| |
| |
| |
Het afscheid,
door Paul Kenis.
I.
GROEN gezeefd door de eeuwenoude lindekruinen op het binnenplein, valt de Augustuszon in de groote zaal van het Prinsenhof. Zij glanst op het goudleer en tapijtwerk van het behangsel, glimt in de stalen halskarkanten en kabassethelmen van de pijkeniers bij portaal en troon, tintelt in het gevest van degens en rapieren of in het juweel van de vliesridders; zij verkleurt tot vaal het zwart van tabbaarden, toga's en talaren bij geestelijken, kamerheeren, magistraten, gedeputeerden, de vage menigte die wegdoezelt naar het achtereind. Zwoel weegt de hitte in de staatsiekleedij, de kleinoodiën, het bont en hermelijn, fluweel, damast en goudlaken; inkarnaat en karmozijn dat laait, opvlamt, glinstert, schilfert in den loomen zomermiddag, waar elk geluid als het gegons van een bijenzwerm trillen blijft.
Uit de omschaduwde massa vóór den troon, waar koning Philips in volle klaarte zit, rijst een stem, eentonig traag en aarzelend neusgeluid, soms onderbroken door een ritselen van verkrookt perkament. De zware kin in de vlakke hand, den elleboog op de zetelleuning, de schrale gestalte nietig ineengezakt, luistert de vorst verstrooid, terwijl zijn blauw verloren blik ergens langs de balken van de zoldering dwaalt, waar in een lichtstraal ontelbare stofjes zonnegoud dansen.
Rood, oranje, purper, violet, vallen door de gebrande glazen van het raam, de kleuren in bonte verscheidenheid op de hovelingen rond den troon. Een enkele felle straal valt op de zwaar-dooraderde, harige hand, die rusteloos aan het vlasblonde baardje plukt, of bij wijlen naar de doorschijnende oorschelp grijpt, als zij soms de ginder verklinkende woorden wil vatten in hun vlucht.
Dan plooien de rimpels van den mondhoek zich tot een diepere gleuf; de onderkaak puilt verder vooruit, zoodat aangezicht en voorhoofd wegvluchten achter het dreigende kinnebakkes, dat nog alleen maar zichtbaar blijft. De andere hand, die op den armstoel nederligt, slaat de beenderige vingers krampachtig in het fluweel van den zetel, zoodat de scherpe nagelen door het weefsel heendringen om daar een gulden spijkertje los te rukken, tot het over den vloer rolt, waar het als een kleine ster in het roodfluweelen tapijt schitteren blijft.
Koning Philips is recht gesprongen. Ruy Gomez da Silva, graaf van Melito, reikt hem den arm. Monseigneur van Atrecht, Anthoni Perrenot,
| |
| |
ruischend in de violette zij, rijst overeind. Heftig wil koning Philips uitvaren tegen den gedeputeerde die, verschrikt, de stem heeft laten vallen. Dreigend weegt de stilte. Maar de beide vertrouwelingen weten den vorst bijtijds te bedaren. Verzoenend prevelen hun fluisterstemmen. De zalvende bisschopshand, waarvan de amethyst soms een flonkering in de schaduw schiet, weet kalmte te zaaien, zooals zij zegenend over de neergeknielde menigte gaat. En de zachte, maar doordringende fluisterstem houdt aan: zij bepleit, zij houdt vol, zij kan verontschuldigen en ten slotte overreden.
Van vaalbleek is het gelaat van koning Philips hoogrood geworden: een zware frons boven neus en wenkbrauwen, de vluchtende slapen dik met het blauw der aderen doorloopen; met norsch afhangende onderlip, die de tanden bloot laat, als van een dog, bijtens gereed. Nu, naarmate de gramschap luwt, keert de matte bleekheid onder het vaalblonde sluikhaar terug. Weer zinkt hij lusteloos neer in zijn troonzetel, om zonder één woord, de remonstrantie in ontvangst te nemen, het met allerhande zegels voorziene perkament, dat de afgevaardigde van Artoys, neergeknield op de onderste treden van den troon, eerbiedig overhandigt.
Op de gedeputeerden van Artoys, volgen die van Vlaanderen en Brabant, van Holland en Zeeland, Namen, Henegouw, Doornijk, Valencijn, Rijssel en dies meer. En steeds, in al de toespraken van zooveel afgevaardigden ter generale Staten van de landen van herwaarts over, klinkt dezelfde klacht over de vreemde soudeniers, de Spaansche landsknechten die het platteland afloopen om den boer te plunderen, die steden en vlekken brandschatting opleggen, den burgers anreest aandoen en molesteeren, zoozeer dat gansche streken verlaten liggen, waar de bevolking have en erf verlaten heeft, liever dan zoo iets langer te supporteeren.
Eindelijk is de lange reeks ten eind. De gedeputeerden: schepenen, pensionnarissen, burgemeesteren, raadsheeren, hebben gesproken namens de Staten die hen hebben afgevaardigd, hebben namens hun opdrachtgevers geklaagd, gejammerd, gezucht en gevit, alvorens in te stemmen met het request om de drie miljoen goudgulden dat de vorst hun den vorigen dag, bij monde van Monseigneur den bisschop van Atrecht, Anthoni Perrenot, in een uitvoerige uiteenzetting heeft gedaan.
