| |
| |
| |
De nar uit de Maremmen,
derde deel: naar de eeuwige stad,
door C. en M. Scharten-Antink.
Fragmenten uit het tweede en derde hoofdstuk.
I.
HET was ongewoon vroeg winter dat jaar. Renato, die met een zekere koppigheid vóór Kerstmis nooit stoken wou, had toch dien morgen, alhoewel het pas de eerste December was, een houtvuur doen aanleggen in den Franklin op zijn atelier. Zijn verkleumde vingers konden met penseel en palet niet overweg.... Was het werkelijk zoo bizonder koud? Of was het, dat hij oud werd?
Vóór het terracotta haardje lag Pia op haar knieën en blies de volle laag van haar sterke longen de nog aarzelende vlammen in. Zij was daar juist met de post boven gekomen, en Renato had aanstonds onderscheiden, half schuilgaand tusschen de courant en een invitatie van de ‘Leonardo’: het briefje van Flavia. Ongemerkt had hij de kleine, blauwe enveloppe terzijde gelegd, voor zoo meteen, als hij alleen zou zijn. Vluchtig keek hij de courant door....
Na zijn terugkeer uit de Maremmen had hij Flavia niet in Florence gevonden. Een briefje van hem was doorgezonden naar Castelfranco, tusschen Modena en Bologna, waar zij logeerde bij haar jonge tante Raffaella, die sinds een paar jaar met een industrieel was getrouwd; die lente was er een zoontje geboren. Na dat briefje had Flavia meer dan eens geschreven, hartelijk, en toch wat terughoudend.
't Was over het jonge huishouden en over het kleine stadje, waar zij verkeerde, dat hoofdzakelijk haar vluchtig schertsende, vaak geestige zinnetjes liepen. Renato waardeerde bizonder - 't was Flavia van een geheel nieuwen kant - die fijn-grappige en nooit scherpe wijze van opmerken; al deed het ontwijkende in haar toon, zoodra zij over zichzelve sprak, hem lichtelijk verdriet.
- Als zij iets begrepen heeft en daarom is weggegaan, dacht hij, dan kan ze gerust terugkomen.... De ouwe beer heeft zijn bezinning allang weergevonden, daarboven in zijn Maremmaansche heuvelen.... Ieder mensch moest zoo bij tijd en wijle zijn verstand en zijn gevoel maar eens te luchten zetten in een wat zuiverder atmosfeer....
De laatste maal had hij haar teruggeschreven: ‘De oude meester verlangt er hard naar, zijn leerlinge weer ijverig aan 't werk te zien. We
| |
| |
zouden de rollen nu eens kunnen omkeeren.... portretschilderes en model. Van mijn weerbarstige facie hebben ze nooit een conterfeitsel willen maken. Nu, met al mijn rimpels en mijn veterane-snorren begin ik misschien interessant genoeg te worden.... Het is maar een grapje, hoor! Ik denk er niet aan te willen wedijveren met zooiets goddelijks als bloemen, of zelfs met een muur in de zon! Maar wel zou ik graag je nog zooveel voorthelpen, als maar in mijn vermogen is.’
En opnieuw, toen dat briefje beëindigd was, had door zijn hart die heldere vreugde geschenen bij de gedachte, dat hij zijn leven lang niet zou ophouden haar te dienen met de diepte zijner verzwegen liefde.
Nu, met een bijna niet te bedwingen ongeduld, zat hij telkens te kijken naar de kleine, blauwe enveloppe, die daar terzij onder het bereik van zijn hand lag.
Maar Pia haastte zich niet dien morgen; geduldig blies zij haar ademstooten door het onwillig vuur, dat zuinig te flakkeren aanving.
‘'t Is die gebenedijde wind,’ bromde ze, ‘nog mooi, dat 't niet rooken gaat....’
En terwijl zij zoo bij het zwartig haardhokje bukte, zag Renato weer, hoe grijs in deze laatste maanden haar donkerblonde haar was geworden, en welk een verslagenheid er sprak uit dien gedwee gebogen rug. Zij droeg ook niet langer haar uitdagende oorbellen, de bloedkoralen bloemenmandjes, die aan haar blanke gezicht zulk een wonderlijk relief hadden gegeven....
't Was, of zij zijn kijken voelde; halfweg rees zij op, zag hem aan.
‘Wat denkt u, professore,’ vroeg ze opeens, ‘in de gevangenis, zouën ze daar stoken? In de cellen, bedoel ik.... Wat zouën ze 't er anders koud hebben, die jongens, die geen beweging kunnen nemen....’
‘Verrek!’ viel dan plotseling haar helle stem met de oude bruuskheid uit, als de even opgelaaide vlam, nu het blazen een oogenblik inhield, dadelijk weer wankelde en met een paar flauwe, blauwe weifelingen over de zwart-besmookte blokken wegkromp en stierf.
Renato had de hand gestrekt naar Flavia's briefje, bleef er, zonder het te openen, mee zitten op zijn knie.
‘Stoken in de cellen.... 'k Zou 't niet weten’, aarzelde zijn antwoord.
Pia blies opnieuw met een verwoedheid, of haar leven ervan afhing. En eensklaps, in een regen van uiteenspetterende vonken, ruischte helder en vol het vuur omhoog.
De vrouw kwam overeind. Maar zij ging niet weg. Vrij onnoodig bleef ze nog wat redderen in dien hoek.
‘Verleden winter zijn we pas met nieuwjaar beginnen te stoken.... weet u 't nog?.... Behalve natuurlijk de morgens, dat de Signorina
| |
| |
kwam.... Maar dat telt niet mee. De Signorina is zoo'n koudkleum....Gino, vroeger, die haatte onze houtskoolbak, kreeg je maar een heete kop van, zei ie.... En nou, daar alleen, wie weet, hoe hij er naar verlangt!.... ze zeggen, dat het vocht is in de Murate.... ten minste naar den kant van de Via del Agnolo toe....’
Zij praatte gedempt, als voor zich alleen.
