| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Mathilde A. van Balen, Het Eiland der Vergetelheid; Carla van Lidth de Jeude, Dochters; beide: Amsterdam, Mij voor Goede en Goedk. Lectuur, 1928.
Prijsvragen zijn, zou ik zeggen, in ieder kunstvak, maar vooral in de litteratuur, een ware pest. Zij moedigen aan wat juist nooit aangemoedigd moest worden, zij trachten een productie op te voeren, te forceeren, die alleen maar goed kan zijn, waar zij uit innerlijken drang en spanning wordt geboren. Maar bij den tegenwoordigen staat van onze letteren - terwijl iedereen klaagt over de schaarschte aan voldragen kunstwerken, de overproductie daarentegen van middelmatige (of beneden-matige) publicaties - is het uitschrijven van een romanprijsvraag - en dat nog wel door twee letterkundigen, leiders van de maatschappij met den zelfvoldanen naam - een al zeer verwonderlijk verschijnsel. Bijna twee honderd inzendingen erkennen de heeren - die hun jury blijkbaar ook in eigen boezem vonden - ontvangen te hebben. Daarvan ‘bekroonden’ zij.... een rond dozijn. Een oogenblik aangenomen de verdiensten dezer twaalf uitverkorenen - ze zijn, geloof ik, alle al verschenen, maar ik heb tot nog toe alleen het bovengenoemde tweetal gelezen - welke ijverige recensent zal niet huiveren als hij denkt.... aan die ongeveer vijftien dozijn onbekroonde, die gedeeltelijk zeker ook reeds het licht gezien hebben, gedeeltelijk nog bezig zijn, in manuscript, bij de nederlandsche uitgevers rond te zwerven. Dat zij alle eens op hun schrijftafels terecht zullen komen, lijdt helaas geen twijfel. Ook onder de uitgevers viert onverstand en beunhazerij tegenwoordig hoogtij en al de reizigers dier heeren moeten immers wat nieuws meê-hebben, minstens twee maal per jaar!
Zoo gezien is het uitschrijven van een prijsvraag als deze een moedwillig uit den grond stampen van prullen, ten detrimente der goede litteratuur, van den publieken smaak en van boekhandel en gezonde uitgeverij.
Waren er onder de inzendingen enkele werkelijk goede, prijzenswaardige werken, dan neem ik geen oogenblik aan, dat deze door de prijsvraag zijn in 't leven geroepen. Ze zouden toch wel zijn ontstaan - waarschijnlijk alleen een beetje minder roef-roef en haastig. Want ja, prijsvraag-uitschrijvers plegen kortbij-liggende data te stellen; zij schijnen nog vlug ook geholpen te moeten worden aan copie voor hun persen. Dit is toch duidelijk, niet waar? Iemand is aan een roman begonnen, is daar mogelijk zelfs al een eind mee op streek, daar leest hij (of zij) van een prijsvraag voor romans. Voorloopig wordt alleen een eerste hoofdstuk gevraagd.
| |
| |
Prachtig! Wat eenvoudiger en gemakkelijker dan onmiddellijk inzenden? Men bederft er immers niets mee!
En zoo geloof ik ook nooit, dat de beide boeken wier titels boven deze bladzijden staan, hun conceptie aan de prijsvraag der heeren Simons en van Suchtelen hebben te danken. Want in beide is iemand aan het woord die iets te zeggen had, en dat zonder twijfel ook zonder de inmenging van genoemde heeren gezegd zou hebben.
Het Eiland der Vergetelheid is de vernuftige en interessante eerste roman eener al te vroeg gestorven schrijfster, van wie deze zelfde aflevering Elsevier's een novelle bevat. Ik kreeg deze novelle, in eerste gedaante, reeds in '27. De veranderingen, die ik haar voorstelde, en die zij aanbracht, maakten een belangwekkende, maar tamelijk uitvoerige correspondentie noodig.... Hoe verdriet het mij thans het verhaal eerst te kunnen publiceeren, nu Mathilde van Balen dezen wensch van haar, waarvoor zij zich zooveel moeite gaf, niet meer vervuld kan zien. En nu ik in ditzelfde nummer reeds haar - helaas posthumen! - roman kan aankondigen, werk dat in belangrijkheid de novelle zonder twijfel te boven gaat. Intusschen moge de pittige novelle ook nu nog met dit stukje medewerken om de publieke aandacht te vestigen op den noodzakelijkerwijze maar zoo luttelen arbeid van een begaafde en intelligente schrijfster, ons ontvallen, nog geen dertig jaar oud.
