sonnet van Rimbaud is dit verschijnsel voorgoed vastgelegd. De ontwikkeling der techniek is verder gegaan. Dank zij haar is de zintuigelijkheid boven zichzelf uitgegroeid.
Cocteau, de dichter met de geniale aanloopen, met het vermogende beelden van geest en zinnen als hevige gewaarwordingen in zijn lezers te doen reflecteeren, beschreef tijdens den oorlog, in een gedicht, hoe de zenuwen in de vingertoppen tot de spitsen van zijn vliegtuigvleugels schenen uitgebreid.
In de laatste jaren werd, Léger schreef er onlangs over in het tijdschrift ‘Actualités’, het oog het voornaamste orgaan, met de honderden verantwoordelijkheden. En hij laat er op volgen: ‘Wij zijn in een tijdvak waarin het ding, de dingen, tot hun recht gebracht worden.’ Dit ziet hij als de meest kenmerkende gebeurtenis van dezen tijd.
Wij denken daarbij in de eerste plaats aan het filmtoestel. Hoezeer heeft deze techniek zich den laatsten tijd ontplooid. Maar zooals het bewegende beeld aan het stille nieuwe waarden geeft, zoo is de film uit een zeker zien van de werkelijkheid, uit een bepaalde wijze van de werkelijkheid vast te leggen, ontstaan.
Het ding, de dingen waarvan Léger sprak, zijn door Atget op zijn eigen en indringende wijze gezien.
Hiermee heeft hij de ‘nieuwe zakelijkheid,’ die tegenwoordig in schilderkunst en tooneel een groote plaats inneemt, ingeleid.
De eenzame Atget ging van geen enkele vooropgezetheid uit. Voor hem gold stellig dat het oog het voornaamste orgaan is. Voor de werkelijkheid was hij enkel oog. Hij zag anders dan wij, hij zag tegen de dingen aan, zooals een krekel tegen halmen ziet.
De hernieuwing van alle waarden, door de film gebracht en bekrachtigd, was voor Atget's zinnend en zoekend oog werkelijkheid geworden.
Tegenwoordig onderscheiden we gezichten in al dan niet fotogenieke. Atget paste dit op de roerlooze werkelijkheid toe. Het vervaarlijke levensprobleem zelf werd daarmee onbewust door hem gesteld. Want deze van het leven afgewende werd eer door de dingen, dan door de menschen geboeid.
Men kan dit proces op de wijze der expressionisten zien. Atget vond in die dingen de harmonie van het eigen zwervende ik. Geadeld werden ze door wat zijn schoonheidsliefde of drang naar binding van het verbrokkelde erin had neergelegd. De romantische schilderachtigheid ging hij voorbij.
De open étalages, de nederige binnenhoven, de stillevens van waarlijk stille levens spraken tot hem; een koetsier, een scharenslijper, een straatveger.
Zoo werd zijn phototoestel hem een tooverdoos, die de troebele dingen verhelderde en het krachtens eigen aard rustelooze bestendigde.
Ook voor hem schreef Léger: ‘Een schoen, mooi als een schilderij.’