‘Weet je, waar ik ook over tob, professore...? wat ze wel voor ligging zullen hebben, daarginder. 't Eerste jaar, toen hij nog zoo lang niet weg was, en wij om zoo te zeggen iedere week het proces verwachtten, heb ik daar nooit zoo erg over gedacht.... Maar nou.... Mijn man zegt, 'k zou hem een deken koopen.... zooiets mag je ze brengen, zoolang ze in voorloopige hechtenis zijn.... We hebben wel z'n spullen van toen hij thuis sliep.... maar als je hem daar wat toestuurt, wil je fatsoenlijk voor den dag komen....’
‘Dat koopen kun je anders wel laten,’ zei Renato goedig, ‘'k heb in die kist op de bergkamer nog een stuk of drie Massaansche dekens liggen.... warme, stevige dingen en zoo goed als nieuw.... Je kunt er daar een van nemen.... Wacht een oogenblik....’
Hij stond op, stak Flavia's briefje in den binnenzak van zijn jas, en ging zoeken op de groote tafel midden in het atelier, een tafel, die van lieverlede, gedurende den tijd, dat hij hier nu huisde, een even chaotische wanorde was gaan vertoonen als toen diezelfde tafel zijn atelier in Massano onveilig maakte.
‘Dat bruine kistje met sleutels, heb je dat nergens zien staan?’
Pia knikte van nee. 't Was of iets haar onwillig maakte.
‘Als ik 't atelier afstof, knijp ik m'n oogen maar dicht, om niet te huilen over den rommel, die er is.’
Renato trok een zondig gezicht en bleef ijverig zoeken.
Eindelijk vond hij het kistje in den hoek bij het raam, naast een stapel papierrollen. Alleen, de sleutel was er niet in.
Na een tweeden onderzoekingstocht zag hij hem plotseling, hangende aan een spijker naast de kast. Hij reikte hem Pia toe.
‘Je kunt de dikste uitzoeken,’ zei hij.
‘'k Geloof, dat je niet weet, Professore, dat een dikke wollen deken tegenwoordig meer dan honderd Lire kost,’ antwoordde Pia verwijtend. Zij liet zich meer, den laatsten tijd, tot dat soort moederlijke bazigheid gaan, die Renato altijd van streek bracht.
‘Als ik je 'm toch met plezier cadeau doe,’ verdedigde hij zich,
Pia keek voor zich; er was iets, dat haar niet ging. Eindelijk zei ze zachtjes:
‘'t Is, zie je, dat wijzelf zoo graag dat geld geven voor dien jongen.... Terwijl je weg was, verleden maand, en je me toch mijn weken uitbetaalde,
| |
| |
heb ik dubbel verdiend.... We kunnen het doen.... Dat moet je ons niet afnemen....’
‘Wie weet, hoe kort maar we nog iets mògen doen voor hem,’ kwam ze met een zucht achterna.
Dan verbeterde zij zich aanstonds, op het brutale af; ‘Dat is te zeggen.... je moet niet denken, dat wij gelooven aan zijn schuld. Maar de gerechtigheid heeft niet voor niets een blinddoek voor, zegt me man.’
Renato bezag haar.... Daar liep ze opeens, in zijn verbeelding, door den vroegen morgen, de karbies met groenten in de hand, en onder die groenten haar vreeselijk geheim, de twee zilveren kandelaars en het kistje met juweelen, die zij verstoppen ging in de Heilige Apostelenkerk....
Plotseling, beschaamd, de oogleden neer, zei Pia;
‘Weet je wat je doet, Professore, bestem je deken voor dien onnoozelen hals, om wien niemand zich schijnt te bekommeren, 'k Geef tegenwoordig voor hem ook een portie’ tje eten mee, als mijn broer de pan voor Gino naar de Murate brengt.... Ze zeggen daar, dat 't een vondeling is....’
‘Een vondeling....?’ herhaalde Renato, ‘stakkerd....’
Hij kon zijn oogen niet afhouden van de vrouw vóór hem. Wat ging er in haar om?
Pia, onder dien vorschenden blik, kleurde felrood over haar altijd nog blank, zij het dan vreemd-vervallen gezicht.
‘Maar vondeling en al, en hoe onnoozel of hij dan ook is,’ barstte ze uit, ‘dat neemt niet weg, dat iedereen hem voor schuldig houdt.... en als hij schuldig is, dan hoeft onze jongen toch niet....’
‘Hoewel,’ kwam ze nauwelijks hoorbaar, en met een nog dieper beschaamdheid over heel haar wezen, ‘wat er tegen Gino pleit.... dat weet u zoo goed als wij....’
Zij wou weg gaan.
‘Haal die deken, Pia,’ zei Renato, ‘en laat 'm aan dien jongen brengen.... De sleutels kun je beneden in de eetkamer leggen.’
Pia ging.
Toen Renato alleen was, zat hij een geruimen tijd in het vuur te staren. Het briefje van Flavia leek hij vergeten.
Hij vroeg zich af, hoe 't in waarheid stond met Pia's gevoel. In hoeverre drong zij het zichzelf op, dat haar zoon onschuldig was, en in hoeverre geloofde zij het nog werkelijk? Al wat hij gelezen had over dat ongelukkige slagersknechtje, maakte diens figuur hoe langer hoe zieliger. Ook Pia had medelijden met hem, dat voelde hij best, en met spanning merkte hij herhaaldelijk op: haar instinctieve neiging naar gerechtigheid, dwars door haar felle moederinstincten heen.
Enkele dagen na zijn thuiskomst uit Massano had Renato van den jongen advocaat, die namens Pasquali zich met het proces Gori-Pallini
| |
| |
bezig hield, gehoord, dat de derde beschuldigde in de misdaad van den Viale dei Colli gevonden was en sinds kort in de Murate zat. Heel het triest verhaal, dat er volgde, had hem door de ziel gesneden.