Over de hooge schaliedaken glimt de zon purperrood op de windwijzers en torenvaantjes, eer ze voor goed weg zal zinken aan den horizon. Reeds is koning Philips overeind gerezen om zijn getrouwe onderzaten van antwoord te dienen en te bedanken, als ditmaal de Prince van Oraniën, in stemmig zwart habijt waarop alleen de gouden keten van het Vliesorde flonkert, uit de rijk uitgedoschte groep Vlaamsche nobelen naar voren treedt, om nogmaals een gezamentlijke remontratie te overhandigen.
| |
| |
Aarzelend heeft koning Philips het geschrift aanvaard. Zijn vluchtende, weifelende blik, ontcijfert de handteekeningen, onder aan het perkament: Lamorael, grave van Egmont, Prince van Gavere, Heere van Armentiers.... Willem van Nassau, Prince van Oraniën, stadhouder van Utrecht, Holland en Zeeland.... Dan begint hij te lezen. Stotterend, dat de woorden over elkander buitelen, als zocht het een het ander te achterhalen in dolle vlucht, mummelt de afhangende lip de volzinnen van het perkament, dat al heviger en heviger begint te beven naarmate hij verder leest: dat het Zijne Doorluchtige Majesteit, nu de zegenrijke vrede geteekend is, moge behagen zijn getrouwe onderzaten te bevrijden van den ondragelijken last der vreemde huurlingen, bijaldien de inlandsche ordonnancie-benden, veel beter dan eenig vreemdeling, 's lands grenzen zullen dekken, zooals door al costuymen peremptoirelyck is gedemonstreerd....
Het verkrookte perkament is op den vloer gevlogen. Een omvergeworpen zetel ploft op den grond.
Bleek van woede, de vuisten gebald, de tanden bloot - of ze hem zelf dan ook maar uit den lande zullen verjagen, daar hij toch een vreemdeling blijft? - is de koning uit de zaal weggeloopen, waar nu plots de beklemmende stilte drukt.
Monseigneur Anthoni Perrenot, buigt zijn zuchtende zwaarlijvigheid over de treden van den troon om de verstrooide bladen op te rapen. Roerloos staan aan den ingang de pijkeniers, met een laatste glimmering van de zon op hun sponton of pertuizaan. De hovelingen die den vorst willen achterna snellen, stuiten op dien onwrikbaren muur. Een wind van ontsteltenis vaart over de gedeputeerden, waarop nu nog zwaarder schaduw gevallen is. Enkele nobelen loopen besluiteloos heen en weer, sprakeloos onder den uitval dien niemand had voorzien.
Met biechtvaderlijke bezorgdheid tracht Monseigneur Perrenot mevrouw de hertoginne van Parma, die zoo pas tot landvoogdes over de streken van herwaarts is aangesteld, tot kalmte te brengen nu zij den prince van Oraniën, om dezes onbehoorlijk optreden, in heftige bewoordingen te lijf gaat.
Maar hertog Emmanuel Philibert van Savoye is recht gestaan. De stoute, strenge gestalte van den vermaarden veldheer, die door den vrede weer in bezit van zijn erflanden getreden is, doet met de hand teeken dat hij spreken wil. Stilte, over de opgewonden vergadering. En ofschoon zijn gezag als landvoogd nu aan mevrouw van Parma overgedragen is, neemt hij in deze hoedanigheid nog een laatste maal het woord, om met klare, koude, harde stem, de hier vergaderde aanwezige gedeputeerden te wijzen op het onbetamelijke van dergelijke taal, tegenover hun algoeden en alwijzen koning Philips.
| |
| |
| |
II.
In het hoekvertrek boven de Donkere Poort, waar nu meer dan eene halve eeuw geleden zijn doorluchtige vader Carolus Quint het daglicht zag, zat koning Philips over zijn schrijflessenaar gebogen en liet de rappe veder over het papier krassen, nu reeds uren lang. Buiten verzilverde de maan dakspitsen en torentinnen, den rondegang met den gekanteelden muur waar aan den voet, in het water van de vest, een groote gele sikkel op een paar donzen wolkjes dreef. Binnen waren, in de kandelaars, de waskaarsen reeds verre opgebrand. De loomheid van den zomernacht woog zwaar in de broeierige warmte van het dichtgesloten salet, waar bijwijlen een roetvlok op een pas beschreven velletje kwam sneeuwen.
Monseigneur Anthoni Perrenot, in bisschoppelijk violet; Ruy Gomez da Silva in het zwart satijn van zijn Spaansche wambuis, stonden eerbiedig zwijgend links en rechts aan de zijde van hun meester, die deze aanwezigheid al eerst niet schijnt te merken. Het heeft elf uur geslagen, eerst op het torentje van het nabije Tempelhof, dan bij de Augustijnen, dan in het vrouwenbroersklooster, dan verder in al de kerken en kapellen van de ingeslapen stad. Op de galerij weerklinkt hol de stap van een eenzamen schildwacht in den nacht; de maan flitst in de spits van zijn hellebaard of op de stootplaat van zijn rapier.