Mathilde van Balen's vondst voor haar roman was prachtig. Hoevelen onzer die groot verdriet ondervonden, hebben de verzuchting geslaakt, door Boutens in zijn ‘Lethe’ op.... ónvergetelijke wijze onder woorden gebracht: ‘O, alles te vergeten eer de avond valt!’ Deze schrijfster nu heeft zich afgevraagd, of, gesteld een plotselinge vergetelheid ware inderdaad mogelijk, zij de lijders ook terug zou voeren tot vrede, innerlijke harmonie, geluk. En zij heeft een dokter gefantaseerd, die een middel heeft gevonden: de ‘letheïne’ - waarvan de werking slechts door een ander middel, een tegengif, de anti-letheïne, opgeheven kan worden. Het is op een afgelegen eiland, dat, met steun van den Volkenbond, Dr. Gredig's sanatorium zal worden ingericht. Een twintigtal geestelijk of moreel gepijnigden roept zijn hulp in. Hoe loopt de proefneming af? Ik zal het u niet verraden! Het zij genoeg u te verzekeren, dat de manier, waarop zij door Mathilde van Balen beschreven werd, indien dan ook niet geheel aan het ontzaglijk onderwerp evenredig, getuigt van menschenkennis en groote levendigheid van geest. Eén bedenking slechts! Zou zonder de merkbare gehaastheid - in dit geval waarschijnlijk niet alléén aan de prijsvraag te wijten! - het doordenken van de consequenties harer onderstelling de schrijfster misschien niet nog beter zijn gelukt? Er doemen, bij het lezen van dit boek, wel vele twijfelingen voor ons op. Maar reeds het overpeinzen van de soort
| |
| |
problemen waartoe dit boek aanleiding geeft, is een prikkelend genoegen.
En zoo had m.i. ook het nieuwe boekje van de reeds uit vroeger werk bekende Carla van Lidth de Jeude bij minder haast, meer zorg en geduld, veel beter kunnen zijn, van taal vooral.
Ook dit romannetje, overigens, is een frisch en pittig ding. De dochters van de vrouwen, die - nu ongeveer 25, 30 jaar geleden - voor haar staatsburgerlijke rechten vochten, moeten inderdaad soms wel heel anders.... uitgevallen zijn (in dubbelen zin) dan de moeders hadden verwacht. De botsingen, die nog nimmer misten tusschen twee generaties, moeten hier wel dikwijls fel en pijnlijk, en voor de ouderen bijna verbijsterend zijn geweest. Carla van Lidth heeft ze zuiver - zij het misschien wat éénzijdig - onderscheiden, begrepen en beschreven. Haar stijl is vlug, vief, haar dialogen vooral pakkend, suggestief - maar lang niet altijd verzorgd genoeg.
Zal een volgende generatie misschien niet in de eerste plaats reageeren - uit naam der kunst - tegen de onzinnige haast, die van onze tegenwoordige ‘samenleving’ onafscheidelijk schijnt?
Ik verneem dat Flaubert onder de jongste fransche romanschrijvers vrijwel gehaat wordt. Welnu, ik voorspel, dat de leus: ‘terug naar Flaubert!’ niet ver af meer is.
H.R.
| |
Agnes Maas van der Moer, Doolhof, Amsterdam, Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1928.
Een modern gegeven, zoo men wil. In ieder geval een boek dat alleen in dezen tijd zoo geschreven zou kunnen worden, eenvoudig al om deze reden dat de daarin beschreven verhoudingen en toestanden vroeger op deze wijze niet bestonden. Het moderne element in dit boek is niet opgevoerd of geforceerd - het beweegt zich rustig en vanzelfsprekend en geeft verschillende gezichtspunten op het leven van vrouwen, die als zelfstandige menschen hun plaats in de maatschappij veroverd hebben. De schrijfster heeft zich waarschijnlijk min of meer bewust een zedenschildering ten doel gesteld. Zij heeft een kring van ongetrouwde werkende vrouwen, in één huis samenwonend, beschreven. Tijdelijk woont in hun midden een getrouwde vrouw, die een crisis in haar huwelijksleven doormaakt, maar die ten slotte toch weer het volle geluk in het samenleven met haar eigen man terug wint. Door de tegenstelling van deze mooie, beminde Alma, die zooveel dingen in het leven tastbaar bezit, liefde, schoonheid en zelfs een zekere wijsheid, met de andere, ongetrouwde vrouwen, ziet men het tekort van anderen scherper - ieder met hun onrust, hun verteederende en irriteerende droomen en verwachtingen, hun hinderlijke zelfbegoocheling en hun kleine afwijkingen. Toch is de schrijfster niet eenzijdig, zij kent ook de gave, enthousiast-werkende, òngehuwde vrouw die al haar
| |
| |
vitaliteit in het werk omzet en Let de advocate, Jo de verpleegster zijn voorbeelden van dit normale, hedendaagsche, door ons allen gekende type.
