de ijlheid van helder kristal en tegelijk de vastheid van blank ivoor. Het penseel schijnt soms omgewisseld met een pen om scherp en nadrukkelijk de contouren te trekken, die vorm-bepalend zijn. Men wil zich afvragen: is dit geschilderd of geteekend? En zelfs, is hier een tusschenvorm van schilder- en beeldhouwkunst? Want het is een vormuitbeelding, die het tastbare van een plastiek suggereert. Technisch beschouwd is het een verbluffend knap werkstuk, doch niet alleen uit de handen, maar ook uit het gevoel en den geest voortgekomen. Als schilderwerk is het belangrijk ook om de schoonheid der materie. W. St. | |
De jongste aanwinst van het Antwerpsch Museum: een Breughel?Men weet het: Antwerpen beteekent iets in het leven van den grooten Pieter Breughel. Hij is in deze stad te leer geweest en heeft er, buiten zijn stielvaardigheid, een en ander opgedaan dat hem later zeer te stade is gekomen. Hoe heeft het den Antwerpenaar echter steeds gespeten dat zijn stad van dien zoo beroemd geworden inboorling slechts één authentiek werk rijk was. In het te weinig bekende museum Mayer van den Bergh ging hij op Zon- en feestdagen een zéér schoonen, maar meer dan schoonen, want aangrijpenden Breughel bewonderen: de Dulle Griete. Een doek van vizionnaire kracht, vol van middeleeuwsche verschrikking nog: een razende vrouw, welke ijlings door een brandende stad, midden oorlogsgewoel loopt. Het is, schilderkunstig ook een zeer sterk werk. Het vlammend rood brengt ieder in den ban van zijn kracht. Maar het is niet deze kant van Breughel's wezen welke hem zijn populariteit in de Vlaamsche kontrijen nog steeds bezorgt, door welke populariteit de figuur van den eenzame haast tot een mythische gestalte werd. De door het volk geliefde Breughel is die van de boerentooneelen, de bruiloften, de dansen, de rijstpappe met bruinen suiker. Kortom deze welken de volksche Timmermans zonder moeite, schijnt het, kon oproepen in zijn ‘geroken’ levensbeschrijving. Zulk een doek was er te Antwerpen niet, tot spijt van den oprechten Sinjoor. Thans is het er. | |
[pagina 216]
| |
Op de veiling Spiridon te Berlijn heeft het Antwerpsch museum de ‘Dans der Bruid’ kunnen aankoopen. Het schilderij werd door den bekenden Belgischen hoogleeraar Hullin de Loo beschreven in zijn standaardwerk over Breughel als het nummer A 34. Het is begrijpelijk: het paneel werd feestelijk te Antwerpen binnengehaald, al was de vreugde niet onvermengd. Immers, de bekende Dr. Max Friedländer meent het schilderij niet authentiek. Thans prijkt het paneel in het Breughelzaaltje, dat opgepropt hangt met werk van de zeer verdienstelijke zonen. Het schilderij is een ruime, evenwichtige compositie, wemelend van driftig leven, broeiend van beweging. Het charmeert door zijn algemeene totaliteit, door de innigheid van het koloriet: rood, bruin, groen, al eens een veegje geel. Wentelend en verglijdend in elkaar boeien deze kleuren het oog buitenmate. De voorste figuren: dansende koppels, een muzikant, een paar achterwaarts getroffen toeschouwers zijn meesterlijk behandeld. Zij getuigen van den feilen waarnemer; den Boeren-Breughel van de legende. Men staat hier voor een werk van den scherpen teekenaar, welke met ongemeene vaardigheid typen neerzet en volkomen doet leven. De ‘Dans der Bruid’ behandelt een bekend thema: een woelig huwelijksfeest. Er wordt gekust, geflikkerd, gedronken en er is geëten in hevige mate. Er is wat op te zien! De bruid, welke hetzelfde figuurtje is als deze van het bekende bruilofstmaal, staat heelemaal niet op het voorplan en is in den wirrelenden loop nauw te onderscheiden. Het paneel is niet geheel gaaf. Het bovenste gedeelte, het Brabantsch landschap, is van jongen datum. Men moet een vermolmde plank vervangen hebben. Er zijn overschilderingen gebeurd. Ze weg te nemen zal een delikate taak zijn.... Lode Zielens. |
|