Sedert hij daar straks, in zijn gramschap, de vergadering van de gedeputeerde staten verlaten heeft, zit de koning rusteloos voort te schrijven, zonder op te zien. Een enkele maal slechts laat hij zich een woord ontvallen, tegen hoveling en prelaat. Eindelijk rust de ganzenveder in de bevende hand. De oogen loopen vlug over de beschreven blaadjes: twee lange missieven waaraan hij een gedeelte van zijn nachtrust heeft besteed. Hij plooit zorgvuldig de beide brieven. Voor monseigneur Anthoni Perrenot het antwoord op de remonstrantie van de Generale Staten - woorden, beloften, uitvluchten, waarmee hij hun ongeduld paaien zal, tot de achterstallige soldij weer eens is gegaard. Voor den Spaanschen grande, die hem ondertusschen 's rijks zegel overhandigt en boven de kaarsevlam reeds den wassen vorm kneedt, de andere missieve, welke zorgvuldig dichtgeplooid en verzegeld, wordt toegestoken.
Met een diepe buiging, onhoorbaar, zijn de vertrouwelingen ruggewaarts uit des konings salet geschoven. Ruy Gomez gaat de galerij door het binnenplein over, tot aan den kortegaard, waar in de koelte van den vlierboom bij den put, een paar soldeniers op de steenen bank ten halve ingedut zitten. Kort klinken bevelen. Een stallantaarn wordt aangedragen. Een keten schuurt over de kribbe. Een breidel klikkert tegen stijgbeugels en ander paardentuig. Nog een poosje en de paardehoeven kletteren over de keien van het binnenhof.
| |
| |
Terwijl hem de poort geopend en de valbrug neergelaten wordt, onderzoekt de bode een laatste maal zijn rijdier, beproeft het zadel, trekt een riem recht, snoert een gesp vaster aan. De linkerhand drukt de missieve met het koninklijk zegel, vast tegen de borst. Een bottelier reikt hem den afscheidsdronk. De roode weerschijn van den bollantaarn, dien een der knechten in de hoogte houdt, glimt als een kleine zon in den bodem van de tinnen kruik, terwijl de ruiter, het bovenlijf achterover, de vuist met den brief nu op het zadelknop, in lange teugen den laatsten droppel naar binnen giet. Reeds galmen de hoeven van het paard in de verte van de verlaten straat.
Hij rijdt de Steenstraat door, over het Sluizeken, langs den Krommen wal, onder de boomen van den hof der Baudeloo-heeren, steeds zooveel mogelijk de straten mijdend, waar het geluid van een hoefslag bij nacht opzien baren zou, tot aan de gesloten Steenpoort. Doch het koninklijk zegel doet de ingedommelde wachten de posteerne voor hem openen; nu gaat het, in vollen draf, met gevierden teugel, het slapend landschap door.
Hier en daar duiken schamele huizekens weg, in de schaduw van een troppelken lindeboomen. Op een berm slaat een windmolen het kruis van zijn vier armen, als een radelooze bede in den nacht. Een rij gevelkens langs de baan, enkele hofsteden achter een met kroos bedekte sloot waarin kikkers kwaken, zoo liggen de dorpen rond hun kerk, waar nu en dan het uur of het halfuur van den toren valt. De reuk van den koestal en van het turfvuur, kondigt hun aanwezigheid aan van ver.
Zoo gaat het eerst langs de schrale brem- en heide-heuvels die, tusschen wouwers, wijdouwen en moerasgronden, ten Oosten den loop van de Schelde afbakenen. Voorbij Lokeren, waar het twee uur na middernacht hem van uit de verte achterna dreunt. Daar slaat hij rechts af naar Dendermonde, waar de uit zijn slaap opgeschrikte veerman, zich grommelend klaar maakt om met zijn pont voor den ontijdigen reiziger van wal te steken. Voorbij Boom, waar de hemel reeds te klaren begint; voorbij Duffel waar hij de eerste landlieden ontmoet die ter vroegmarkt gaan.
En als de bode te Mechelen komt, vindt hij de poorten reeds sedert lang geopend, zoodat het bezweet en bestoven paard met moeite een weg door de nieuwsgierig gapende vrouwen en kinderen baant, die zich afvragen welk belangrijk nieuws deze renbode toch brengen mag. Aan het Hof van Busleyden hoeft hij aleerst niet te wachten om toegelaten te worden tot die heeren van den Grooten Raad, ten einde hun de missieven te overhandigen, waarin hen op 't harte wordt gedrukt, met alle mogelijke strengheid, zonder iemand te ontzien, zonder vreesachtigheid noch moderatie, ook na des konings afreis, alle plakkaten en edicten, tot extirpatie der hereseyen, dolingen en vasche leeringen, toe te passen ende te excecu- | |
| |
teeren; hen zeer uitdrukkelijk belastende en bevelende, niet alleen de overtreders te apprehendeeren, maar ook alle rechters, ammans, drossaarden, schouten en baljuws, die eenige zwakheid of tolerantie mochten toonen, niet alleen jegens de anabaptisten, maar ook jegens alle lutheranen, sacramentisten oft andere ketters en valsche leeraren; om aldus Zijner Majesteits' landen van herwaarts over, in den ouden, oprechten geloove en kerstelijke religie te behouden en te mainteneeren.
| |
III.
In de laatste dagen van deze oogstmaand, heeft koning Philips zijn goede stad Gent, waar het kapittel van het Gulden Vlies en de vergadering van de Generale Staten gehouden werden, verlaten om zich over het land van Axel en Hulst, naar Vlissingen te begeven, waar de vloot voor anker ligt die hem, met een aanzienlijk gevolg, terug naar Spanje brengen moet. Door de Muidepoort reden eerst de verspieders of wegverkenners, licht bewapende speerruiters die den koninklijken stoet vooruit draafden, bosselkens en struweelen langs de baan doorzochten, of nergens onraad schuilen mocht; en verder de bewoonders verwittigden van de hooge komst die in aantocht was.