Daarnaast staan Bep en Kitty, Bep, naar buiten-toe de prettigopgewekte onderwijzeres, van binnen nog altijd verwijlend bij haar jeugddroomen, alles beschouwend in dat eerste licht. Een ernstige slag wordt haar toegebracht, wanneer zij bemerkt, dat de man van over de veertig dien zij liefheeft haar uitsluitend ten huwelijk vraagt om een verzorgster voor zijn kinderen en een leidster voor zijn huishouden te hebben. De schok tusschen haar te jonge droomen en de werkelijkheid is bijna vernietigend.
De echt vrouwensfeer in dat damestehuis is goed beschreven, de vroolijke knussigheid, de gemakkelijke vertrouwelijkheid, de huiselijkheid die de vrouwenhanden na hun arbeid er bereiden, het medeleven met elkaar, dat haar toch allen, ergens, in een klein hoekje van hun hart eenzaam en onbegrepen laat. Ieder heeft haar droom, haar idee-fixe, de eene weeft om een klein gevoel heele geschiedenissen, die niet met de werkelijkheid overeenstemmen, de ander drijft haar nieuw verworven zelfstandigheid zoover, dat zij een huwelijksaanzoek doet, een geste die een fatale misslag is. Het is de theorie die haar onderdrukte vrouwelijkheid tot een daad voert welke zij met haar verdere wezen niet dekt.
Jo, de verpleegster is een der best geslaagde vrouweportretten in dit boek, of liever, zij is met enkele forsche lijnen geteekend en zij staat voor ons. Zij is bijna nuchter, d.w.z. haar gevoel is gezond, ze is kordaat, eenigszins volkstümlich en toch niet onbeschaafd. Hoe natuurlijk ontbloeit zij in haar laat huwelijk met dien ‘besten’ man en hoe straalt zij in haar gezond moederschap.
Dat de schrijfster ten slotte deze kernachtige Jo toch tot het huwelijk voert, bewijst wel dat zij deze oplossing de eenige ware vindt voor een vrouw. Wel komen zij die eenzaam blijven niet allen in impasse, daar is b.v. Let die reeds eenigszins boven haar natuur is uitgestegen - maar de anderen trachten iets te bemaskeren, zij zuchten heimelijk onder den last van hun miskende vrouwelijkheid, zij zoeken en verdwalen soms, maar haar dwalen is niet avontuurlijk, het is klein en meelijwekkend, zooals fatsoenlijke vrouwen, die de wereld niet kennen, dwalen kunnen. Maar zooals de schrijfster het ons beschrijft - zoo is het - (al is er meer!) zoo kunnen vele vrouwen met den naar buiten gekeerden kant van hun leven, een vol, belangrijk bestaan toonen en toch innerlijk rusteloos zijn, dolend op zijwegen. Maar er zou oneindig veel meer en gevarieerder over zulk vrouwenleven te schrijven zijn. En een groote grief die ik tegen het boek koester is, dat het te weinig stijl heeft, dat de taal te huiselijk is en dat er veel te veel wordt gepraat, te weinig aangeduid. Het is jammer dat wat psychologisch dikwijls zoo uitstekend is, niet in beteren vorm is gegoten. Als zulk een gegeven eens werd aangegrepen door een talent met de afmetingen van
| |
| |
een Mauriac. Welk een modern drama zou zich onder zijn hand ontwikkelen! Hoe gespannen zou de atmosfeer worden met de heimelijke gebondenheid der menschen aan hun natuur. Het is een nog niet afgegraasd terrein - want de vrouw is veranderd en ankert toch in het oude, zij blijft aan haar natuur gebonden, toch heeft zij de gave die gedeeltelijk te overwinnen. Eerst in een voller, rijker menschelijkheid zal het dilemma van haar vrouwelijke natuur zich voor een groot deel kunnen vereffenen en de strijd, de eb en vloed van natuur en geestelijkheid bieden zoo vele fijne spelingen, dat dit intieme schouwspel de herschepping van een groot auteur waardig kan worden geacht.
Jo de Wit.
| |
Alie Smeding, Als een bes in een hofje. Blaricum, De Waelburgh, 1927.