't Was een half-verdwaasde jongen geweest, bijna een kind nog, die ze zwervende gevonden hadden, weggeloopen bij boeren uit Santa Maria, in het heuvelland van Pratomagno. Sinds meer dan een jaar werkte hij bij hen, had zijn baas verteld, toen die zelf zijn aanklacht bij de gendarmen was komen doen. Op een avond hadden zij hem ontdekt in hun olijvenlanden; hij had een verward verhaal gedaan over een anderen boer, bij wien hij zou zijn weggejaagd.... Waar?.... Ergens bij Pontassieve.... Waarom?.... omdat hij een oliebariel had gebroken.... En was hij van Pontassieve heelemaal naar Santa Maria komen loopen?.... Ja, in drie dagen; in drie dagen had hij niet gegeten. Uit medelijden hadden ze hem dien nacht opgenomen, en daar het oogsttijd was, hadden ze hem gehouden ook. Al dadelijk had hij blijk gegeven, het boerenvak niet te kennen, en hoewel hij beweerde, eigenlijk uit Bologna afkomstig te wezen, was zijn spraak zoo florentijnsch mogelijk. Zij hadden hem van den aanvang af voor een halfgare aangezien, een stuntelaar, wien allerlei werk niet kon worden toevertrouwd. De boer had dan ook meer dan eens op het punt gestaan, hem maar weer verder te sturen, doch om zijn aandoenlijken goeden wil, en om zijn aanhankelijkheid, naar zij dachten, was daar nooit van gekomen.
Tot op een dag hij plotseling zóó stug en dwars was geworden, dat iedereen op hem ging letten. Kort daarop was hij zoek. De oude vader in huis had opgemerkt, dat zijn vreemd gedrag was begonnen vanaf den middag, toen zij gesproken hadden over het moord-proces in Florence, en over de ontdekking, dat de eigenlijke schuldige een slagersjongen moest wezen, waarvan tot dusver niemand had gehoord, en die kort na de misdaad spoorloos verdwenen was. Een ander familielid herinnerde zich, hoe denzelfden avond van dat gesprek hij zoo schrikachtig was geweest, dat ze hem uit vermaak tot tweemaal toe naar den koestal hadden gestuurd om wat te halen. Den avond erop hadden ze hem wéér geplaagd; ze hadden eerst gedacht, dat hij daarom was weggeloopen. De boer, hevig geërgerd over den ondank van een wezen, waaraan hij meende, door zijn lankmoedigheid den hemel wel verdiend te hebben, was zijn argwaan bíj de gendarmen gaan luchten. Dien eigen dag nog hadden ze den jongen bij Castel San Niccolò opgepikt en naar Florence doorgezonden.
Het beeld van dien onnoozele, van dat opgejaagde, menschelijke wild, wien blijkbaar aldoor de angst op de hielen had gezeten, liet Renato niet los. - Zou dàt dan inderdaad de schuldige moeten wezen aan den zoo gruwelijken roofmoord? En hoe was het dan met Pia's geheim van den gevonden buit? en met zijn eigen indrukken bij het onderbroken proces,
| |
| |
zijn on verkwikkelijke indrukken van den zoon van Pia niet minder dan van den jongen ploert en woekeraar Pallini? Het verdriette hem, maar hij kon niet gelooven, dat die twee part noch deel zouden hebben aan den moord.
‘Arme Pia,’ zuchtte hij.
Eensklaps herinnerde hij zich het kostbare, blauwe briefje, dat hij in zijn borstzak had. Hij haalde het te voorschijn, sneed voorzichtig met een radeermesje den bovenkant der enveloppe open. Het bleek een lang epistel deze maal.... Renato las, en heel zijn wezen hevelde over in een gansch andere wereld; een wereld, die hij zeker even koel veracht zou hebben, als hij die van Pia met een warm medelijden vol verschrikking binnenzag, - had niet Flavia er het licht van haar humor over doen schijnen....
‘Het leven hier,’ schreef ze, ‘is schrikbarend druk, en afwisselend.... als een kaleidoscoop! - We zijn met zes familie's in den omtrek: de marchese Trifona, die op de Villa Trifona woont, drie kwartier weg; de Contessa Spartelli, nog een kwartier verder, op de Villa Spartelli; de familie Tasola, op de Villa Tasola, een half uur naar Modena toe; de fabrikant Silvi, uit het plaatsje zelf, en de bankier Plaggi. 's Maandags is het jour bij de Contessa Spartelli: daar komen dan de Trifona's, de Tasola's, de Silvi's, de Plaggi's, en wij. Dinsdags thee bij de Signora Tasola. Comparanten: de Trifona's, de Contessa Spartelli, de Silvi's, de Plaggi's, en wij. Woensdags ontvangdag van de Marchesa Trifona. En een geheel nieuw publiek, n.l. de Contessa Spartelli, de Tasola's, de Silvi's, de Plaggi's, en wij, Wij, dat zijn tante Raffaëlla en ik. Mijn jeugdige oom (wij schelen maar acht jaar!) beweert, niet van thee te houden; hij mengt al vergiften genoeg, zegt hij, in zijn geneesmiddelen-fabriek. Nu, en dan is er Donderdag jour bij de Silvi's, en Vrijdags bij ons (mèt Enrico) en Zaterdags bij de Plaggi's; maar bij de Plaggi's komen heel andere menschen, n.l. de Trifona's, de Contessa Spartelli, de Tasola's, de Silvi's en wij.... U kunt dus wel nagaan, dat hier heel wat leven is in de brouwerij, en heel wat brouwsel (waar ik geen kwaad van wil spreken) in het leven! En er zijn nog zóóveel thee's in 't zicht, dat het allicht nog wel een week of drie duurt, eer ik terug zal zijn.
‘Maar de eigenlijke reden is een heel andere: het is, dat die kleine engel van een Coccolino nog niet van zijn ‘tante’ (die geen tante is) scheiden kan, of misschien de tante niet van hem....
‘In elk geval ben ik vóór Kerstmis thuis. Enrico wil mij met den auto brengen over den Abetone, om te zien of er wat wintersport te doen valt. Sneeuw zal er zeker zijn op 1400 Meter. Maar ik houd mijn hart vast! 't Is al zooveel jaren geleden, dat ik het laatst geskied heb!
Uw portret schilderen? Ik zou 't niet durven! Doch naar uw leiding verlang ik dikwijls terug.
| |
| |
En wat zegt de kleine Silvio?....’
Renato, bij het zinnetje: ‘naar uw leiding verlang ik dikwijls terug’, had het even te kwaad gekregen.... Het klonk zoo veraf, en alsof de vreugde van vroeger nooit meer zou kunnen keeren dan onherkenbaar beschadigd en verkoeld.