Dan kwamen de ruiters van 's konings lijfgarde, in rood- en witte wambuizen, lang getrost en met goud bestikt, met geborduurde flankaards, en aan de elf voet lange esschenhouten speren de zijden wimpels slap neerhangend in de windstille zomerlucht. Op hen volgden de rondassiers en targie-dragers: kleine, ronde, metalen schilden met franjes omzoomd, of straf met ossenhuid overspannen, groote, gevlochten targiën, en bovendien bewapend met talrijke houwdegens en zinkroers die hun van het zadel afhingen.
Vooraan den stoet, reed de koning zelf met zijn Spaansche raadsheeren, op eerbiedigen afstand door de andere hovelingen gevolgd: een bonte menigte op baaide en appelgrauwe schimmels en hengsten en telgangers en volbloedmerries. De Spanjaarden in zwart satijn en fluweel: boven de korte mantels met gesteven pijpekragen, scherp besneden koppen, nog dieper met voren en rimpels doorploegd in de schaduw van de groote vilthoeden, waarop het gesteent der gespen dat schittert in de zon.
Dicht achter den meester aan, klaarblijkend teeken van koninklijke gunst: Ruy Gomez da Silva, vertrouweling en boezemvriend, met op het bleeke gelaat de vermoeide sporen van zooveel nachtelijke uren in 's konings dienst; de hoogwaardigheidsbekleeders: de hertog da Feria, de prins van Eboli, de hertog da Villa Vranca, don Juan Manrique de Lara, don Antonio Toledo. Een weinig ter zijde reed de veldheer, de hertog van Alva, met zijn beide luitenants Juliaan Romero en Bernardino
| |
| |
de Mendoça, bevelvoerders over de Spaansche garnizoenen die in den lande zouden blijven. Dan de nieuwe landvoogdes, mevrouw Margaretha van Parma, onvermoeibaar te paard, met haar secretaris Simon Armenteros. Verder nog Bernardino de Fresneda, bisschop van Cueuça, biechtvader des konings, alsmede deszelfs chirurg en lijfsgeneesheer, de zeer kundige Andreas Vesalius.
Eerst verderop kwamen de edelen uit den lande in een veel bonter dracht: bepluimde hoeden, baretten en bonnetten, met kanten halskragen op zijn Fransch, met gesplitste hozen en wambuizen op groen en geel; en lazuurblauw satijn, met sjerpen en bandelieren en nestels en franjes blinkende wapens en blinkende sporen die rinkelden op den dans van hun dravend paard. Oranje eenvoudig in donker kamelot; maar Egmont zwierig en hoofsch, in rood fluweel met goudpassement. Admiraal Philips van Montmorency, grave van Hoorn, in inkarnaat; de nieuw aangestelde vliesridders: Hoogstraten in goudlaken met zilverbrokaat, Aarschot in witte zijde gesplitst op karmozijn; Montigny in purperdamast met opslagen van Brugsche kant.
Volgden verder de koetsen en Staatsiekarossen voor de ouderen van dagen of de dames van het gevolg, voor allen wien de jaren of eenig lichaamsgebrek het gebruik van een rijdier lastig maakten. Monseigneur Anthoni Perrenot, bisschop van Atrecht, zat bij den zeer geleerden doctoor Viglius, president van den secreten raad, tegenover de inkwiziteurs Franciscus Sonnius en Petrus Titelmans, pastoordeken van Ronsse. Nog kwamen edelvrouwen, prelaten, kanunniken, op muilezels en hakkeneien, op makke merriën, in draagstoelen en tentwagens, in allerhande gerij dat traag vorderde onder de hooge boomen van de baan. Weer sloot een vendel ruiterij van de lijfgarde den stoet. Dan de eindelooze rei voorraadwagens en huifkarren, die een dichte stofwolk boven het geboomt deed rijzen.
Ze waren de Muidepoort uitgereden, waar ter rechter hand de galgenberg zijn stijlen met dwarsbalken, zijn sprieten en mikken en raderen en pinnen ter hemel verhief. Daar hingen de lijken van onthalsden en gehangenen, verkoolde ledematen die men bij de brandstapels had opgeraapt, bengelend ontvleeschd aan roestige ketens, op raderen gevlochten of in sprieten gestoken, half vergaan, met vergeelde tanden door de verteerde wangen, met gebleekte beenderen door het rottende vleesch; alles wat er nog overbleef van hen die metten viere, metten stroppe oft metten zwaarde waren gejusticieerd.
De ledematen van de gevierendeelden vielen weg in stof; de koppen van de onthalsden zaten scheefgezakt op hun ijzeren pin. De godslasteraars, wien men met een gloeiende nijptang de tong had uitgeschroeid, toonden op de plaats van hun weggezakt kinnebakkes een zwart gapende holte waar kraaien en raven hun aas kwamen zoeken.
| |
| |
Zij zaten als dikke, zwarte stippels op de popelboomen rond het galgenveld; zij keken met glinsterende, booze oogen, naar al dat volk dat hen stooren kwam bij het voedsel-zoeken. Dan wiekten zij krassend terug om zich weer te laten vallen op de dwarsbalken en stangen, waar ze met hun snavels op de holle schedels loshakten, zoodat de slagen, tusschen het gekras en geroep, tot ver over het veld weergalmden.
Hovelingen en adelijke dames hadden het hoofd gewend en hun dravers aangespoord. De dames deden haar maskers voor, om de vliegen en muggenzwermen, de wespen en horzels af te weeren, die in gonzende zwermen volgden. Sommige hielden den snuitdoek voor den neus. Franciscus Sonnius, die aan monseigneur van Atrecht, zoo juist de resultaten van zijn reis naar Rome had uiteengezet, waar hij de zaak van de nieuwe bisdommen was gaan bepleiten bij den Paus, en die nu de aandacht van Petrus Titelmans wou vestigen op het stichtelijke voorbeeld dat dergelijk schouwspel voor de instandhouding des geloofs bieden kon, moest haastig de raampjes van de karos dichthalen, toen een zomerwindje plots de pestwalmen tot hen overwoei.
Zij reden de stad uit, voorbij de molenstede, aldus genoemd naar de talrijke molens, die op hun groene terpen, in het onafzienbaar vlakke weiland, groote kruisen op den hemel teekenden: de Koninginnemolen, Wynendaele, Roozenburg 't Rattekot, de Ronkerigge, 't Zwanennest, de Schutzak of zoo ze nog al heeten mochten. Achter de weilanden kwamen roggevelden, waarop de korenschoven in eindelooze rijen oppers evenwijdig naar den hemel strekten, tot heel in de verte waar een elzenkant den horizon afsloot.
Boven het stoppelland rees de dijk van de Schipgracht, waarop ertvelderkens en lieflasten, hun bolle zeilen in den wind, de terwe van Dowaai en Artoys naar het Noorden brachten.
Aldus reed koning Philips met zijn gevolg over Sas van Gent en Biervliet, door de polders van Hulst en Axel naar Zeeland, waar te Middelburg de pauselijke nuntius hem reeds opwachtte, met de heuglijke tijding dat het Zijne Heiligheid den Paus behaagd had de bede van den zeer christelijken koning te verhooren, zoodat in de landen van herwaarts over de nieuwe bisdommen konden ingericht worden, teneinde de hereseye voor goed den kop in te drukken.
| |
IV.
Zoover ze niet door de wegverkenners waren achteruit gedreven, stonden de landlieden met de zeis tegen den grond of de knie nog op de te bundelen korenschoof, den optocht achterna te staren, die ginder verre over de groote baan trok. Enkele mijlen boven Gent, waar een zijweg naar Sleydinge splitst, stonden drie reizigers onder den blik van
| |
| |
een speerruiter saamgetroppeld: een schareslijper die, op de berrie van zijn molen gezeten, de hooge personnagiën achterna keek; een lakenkooper, die nog vóór het vallen van den avond de stadspoort moest bereiken, en een varend mersenier die, zijn baalzak rustend tegen een wilgenstronk, met de mouw van zijn sergiën kamizool, onder den breedgeranden hoed het zweet en stof van zijn voorhoofd vaagde.
In de verte, achter het geboomt, priemt het torentje van Sleydinge, waarvan het hiet dat de pastoor, een nog jong en tenger man die eenigszins hinkt met den rechter voet, ook al niet vast in de leer meer was en naar den mutsaard rook. Heel aan den gezichteinder glimt in de ondergaande zon nog iets dat wel de gulden draak op het Gentsche Belfort kon zijn. Be heeren zijn voorbij en de ruiter draaft alweer over het veld om verder de baan af te speuren. Weer stapt de lakenkooper steêwaarts toe; weer duwt de scharesliep zijn molen door het zand.
Slechts de mersenier had zijn vilt op den baalzak gelegd om zich even tegen de berm van de gracht te rusten te zetten. Het was een oud man, met grijze haren en vollen baard. Lang bleef hij tegen den graskant zitten, tot boven de elzenhaag de manesikkel zichtbaar werd. Dan ging hij met tragen stap naar het rustende dorp. Enkele oliepittekens glommen als een groet aan de avondster, die daar boven al in vollen luister stond.
Bij den mandenmaker Goris Brakelsz waren deur en luiken dicht, ofschoon overal elders de vrouwen met haar spinnewiel onder de linde zaten en de mannen over de halvedeur een avondluchtje lagen te scheppen. De vreemdeling stapte het achterplaatsken op, waar bundels rijshout en wisschen een zerpen reuk van verwelkende schors verspreidden; hij klopte aan het vensterken van de voutekamer, waarvoor een vrouwenschort gespannen was, om zelfs geen lichtstraalken door te laten.
In de laag gezolderde huiskamer, waar de broeierig warme lucht nog bedompt er werd door den walm van een paar kienspanen, stond een groote, houten tobbe vol water, midden op den vloer, waar anders de tafel placht te staan. Meester Goris en zijn huisvrouw, twee stoelenvlechters van bij Wondelghem en een linnenwever uit de buurt, keken toe met strakke gezichten, de handen over de borst gekruist. Neergeknield bij de tobbe lag een oude schippersknecht, het ruige bovenlijf tot aan den gordel bloot. Achter de met een schoon laken gedekte tafel stond Willem Rutsemelis, den zoon van den rijken koornkooper uit Gent, die voor deze gelegenheid overgekomen was.