Dan moest hij, overlezend, nogmaals monkelen in zijn knevels over haar visite-verhaal. Totdat de verteedering het weer won. Hij zag haar als een jonge moeder met het kindje.... Hij zag haar, jonger nog, op die lange, gladde, sierlijk toegespitste plankjes, een ijsmuts rond haar blozend gezicht, een bouffante om, zooals hij het wel van vroolijke foto's kende En hijzelf voelde zich oud, oud....
Met een wrange pijn, een oogenblik, zat hij in de vlammen te kijken, die klommen langs een blok, dat zij al streelend en zinderend verteerden...
‘Ouwe dwaas,’ mompelde hij plotseling, ‘leer toch eens eindelijk en voorgoed het mooie zien van oud te zijn, van oud te mógen zijn, niet op een zwakke, maar op een sterke manier, een oude eik, die beschaduwt en beschermt en daar zijn ruischende vreugde in vindt....’
| |
II.
‘Zelfs oom Niccolini moet erkennen, dat hij wel bijna tevreden is,’ zei Gian Carlo, die nog even bleef staan praten in de al geopende deur. ‘Mussolini overtreft alle verwachtingen.... zelfs de onze! Wij dachten, dat hij héérschen zou, rechtvaardig, maar ongenadig streng. En inplaats daarvan regéért hij, met een zèlf-beheersching waar je versteld van staat! Een prachtkerel!
‘Ik heb mij grenzen gesteld; ik heb mijn overwinning niet willen uitbuiten....’ Bewonderend herhaalde Gian Carlo de bekende woorden. ‘Ik had alles kunnen doen wat ik wilde; ik kon, maar ik heb niet gewild.’ - En de kamer, die hem vijandig was, eet uit zijn hand!
‘Naast zich zet hij niet, zooals eerste acteurs plegen te doen, een aantal lichtlooze satellieten, maar de gróótste mannen van het land; Diaz, Thaon di Revel, Gentile.... En hebt u gelezen wat hij geantwoord heeft, toen het leger een huldiging op touw wou zetten; “Gij hebt mij niet toe te juichen. Uw lof geeft even weinig pas als uw afkeuring. Ik verwacht meer van u: gehoorzaamheid.” Mannentaal! Alsjeblieft!’
Renato, onder die hartstochtelijke welsprekendheid, keek hem glimlachend aan.
‘Ja, lacht u maar....’ lachte Gian Carlo terug. Er werd gebeld.
‘Ik lach,’ zei Renato, ‘omdat je iederen dag jonger en enthousiaster
| |
| |
wordt: maar je hebt groot gelijk hoor; daarvan niet! Ik bewonder hem zoo goed als jij!’
Nogmaals stak hij den vertrekkende de hand toe, - als er stappen de trap optipten, en achter Gian Carlo de elegante figuur van Lorenzo verscheen. Gian Carlo kende hem wel, en hij zou met dien fotograaf maar matig hebben opgehad, als die niet Renato's zoon was geweest. Doch hij hield van den meester zóó, dat hij van Lorenzo ook bijna een beetje houden moest.
Verward gingen groeten, handdrukken en addio's dooreen. - Neen, hij moest werkelijk weg.... En in het atelier, waar, met het vroege donker der weken voor Kerstmis, het licht al aan was, bleef Lorenzo met Renato achter.
‘Ik ben even komen aanloopen,’ zei de jonge man, op den beroemden keukenstoel neervallend, ‘er is vanavond in de Pergola die Duitsche danseres, hoe heet ze ook weer?.... Héél interessant, zeggen ze, moderne kunst, zooals je hier nooit ziet!’
Maar Renato liet het opgeworpen balletje rustig naast zich neervallen.
‘Ik ben nu eenmaal niet modern,’ antwoordde hij met bedenkelijk opgetrokken wenkbrauwen.
‘Ook al goed,’ draaide Lorenzo gemakkelijk bij; hij lachte geheimzinnig, haalde zijn portefeuille te voorschijn, nam er een foto uit:
‘Maar zeg dan eens, of dìt niet èn modern, èn tegelijk prachtig is!’
In een zilverig schemerlicht, dat, van verschillende zijden komend, allerlei lijntjes fijntjes aanstreek, zag Renato een jonge vrouw, die over haar malschen, blooten schouder keek; of niet kéék eigenlijk, want de oogleden met de lange, donkere wimpers loken laatdunkend neêr. Het golvend blonde haar was in het midden gescheiden, de neus slank, de mond in een raadselachtigen glimlach gesloten. En de ranke, blanke hand, puntig van vingeren, en in een gracieus gebaar opwaarts gebogen, tastte naar een agraaf bovenaan den arm.
‘Is dat nu niet op den rand van een kunstwerk?’ vroeg Lorenzo verlangend, ‘dat wazige, die teêre lichteffecten, - en die bijna sublieme gratie....! Maar dáár komt mij de lof niet van toe....’
Renato vond het portret niet leelijk, - maar het was zoo zijn genre niet....
‘Wie is 't?’ vroeg hij.
Lorenzo lachte opnieuw vol geheimzinnigheid.
‘Een jonge prinses,’ fluisterde hij.
‘Hm,’ antwoordde Renato.
‘Twijfelt u eraan?’
‘Volstrekt niet, ik zeg “hm” uit eerbied.’
‘Eerbied hoeft niet; de kwestie is, of u ze mooi vindt?’
| |
| |
‘Natuurlijk. - Maar tegelijk een nest!’
‘Trotsch.... en of! En coquet!.... Wat is een vrouw zonder coquetterie? Ik houd niet van die goedige huissloofjes.’
‘Zooals Aurora bijvoorbeeld....’ polste Renato meesmuilend.
Lorenzo grinnikte vermaakt.
‘Aurora, een huissloofje! Ze moest het hooren! Maar zonder gekheid, Aurora, sinds Viareggio, is heelemaal veranderd.... Die is zoo mak geworden als een kanarie in een kooi!’
Tja,’ zei Renato, ‘dat heb ik ook gemerkt! Verbeeld je, dat ik gisteren, zonder te bedenken, dat ik Brisc bij me had, in de via Tornabuoni naar boven ben geloopen, en ze heeft alleen maar gezegd, met een zuurzoet lachje: - wat een welopgevoede hond.... bijna nog beter dan zijn baas....’
‘Precies,’ gnuifde Lorenzo, ‘dat is Aurora op haar lankmoedigst. Ottavio sneert niet voor niets over die zachte duiven....’
‘Enfin,’ besloot Renato, ‘'t humeur is er op vooruitgegaan den laatsten tijd. 't Kan best zijn, dat het verdwijnen van die Amerikaansche naar haar nieuwe wereld daar niet vreemd aan is....’
Lorenzo trok het ondoorgrondelijke gezicht, dat zijn specialiteit was. Hij rees op, wandelde de muren langs en bekeek vluchtig de teekeningen, die er vastgespijkerd zaten. ‘Wat moeten al die zwarthemden?’ vroeg hij. ‘Mooie koppen wel.... Kijk, Bartolucci ook al....!’
Toen hij tot in den hoek was gekomen, waar een zestal doekjes tegen elkaar stonden weggezet, neusde hij achter het eerste, achter het tweede....
‘Toe,’ zei Renato goedig, ‘laat die dingen liever staan....’
Maar Lorenzo ging door. Het voorlaatste bleek een landschap, dat hem interesseerde, en dat hij er uittrok.
‘Lorenzo, laat alsjeblieft die dingen staan!’ zei Renato nog eens, dringend.
Doch de ander had ook het laatste doek al van den grond gebeurd; verbluft stond hij met het prachtige portret van Flavia Pasquali, steenrood op goudig blank, voor zich uitgehouden.
‘Ah zóó!’ verbaasde hij zich dan op een toon, die Renato het bloed naar het hoofd joeg, maar zonder dat het tot een uitval kwam.
‘'k Dacht, dat je dit ding allang aan den vader verkocht had....’
‘Nee,’ zei Renato kortaf, ‘'t is niet op bestelling gemaakt....'t is trouwens niet af....’
‘Fijn koppie....,’ kwam Lorenzo nog over zijn schouder. Hij wierp zijn vader een blik toe van: ouwe vos, die de passie preekt....
En Renato blééf zich bedwingen. Ernstig zei hij:
‘'n Fijn kopje, zeker, maar waar vooral een zuivere geest uit spreekt.’
| |
| |
Hij was verwonderd over zich zelf. En ook Lorenzo scheen verwonderd:
- Niet alleen Aurora was mak geworden tegenwoordig, dacht hij.
Dan kwam hij weer zitten.
‘Om op onze Yan terug te komen, je moet je niet voorstellen, dat die voorgoed van de baan is!.... Een zomerreisje met retour, hoor!.... Ze is allang terug! En te denken, dat ze daar in een eerste-klasse-luxeboot een slordige twintig duizend Lire aan heeft weggesmeten!’
‘Wat hebben we toch met dat soort vrouwen hier te maken?’ viel Renato korzelig uit.
‘Vraag dat maar eens aan Ottavio!’
‘Dus dat wordt opnieuw het oude liedje?’ vroeg Renato bedrukt.
‘'t Ouwe.... of een ander.... Je zult wel zeggen, zooals onlangs, dat ik mijn eigen broer het licht in zijn oogen niet gun.... Maar hoe kan iemand 't goedmoedig aanzien?.... Geven ze om mekaar, of geven ze niet om mekaar?.... Den eenen keer word je wee van de innigheid.... en drie dagen later fladdert Yan om den een of anderen mooien jongen bij Gilli heen, en Ottavio sist tusschen zijn tanden een juffie na, dat bij Donnini langs komt.... Als 't een getrouwd paar was in.... 't moderne huwelijk zie je zooveel gebeuren!.... Maar amants!.... Als je dáár de onvervalschte passie niet meer verwachten kunt!.... Nee, ik ken dan hoogere sentimenten....’
Minachtend trok hij zijn meisjesachtig-mooie gezicht in zooveel rimpels, dat hij bijna belachelijk werd.
‘En als ze.... mekaar vacantie geven, zullen we maar zeggen, dan zie je Yan in de Via Tornabuoni, en Aurora is poeslief....’
‘Maar denk je niet, dat Ottavio bij dat alles het loodje legt? Heb je wel opgelet, hoe hij er uitziet tegenwoordig? Dat verknepen, dat verwoeste gezicht, dat hij krijgt.... Hij wordt aangevreten van binnen! Die vrouw, met haar brutale en ziellooze zinnelijkheid, haar schaamtelooze rijkdom, - op slot van rekening is hij de prostitué! Ze doet met hem wat haar invalt! Ottavio is op een hellend vlak.... Aurora zou hem moeten beschermen tegen zichzelf. Maar ik heb in Aurora ook al geen vertrouwen.’
En als Lorenzo diplomatiek zweeg:
‘Och, jullie, met al je hóógere passies, jullie weet niet eens meer, wat de echte liefde is!’
Lorenzo sprong op.
‘Generaliseeren is niet noodig!’ kwam hij belcedigd. ‘Gelooft u maar gerust, dat ìk het meisje, dat ik liefheb, liefheb met de echte liefde! Dat gevoel, of je wegkwijnt van verlangen! Die zekerheid, dat je alles, àlles voor iemand zou over hebben! Dat je dagen lang liever honger zou lijden dan één wensch van 'r niet te vervullen! Dat je dagen lang zou willen loopen, tot je erbij neerviel, om 'r vijf minuten te mogen zien....’
| |
| |
‘Woont ze niet in Florence?’ vroeg Renato droog.
‘Nou ja...., ik bedoel, zoo vòel ik 't....’
Weer kwam uit Lorenzo's portefeuille het portretje te voorschijn:
‘Een prinses, hè? Je liep er maar netjes in straks!.... En 't is een eenvoudige typiste! - Maar goddelijk mooi! En een houding, een aangeboren gratie! Een gratie.... echt bij de gratie Gods!.... Ja, een instrument van ongekende mogelijkheden, zoo'n vrouwtje.... voor wie erop weet te spelen! Coquet, dat ìs ze.... Maar dat houdt de snaren gespannen....’
‘En respecteer je dat meisje?’
‘Zooveel als zij zelf wil....’ ontweek Lorenzo.