De vreemdeling wist wat dit beteekende. Van uit zijn mars, die hij in een hoek van de kamer had neergesteld, en zorgvuldig in pakken saaietten verstoken, had hij een dun bundeltje te voorschijn gehaald; op een teeken van Willem Rutsemelis, las hij met de lijzige, zingende stem die den landsman van tegen den Maaskant verried, uit een van
| |
| |
de dunne boekskens, welke van uit de geheime drukkerijen te Antwerpen of te Embden op den Rhijn, tot ver in het land, en zelfs naar de gebannen kerken in Engeland, binnengesmokkeld werden.
‘Dit is de belijdinghe van Hansken van Overdamme, dewelke hij in de gevangenisse geschreven, en daarna tot Gent, met zijnen bloede betuigd heeft.
Hans van Overdamme, met zijnen medegevangenen om dat getuigenisse Jesu Christi, wenschet alle broederen en zusteren in den Heere: genade, vrede en een vierige liefde van God den Vader ende den Heere Jesu Christo, denwelken zij prijs, eer ende majesteit van eeuwigheid tot eeuwigheid amen.’
Wetet, lieve vrienden, hoe dat het met mij toegegaan is, vóór mijnder gevangenisse, ende daarnaar in derzelven, hoe dat zij met ons omgegaan hebben.
Het is geschied ter tijd toen de vier vrienden opgeofferd waren (daar ik een lied afgemaakt hebbe) ende ze had zien verbranden. Doen hoorde ik zeggen hoe dat de ander vrienden, die in de gevangenis nog bleven waren, met grooter listigheid en bedrog aangevochten werden....’
De anderen luisterden aandachtig, het hoofd op de borst, den blik op de stofferige schoenen gevestigd. Een van de stoelenvlechters viel op de knieën. Vrouw Brakelsz droogde haar oogen met de mouw van haar jak.
Toen sprak Willem Rutsemelis:
Mijn lieve broederen en lieve zuster, wij zijn hier bijeen vergaard, daar een iegelijk zijn God in alle stilte en eenvoud behoort te dienen en het beste na te jagen dat hij voor God in rechte liefde, vrede en ootmoedigheid bedienen kan, zonder eenige uitwendige ceremoniën nocht praal en pomperijen, maar bouwende daarbij alleen op het reine Woord Gods.
En dewijl gij, lieven broeder, onze christelijke gemeenschap wenscht binnen te treden, zoo gelieve wel te gedenken dat de reinen en rechtvaardigen geen zwaarden zullen gebruiken, noch eenig ambt van overheidswege zullen aanvaarden, noch haar zelven in iets tegen dezelfde overheid zullen teweer stellen, daar het niet en betaamt op iets anders te steunen dan op Gods eeuwig Woort. Zoo vermanen wij u, naar onzen lieven broeder u hier voorgelezen heeft, dat gij de belijdenissen zult indachtig zijn voor zooveel broeders en zusteren; hoe zij, volgens de plakkaten gevangen en verwezen zijnde, blijdelijk en vrijmoedig, alsof zij ter bruiloft zouden gaan, ter dood gaande zonder vrees, nog lofzangen aanheffende en geestelijke liedekens zingende oft den volke onderwijzende, hun offer gebracht hebben om des Heeren heerlijkheid.
En overmits gij het waarachtig doopsel nog niet ontvangen hebt, zooals onze Heere Jesu Christi werd gedoopt in den Jordaan, zoo doope ik u, Ghijs Smalcant, in den naam van den eeuwigen God, opdat dit een
| |
| |
teeken weze dat gij alle onreinheid des vleesches wenscht af te wasschen, dewelke, gij nog onwetend zijnde, het kinderdoopsel niet vermocht af te wasschen, zoodanig dat gij nu herboren naar den geest, als een nieuwe christen onzer gemeente zoudt binnentreden.’
Willem Rutsemelis grijpt den bekeerling bij de schouders en dompelde hem onder in de tobbe, zoodat het water van zijn sluike haren druipt en langs de ruige stoppels van de kin, tot over borst en lenden vloeit. Maar het gerimpeld gelaat van den ouden schippersknecht straalt van zijn nieuw geloof. Zijn lippen beven. De aanwezigen liggen op de knieën. Hun harten vloeien over van de verrukking der martelaren.
Buiten is de volle, ronde maan gerezen. Haar stralen dringen zilver door de spleet van de luiken in de woonst van den mandenmaker.
| |
V.
Op de reede van Vlissingen ligt de Spaansche vloot voor anker, die koning Philips terug naar zijn landen van derwaarts over, voeren zal. Zacht deinend aan hun ankertouwen, wiegen daar de galjoenen met torenhooge voor- en achterkasteelen, met boven het spinrag van hun takelwerk, de lange wimpels, waarop het kruis van Burgondië zichtbaar wordt, telkens zij uitflapperen in den wind. Groenig uitgevreten en bruin geteerd, aangestreken met vermiljoenrood of kobaltblauw, vernist en verguld, rijst een volk van waternimfen en zeemeerminnen, rijzen Neptuin en Amphitrite, rijzen dolfijnen en zeepaarden uit het water om op rug en schouders de voorstevens te torsen, terwijl het schuim hen op de bollende flanken spat, soms een eind van den geschubden visschenstaart toont, of het vratige pantser van schelpdiertjes dat zich beneden de waterlijn op den kiel heeft vastgezet.