‘Maar als je werkelijk van dat kind zooveel houdt,’ zei Renato ernstig, ‘trouw haar dan. Ik zal je helpen, als 't moet....’
‘God bewaar ons!’ schrok de ander, ‘trouwen!? Dan is alles voorgoed uit! Dan raken we in het rijk van het dagelijksch proza verzeild.... Dan is het mooiste weg!’
Renato schudde treurig het hoofd.
‘Nee, beste jongen,’ zuchtte hij, ‘de man, die de ware liefde voor een meisje heeft, - die heeft niets op trouwen tegen. Want de ware liefde sluit in een zoo heftige begeerte, te hebben en te behouden, voor het leven, dat, als je elkaar tien maal voor de wet kon trouwen, je het bij negen keer niet laten zou.... De liefde is het eenige op de wereld, waarin een gevoel van eeuwigheid ligt....’
‘Zeker,’ kwam Lorenzo haastig, ‘dat ken ik.... het oneindigheidsgevoel.... daar is het je juist om te doen!’
‘Als het je daarom te doen is, hoe kun je dan beginnen, met je liefde als vergankelijk te beschouwen....?’
‘Ik beschouw mijn liefde niet als vergankelijk.’
‘Je bent alleen maar bang, door een huwelijk te doen uitkomen, dat je ze on vergankelijk wilt!’
‘Liefde is zoo teêr,’ zuchtte Lorenzo, en hij trok een superieur gezicht, ‘je moet er niet te veel aan tornen... Zoodra je begint te praten... dat is al een ontheiliging.... Als je zegt: “onvergankelijk”, - dan haal je immers al het idee van vergankelijkheid binnen?’
‘Jij moest professor worden in de philosophie,’ minachtte Renato, ‘ik zeg jou, dat een liefde, die in mekaar valt, als het “dagelijksch leven” ertegen blaast, met de prachtige, sterke, onverbrekelijke, echte liefde niets te maken heeft.’
‘'t Is nog de vraag,’ stelde Lorenzo zich te weer, ‘wie met woorden schermt, ik of u! Hoe kan nu één mensch ter wereld zijn mooie, jonge liefde ongeschonden bewaren, zoodra het huwelijksleven begint met al zijn zwarigheden en slappe tijden; als de kinderen moeten komen, als de
| |
| |
kinderen de borst moeten hebben, als de vrouw moe en uitgeput is, niet mooi meer blijft, er vervallen gaat uitzien, geen lust heeft zich te verzorgen.... Dan gaat een man zich immers toch weer op andere manieren uitleven? En waar blijf je dan met je onverbrekelijke, echte liefde....? Het zijn immers alles woorden, zonder werkelijkheid?’
Renato liet hem uitspreken. Een poos lang zat hij hem zwijgend aan te zien. Zijn oogen werden diep, zijn glimlach werd tot een glans van innerlijkheid over heel zijn gezicht. De matelooze liefde van zijn jeugd vervulde hem; en een groot medelijden zwol in hem aan met zijn zoon, en met zoovelen van zijn slag.
‘Beste jongen,’ zei hij eindelijk, ‘je praat van dingen, waar je zelfs geen voorgevoel van hebt.... De huwelijksliefde is zoo onafzienbaar prachtig.... Laat me voor één keer eens met je praten, van mensch tot mensch.... Ik wil me niet voor een heilige uitgeven, die ik niet ben....’
Hij zweeg even, sprak dan door met een wat moeilijke, maar ruige oprechtheid. ‘Kijk, ik heb in de, om 't zoo te noemen, doffe plekken van mijn huwelijk met je moeder, ook mijn zwakheden gehad.... maar ik heb die nooit anders beschouwd dan als de gebeurlijkheden van een al te overdadige natuur. De natuur is immers verkwistend in alles! Maar de groote liefde voor je moeder.... die werd er bijna nog brandender door. En dan, die ontzaglijke rijkdom in de liefde, in al de tijdperken van de liefde.... De bewondering, de eerbied voor je vrouw, als ze een kind in zich draagt, de aanbiddelijke aandoenlijkheid, die ze dan heeft! De razende vreugde, als je kind geboren wordt! De heerlijkheid, 'r te zien met het zachte kinderkopje aan 'r lieve borst.... En dan weer de glorierijke vernieuwing, net of heel je leven opnieuw begint, maar toch weer anders, dieper.... En zoo gaat het door, je liefde groeit, je liefde wordt hoe langer hoe vaster en warmer. Er rijpt zooveel herinnering tusschen je beiden.... het is net of je samen woont in een vertrouwelij ken gloed, die om je heen is en binnen in je schijnt.... en die niemand weet dan jullie beiden alleen.... En dan de kinderen, die je samen hebt, die uit je beiden zijn voortgekomen, die van je allebei zijn.... Geloof me, in een echte, groote liefde is oneindig meer ‘variatie’, om het eens drastisch uit te drukken, dan in al jullie ongestadige amours. De ware liefde kent wel twintig heel verschillende liefden achtereenvolgens, en door elkaar heen, in de ééne groote. Jullie, die zoo veelzijdig en wijd meent te zijn in jullie moderne superieurheid, wat is er voor verschil in jullie diverse passies? Waar komt jullie ‘uitleven’ feitelijk op neer? Dat jullie je nóóit ‘uit’ leeft, maar altijd weer van voren af aan begint, altijd weer bij hetzelfde punt. Zoo kom jullie nooit verder....
‘Weet je, hoe 't eigenlijk is - we hebben het laatste jaar samen zulke mooie concerten gehoord - de echte liefde, dat is net een sonate in ver- | |
| |
schillende afdeelingen. Jullie.... zijn niet gelukkig, of je moet àlmaar weer het eerste “allegro” spelen.... Voor de afwisseling! Maar wie wijs is, die speelt aandachtig en eerbiedig de heele sonate dóór, zooals God die voor ons schreef....’
Lorenzo had onder het luisteren een warme kop gekregen. Aarzelend stak hij 't portretje weer in zijn portefeuille.
‘Zie je,’ ging Renato nog door, ‘de verliefdheid, dat is niet het einddoel, en zelfs de liefde is dat niet. De liefde is net een warme, vruchtbare aarde, waaruit nog heel de bloeiende tuin van een mooi leven groeien moet!
‘En als de herfst komt.... hoe innig kan dan alles niet worden in den tuin.... de grond ligt vol vochte, gouden blaren en er is een geur van kiemend leven, een adem van teere toekomstigheid....
‘En dan, ja, dan wordt het koud, en de winter dekt alles toe, maar hij dekt iets toe, dat onsterfelijk is....
‘O, jongen, als ik met je lieve moeder had mogen samen oud worden, hoe heerlijk zou dat zijn geweest....’
‘En hoeveel verdriet zou mij dan niet zijn bespaard gebleven,’ kwam hij zachter nog na.
Lorenzo zag met schroom zijn vader aan. Een antwoord, dat hij had willen geven, vaagde weg van zijn lippen. Zijn oogen waren vochtig. Hij voelde zich plotseling zoo arm en ijl.
Met een stillen handdruk nam hij na een korte poos afscheid.
Maar eensklaps, op het portaal, keerde hij zich om, kwam weer binnen, omarmde zijn vader heftig en begroef zijn hoofd op Renato's schouder.
| |
III.
Op een ochtend achterin Januari liep Renato vrijwel doelloos zijn atelier rond, verschoof het doek op den ezel, de zoo goed als voltooide ‘Tocht naar de Eeuwige Stad’, redderde de wanorde van zijn tafel tot een andere wanorde op.
Hij was zenuwachtig, - dat voelde hij maar al te goed. Sinds meer dan drie weken was Flavia weer in de stad, en eerst van-morgen zou hij haar terugzien. Nu het oogenblik nabij kwam, leek het hem niet meer zoo eenvoudig, als hij het zich maandenlang had voorgesteld. Waarom was zij niet eerder gekomen? En waarom had hijzelf het haar niet gevraagd? Hij voelde met korte slagen aan zijn slapen het bloed kloppen. Het hinderde hem.
Of was hij óók zenuwachtig over het proces, dat de volgende week een aanvang zou nemen? Zijn geheim woog hem hoe langer hoe zwaarder. Verscheidene uren, dezen nacht, had hij erover wakker gelegen. De jonge
| |
| |
advocaat van het kantoor Pasquali, gisteren, mocht van een onnoozel avontuur spreken.... omdat die niet wist, wat hij wist....
- Een uilskuiken van een slagersjongen, die door een mal, oud mensch veel te goedvertrouwend in 'r huis wordt toegelaten, tot ze er hem eigenlijk zelf toe brengt, haar te willen bestelen. En als ze dan schreeuwt, molt hij haar....
- Of hij bekend had?
‘Nee,’ zei de advocaat, ‘zóó dom is hij niet, of hij begrijpt wel, dat het 't beste is, zich van den domme te houden! Alleen, in zijn domheid verpraat hij zich telkens! Eerst beweert hij, bij de confrontatie's, noch Pallini noch Gori te kennen; maar als de meiden uit die kroeg volhouden, dat ze hem avond aan avond in hun gezelschap hebben gezien, dan kijkt hij beteuterd en zegt: dat was ik vergeten. - Daarna vragen ze hem, of hij op een motorfiets kan rijden? Nee. Maar de sloof uit de Via dei Pepi, waar hij sinds zijn twaalfde jaar in de kost lag - u weet, 't is een vondeling - zegt van wel; en de slager, waar hij vóór zijn vlucht uit Florence knecht was, zegt ook van wel. “O!” roept dan die Pallini - een rasploert tusschen haakjes - “O, dus jij bent het, die dat gouden horloge in mijn instrumentkist hebt gestopt!”.... En de slokker begint te beven, zoo staat het in de instructie, en zegt klakkeloos: “ja”. 't Schijnt een hals van een jongen te zijn.... Je begrijpt niet, hoe hij 't klaar heeft gespeeld, die oude ziel zoo toe te takelen.... 't Moet uit noodweer zijn geweest, want een moordenaar met voorbedachten rade steekt er zeker niet in....’
‘Wordt er nog gedacht aan medeplichtigheid van Gori?’ had Renato moeilijk gevraagd.
‘Natuurlijk, Gori en Pallini zitten niet voor niets al een anderhalf jaar in voorloopige hechtenis! Maar er is - gelukkig voor onzen client - een bitter beetje bewijs.... Dat mes kan hij hebben verloren of weggegeven.... Een herkenning bij verwijderd lantarenlicht, op een voorbij snorrende motorfiets.... zegt weinig. - En dan, houdt de acte van beschuldiging vol, hij is samen met Brunetti weggegaan.... Wat in 't geheel niets bewijst! Het is laat, je stapt samen op.... de een gaat naar huis om te slapen.... en de ander doet een misdaad!....’
De advocaat lachte dubbelzinnig, als in verstandhouding. Het had Renato tegen de borst gestuit, deze juridische mentaliteit, die er zich eigenlijk niet om bekommert, waar de werkelijke waarheid ligt, en weinig anders ziet dan de kansen, eerlijk of niet eerlijk, die den client ten goede kunnen komen, - en ten slotte, alleen de persoonlijke carrière....
‘Het lijkt me toch onmogelijk,’ had hij nog tegengeworpen. ‘Zoo'n onbenullige jongen, een kind bijna.... en een moord van dien aard....!’
‘Tja....’ De advocaat haalde de schouders op, ‘maar alles is tégen Brunctti! Hij was 't, die heel het gedoe van de oude vrouw kende, zelf
| |
| |
heeft hij 't herhaaldelijk zitten vertellen in die kroeg, daar zijn ze 't allemaal over eens! Hij is 't weer, die 't horloge wegmoffelt. Na dien nacht vlucht hij uit Florence; hij bezat toen geld, dat hij eerst niét had, - dat blijkt uit de confrontatie van zijn pleegmoeder met den boer, bij wien hij 't eerst is aangeland. Later, zoodra er bij die andere boeren over het proces gesproken wordt, vlucht hij wéér.... En wat nog het meest voor Gino Gori pleit, Brunetti zelf ontkent zijn medeplichtigheid. Er is wel een zekere ‘ander’, van wien hij het horloge beweert gekregen te hebben.... maar als ze hem vragen, of die ander Gori is, dan weet hij niet, hoe gauw hij ontkennen zal.