Op de scheepsrompen vlekken lange evenwijdige rijen patrijspoorten, met valluiken waaruit dreigende muilen gapen van gotelingen en falkonetten. Aan den oever, waar tegen den grauwen horizon de aarden wallen glooien van het kasteel van Rammekens, gapen tot wederantwoord, achter bastions en schanskorven, tusschen stapels ijzeren en steenen klooten de monden van bankbogen en bombaarden, waarbij een nietig kleine voetknecht, rustende op zijn hellebaard, met verstrooiden blik, de stippellijn van de vaartuigen op het water gadeslaat.
Lang en smal liggen buiten de halve maan der galjoenen en harveelen, de galeischepen als zooveel reusachtige duizendpooters, de riemen rustend op het water, maar gereed om bij het eerste signaal met vlugge zwenking op den aanrander in te gaan, die het wagen zou de loggere galjoenen te benaderen. Met vijven vastgeketend aan een bank, de voeten in stinkend water en het hoofd onder de brandende zon, vergaande in eigen vuilnis en ongediert, zitten daar de galeiboeven onder den blik van den bewaker,
| |
| |
die met de bulpees over de loopplank heen en weer gaat, wachtend op het teeken dat de roeiers, met vereende kracht, eenparig aan den zwaren riem zal spannen.
Daar zijn de gekortoorden, en anderen wien duim of vinger werd afgehakt: tuischers, valschspelers, botters en deepers, fielten, rabauwen en beurzensnijders; daar zijn er die om putierschap of gedoogzaamheid tot onteerende straffen verwezen werden. Op de naakte schouders vlekken de lidteekens der brandmerken: sleutels, leliën, stadswapens, letteren van allerlei slag, twee, drie naast elkander soms. Op de ruggen vlekken de evenwijdige striemen van hen die gegeeseld werden, loodrecht, over de lendenen, over de schouders, van links naar rechts en kruisweegs van rechts naar links. Daar zijn degenen die, om geloofswille hun straf ondergaan: zij die in bezit van verboden boeken bevonden werden, marskramers die ze verkocht of boekdrukkers die ze geprint hebben; zij die naar de preek zijn geweest; die gesprekken tegen het geloof, of tegen de Kerk, tegen de geestelijkheid, tegen de bloedplakkaten of tegen de inquisitie, tegen de bisdommen, de sacramenten of eenig artikel des geloofs gehouden; of schimpliederen op dezelve gezongen hebben; al degenen die volgens de plakkaten de doodstraf verdienden, doch genade voor recht mochten erlangen, zoodat ze slechts naar de galeien gezonden zijn.
Een en negentig schepen, galeien, galjoenen en harveelen, liggen daar voor de reede van Vlissingen, tegenover het kasteel van Rammekens, te wachten op de tij, om door de Scheldemonding en het nauw van Kales, langs het Kanaal en de golf van Biskaye, koning Philips naar zijn geliefd Spanje terug te voeren. In hun ruim bergen zij opgestapeld al den rijkdom, al de schatten die keizer Carolus, als opbrengst van buit en schatting, van tienden en lasten en contributiën, tijdens zijn jarenlange regeering heeft bijeenvergaard: de kostbare tapijtstukken door Pieter van Aelst en Willem de Pannemaecker vervaardigd, naar de kartons van Barend van Orley, van Pieter Coecke, Michel Coxie, of den onvergelijkbaren meester schilder Frans Floris; de Gentsche lakenstoffen: goud- en zij delaken, inkarnaat en dikkedinne, of stukken lijnwaad geweven uit het kostbare zudersche vlas; de kerseyen, de ostaden, de saaien en saaietten uit Engeland, over Antwerpen ingevoerd, om aldaar te worden geverwd en ghereed, gekalanderd en geglansd; de stukken Brusselsche, Mechelsche, Brugsche of Valencijnsche kant; haakbussen en zinkroeren uit het Luikerwaalsche; klokken of koperen drijfwerk uit Dinant en Mechelen.
Dan de folianten en kwartijnen, sierlijk gedrukt bij meester Christoffel Plantijn te Antwerpen: de Complutenso of koningsbijbel, voor koning Philips gedrukt en door den hooggeleerden Arias Montanus zelve gecorrigeerd; landkaarten van Ortelius en Mercator; ook zeer konstige tafereelen en schilderijen: Madonnas en kruisafdoeningen van den vermaarden
| |
| |
Bernard van Orley, die hofschilder van 's konings moeie, Maria van Hongarië is geweest; batalliën en landschappen van Lucas de Heere; Italiaansche stukken van Jan Gossaert van Mabuze, van Martijn de Vos, Adriaan Key, Nikolaas Francken en anderen meer; duivelarijen van Jeronymo Bosch, waar koning Philips, als lusteloosheid hem plagen komt, gaarne bij verwijlt.
Dan is er leeftocht en victuatie: bosch- en waterwild; het versche, het gezouten, gerookte en gepekelde vleesch; de eikel-, de mest- en de speenvarkens; het gevogelt en de visch: reigers, fezanten, vethoenders, roerdompen, pauwen, kreeften en lampreien, en de fijne tarwe, de suiker en kaneel, rietsuiker en kandijsuiker, honingraten, en safraan, en gember, en sukaden en zoete amandelen voor den marsepein en het confect, alles wat de koks maar verwerken kunnen voor den verwenden koning, die zeer op den mond en bijzonder op zoetigheid gesteld is, alles in overvloed en afwisseling, zooals onder meer wel vijftien duizend kapuinen alleen, waaraf men de rest van provisie wel raden kan.
Met het opkomen van het getij, alsmede van een tamelijke zoele ooster-zuid-ooster bries, beginnen de galjoenen aan haar ankertouwen te rukken, zoodat het bonte watervolk, de geschubde vischstaarten, de zeegoden en godinnen op de baren dansen en weer wegduiken in het sop dat zijn schuim op de bollende borsten van meerminnen of in den ruigen baard voor Neptuin doet vlokken. Tusschen voor- en achterkasteel, tusschen want en ra, schommelt de nevelige kustlijn van Vlaanderen en Kadzand. Als zwarte stippen vlekken bootslieden op het dek of in het want. Wimpels plooien breed uit in de bries. Bruine zeilen bollen over de grauwe zee.
Tegen de kade drukt het koninklijk galjoen de kurkzakken plat en spant ongeduldig de trossen, zoodat de gangbrug, waarover een rood fluweelen tapijt tot onder de koninklijke tent loopt, bijwijlen met een plof tegen het staketsel smakt. Twee galeien hebben zich losgemaakt uit de rij, en rythmisch gedreven op hun riemen, schuiven naar het galjoen.
Op het kasteel van Rammekens, rijst een blauwe wolk boven den dam, gevolgd door een verren donder, die over de watervlakte tot in den einder galmen blijft. Op de galjoenen antwoorden gotelingen en falkonetten, drie maal drie, en nog driemaal. Weer antwoorden op de kust de salvos met groet en wedergroet.
Koning Philips neemt afscheid van de landen van herwaarts over, om er nimmer weer te keeren.
Nog op de gangbrug, omgeven door zijn Spaansche grandes, geeft hij de laatste onderrichtingen aan mevrouw de landvoogdes: zij zal de sterke hand van hertog Emmanuel Philibert, die naar zijn erflanden in Savoye terugkeert, eerlang wel zeer ontberen. Maar hij laat haar enkele getrouwen tot bijstand en raad: zijn eigen secretaris Erasso voor de Financiën, den
| |
| |
sluwen Vargas, die als gezant in Venetië zijn proeven heeft gedaan; den hertog da Feria, die er tegen opziet een lange zeereis te doen, nu hij zich in Engeland een jonge gemalin is gaan zoeken, die thans in gezegenden toestand verkeert.
Veel heeft de koning te zeggen aan Monseigneur van Atrecht, Anthoni Perrenot. Het gesprek duurt en duurt. Boven de gedempte keelklanken van het Spaansch, klinkt luid de stem van een bootsman die de laatste bevelen geeft.
Maar de edelen van den lande: Egmont, Oranje, Hoogstraten, Glayon, Aarschot, zelfs Hoorn, die eerlang toch den koning naar Spanje volgen moet om daar de leiding der Nederlandsche aangelegenheden te nemen, staan afgezonderd aan een kant. Buiten den kring der vertrouwden. Tot de koning Oranje bemerkt die, nu het gesprek ten einde is, nadertreedt om den vorst namens zijn edelen en onderzaten een voorspoedige reis te wenschen.
Doch plots is de breede onderkaak weer nijdig Vooruit gesprongen, de tanden bloot, bijtens gereed. Ook op het gelaat is de kleur van vaalbleek tot hoogrood gestegen. Op den prins, die ontsteld een stap achteruit is gegaan, komt de hagel neer: klachten, verwijten, smaadwoorden dan. Steeds sneller en heftiger. Hoe hij knoeit en knipt tegen zijn wettigen vorst, hoe hij hem dwarsboomt en tegenwerkt, ongehoorzaam en wederspannig is. Een muiter, en een inblazer en een aanvoerder van muiters en opstandelingen! In een niet te stelpen vloed kletsen de woorden neer over de omstaanders, keilen over hen weg en rollen verder. Tot de vorst, bleek en ontdaan, daar buiten adem staat, den mond en de keel droog, een wit streepje schuim op de gesloten lippen.
En als de prins, een beetje bleek eerst, maar dan op de rustige, hoffelijke manier, die hem eigen is, antwoordt dat hij in geenerlei wijze het wagen zou zich tegen den wil van zijn doorluchtigen vorst te verzetten, maar dat in deze niets zonder de toestemming van de Staten geschieden kan; pakt hem plots een nijdige hand bij den pols - dezelfde grijphand die de spijkertjes uit den troonzetel rukte - en schudt hem heftig den voorarm. Bitter klinkt het uit 's Konings mond.
- No los estados! ma vos! vos! vos!
Maar de zeilen staan uit. Het galjoen rukt heftiger aan de trossen en feller beukt de gangbrug tegen den kaaimuur.
Fluitsignaal. Eindelijk gaat de brug omhoog. De trossen los. De kaapstander kreunt. Rythmisch trekken de galeiboeven: vijf roode ruggen over één riem gebogen, terwijl de bulpees zoeft. Bevelen klinken. Katrollen piepen; de zeilen, als volle boezems, zwellen.
Statig glijdt het koninklijk galjoen weg van de kade, waar de prins van Oranje, van uit de verte, aan zijn vorst nog het vaarwel toewuift.
|
|