‘Des te beter voor ons! Je zou soms werkelijk beginnen te denken, dat die “ander” een verzinsel is, want waarom, nu het toch om zijn eigen vrijspraak of veroordeeling gaat, noemt hij dien “ander” niet? - Nee, wat Gino Gori betreft staan we sterk, héél sterk.’
En achter zijn hand:
‘'t Is anders, als je 't mij vraagt, een allesbehalve gunstig individu.... Terwijl die goedbloed van een Brunetti er schijnt uit te zien of er geen kwaad haar in steekt.... 't Kan natuurlijk ook een doortrapte huichelaar wezen....’
‘Moet ik niet spreken?’ had Renato gedacht, ‘màg ik nog wachten?’ Die gedachte hield niet op, hem aan te knagen. Toch leek het hem ook een soort verraad, het geheim uit te brengen, dat alleen de vertwijfeling eener moeder hem had onthuld.
En nu zoo meteen zou Flavia komen.
Een tijdlang stond hij in den vensterhoek uit te kijken, of hij haar kleine, fijne gestalte nog niet onder de bogen van den Ponte Vecchio voorbij zag stappen.... Er blies een koude tocht van de ruiten af. Hij merkte het en ging het vuur nog wat beter voorzien: Flavia was kouwelijk.... Dan liep hij 't atelier weer rond.... Hoe zou zij tegenover hem staan? En hoe hijzelf tegenover haar? Hij voelde zich zwak, onvoorbereid, verward, en hij slaagde er niet in zich te beheerschen, het weldadige evenwicht te herwinnen, waarin hij nu maandenlang geleefd had....
En plotseling ging de deur open en stond ze vóór hem!
Renato voelde zich het bloed naar het hoofd stijgen. En Flavia, ernstig en lief, met een glimlach:
‘Buon giorno, professore.’
Zij kwam naar hem toe, zag tot hem op, reikte hem de hand. In haar blik was warmte en bezorgdheid. Renato zag, dat ze een bizonder aardig hoedje op had, dat hij niet van haar kende.
Hij hield haar hand even vast. En tegelijk kwam er een groote kalmte over hem; zijn heete kleur trok af. Een vreugde vervulde hem, maar een vreugde, die tegelijk pijn was.
| |
| |
‘Wat hebben we elkaar in een tijd niet gezien,’ zei hij eenvoudig.
‘En je bent al zoolang weer in de stad,’ had hij er wat verdrietig bijgevoegd, voor hij het wilde.
Nu was zij het, die bloosde.
‘Ik dacht, dat u mij schrijven zou, wanneer ik weer mocht komen. U hebt toch mijn briefje uit den Abetone ontvangen?’
‘Ja, zeker heb ik dat; maar ik dacht, dat je vanzelf wel zou komen zoodra je weer thuis was.’
‘Ik ben dan ook vanzelf gekomen, ben ik niet?’ weer glimlachte ze met die lieve uitdrukking van bezorgdheid.
Renato ging er niet verder op in.
‘Gian Carlo heeft me verteld,’ zei hij, ‘dat jullie het op den Abetone zoo prettig hebt gehad.’
‘Ja, 't waren prettige dagen,’ bevestigde ze, de oogen neêr.
‘En nu kom je weer bij me werken?’
‘Als 't u geen hinder geeft....’
Nee, 't gaf hem zeker geen hinder. Maar wel hinderde hem, kwelde hem de vervreemding - of was het onwennigheid? - waarin dit gezegd kon worden.
‘Doe je mantel uit,’ zei hij, ‘als je 't tenminste niet te koud vindt hier; er is geen warm stoken aan, met dien Noordenwind....’
Zij ontdeed zich van mantel en hoed; en hij volgde haar met den blik. Er was geen enkel duidelijk gevoel in hem; alleen een verwarring, die smartelijker was dan hij had kunnen denken.
En toen ze haar kleedingstukken aan de deur-kapstok had gehangen en zich omwendde, zag ze opeens het onbekende schilderij; de zeven klare, strevende koppen, de fiere bultenaar achteraan, voorlangs het Palazzo Vecchio met den ivoorkleurigen David in een diep-licht avondschijnsel....
‘O, professore....’ kwam ze verrast. Ze ging dichterbij.
‘Mag ik het zien?’
‘'t Is zoo goed als af,’ zei hij, ‘bekijk het maar....’
En Flavia's gezichtje trok smal en bleek van ernst. Zij had aanstonds Sandrino's blonden, geestdriftigen kop herkend, met in het wijd gesperde, sterke, grijze oog een mateloos verlangen, dat tragisch was.
Dan, met een zachten schok, herkende ze ook de tweede gestalte, een fijne blos bevloog haar bleeke wang.
‘Gian Carlo,’ zei ze.
‘Ik heb er ideaal-koppen van willen maken,’ lei Renato uit, ‘maar Gian Carlo is bijna een portret.’
‘Ik vind het een prachtig ding,’ zei ze, zich heenzettend over de onverhoedsche felheid der eerste indrukken. Op hetzelfde oogenblik hoorde ze, hoe damesachtig-pedant die lof klonk uit haar mond. Ze moest lachen, keek hem met een voller dóórstroomende warmte aan.
| |
| |
‘Móói is het,’ zei ze, ‘.... mooi!’
Renato, terwijl Flavia de schilderij bekeek, had aandachtig haar gelaatsuitdrukking waargenomen. Hij herkende een moment van hun laatste samenzijn in September, toen Gian Carlo voor de eerste maal, als deed hij een wondervolle ontdekking, háár portret had beschouwd. Het was, of een cirkel werd volgetrokken en meteen een nieuwe vertrouwelijkheid geboren.
‘'k Ben blij, dat je er tevreden over bent,’ zei hij. En even erna:
‘Weet je hoe het heet?’
Vragend zag Flavia hem aan.
‘De opmarsch naar Rome, zou je kunnen zeggen....’
‘Maar....?’ giste Flavia.
‘Ik noem het “De tocht naar de Eeuwige Stad....” Ik weet zelf niet, waarom zoo hoogdravend.... Maar je begrijpt het wel.... De zelfvergeten drang van die jonge geesten naar wat boven hen is....’
|
|