Alie Smeding, Het Princesje van het groene eiland, Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar's U.M., 1927.
Het pessimisme van Alie Smeding is bijna pathologisch, maar het is het, let wel, niet heelemaal! Deze schrijfster bezit juist nog genoeg veerkracht om een hypochondrie te ontgaan; haar kunst is haar levensredding. Ziedaar, zoo beknopt mogelijk geformuleerd, een apologie van De Zondaar en zijn verbeeldster. Want elk kunstwerk, dat geboren wordt uit de nood van de ziel, kan nimmer iets te maken hebben met de pornographie, die slechts in wellust of geldzucht haar oorsprong heeft. Een medelijden, een onmachtig, ten einde toe gekweld en gemarteld medelijden deed dit schrille boek ontstaan. Het lijdt geen twijfel, dat Alie Smeding zich erin verschreven heeft, dat zij de kunstwaarde van het geheel ernstigen afbreuk heeft gedaan door haar minutieuze, overbodige detailleering, doch men moet aan den anderen kant niet vergeten, dat de tot het uiterste geprikkelde rechtvaardigingszin van de schrijfster haar blind voor compositorische eischen heeft gemaakt. Wij pogen hiermede niet een verontschuldiging te geven voor artistiek falen, doch een verklaring van het feit, waarom dit veel gesmade, maar niet minder gelezen boek wel worden moest, zooals het geworden is.
In de beide hierboven staande boeken, waarvan het eerste een novelle is en het tweede een tooneelspel, blijkt eerst recht hoezeer een pessimistische levensaanschouwing de schrijfster tot een tweede natuur te worden dreigt. Bovendien levert een vergelijking van beide een bevestiging op van de zoo juist gegeven verklaring van Alie Smeding's eigenaardig, disharmonisch talent. Zoowel de novelle als het tooneelspel zijn verzadigd, soms over-verzadigd van een duisteren, lichtloozen kijk op het leven, waarin slechts het medegevoel van de schrijfster, dat wij gekluisterd, doch als het ware met gesperde oogen, tegenwoordig weten, eenige verademing brengt. De novelle nu acht ik een meesterstukje van haar talent,
| |
| |
het tooneelspel daarentegen dunkt mij een mislukking, veroorzaakt door dezelfde omstandigheden als die, welke gansche hoofdstukken van De Zondaar hebben doen mislukken: een overheersching van het gevoelsleven ten koste van het innerlijk evenwicht van het kunstwerk. Waarschijnlijk treft hier haar falen des te meer, omdat zij de dramatische techniek in veel mindere mate meester was dan de roman-techniek. Zoo werd dit tooneelstuk, n'en déplaise de beste bedoelingen, niet anders dan een draak, onecht, sentimenteel en hier en daar hoogst onhandig van bouw. Men ‘voelt’ niet de aanwezigheid van de schrijfster, men ‘ziet’ haar staan achter haar figuren, hen inblazend wat zij uitschreeuwen wilde: de beestigheid, waartoe gouddorst leidt. Niet vaak, niet scherp, niet hard genoeg kan ze het zeggen. Van het leven maakt ze een wrange karikatuur; men ziet geen menschelijke gelaten meer, maar door vrekkigheid en schraapzucht gekorven maskers, waarin nauwelijks een seconde lang de doffe glans van weerlooze, schuldlooze oogen zichtbaar wordt, als van jonge dieren, die naar de slachtbank worden gevoerd. Om dit enkele moment echter moet gij de doornige duisternissen, welke de verbeelding van Alie Smeding voor u schiep door, om deze luttele oogenblikken is deze vrouw tot in het hart van haar moeilijk, smartelijk leven een begenadigde, die van uit haar eenzaamheid iets te geven heeft aan anderen, al was het slechts aan die talrijke verborgen schare van anderen, die zijn en leden als zij, maar nochtans niet het vermogen bezitten uiting te geven aan hun kwellingen en op deze wijze zich te verlossen ten minste van de droesem van hun leed.
Roel Houwink.
| |
Magda Foppe, Levensmei. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, geen jaartal.
Een wee-zoet, akelig sentimenteel verhaaltje, veel en veel slechter dan deze schrijfster het kan. Voor een bakvisch van twintig jaar geleden misschien hier en daar wat ‘gewaagd’, maar voor een modern meisje van achttien met russische laarzen en een lippenstift rondweg belachelijk. Neen, deze Levensmei is in geen enkel opzicht bekoorlijk. Het doet een beetje pijnlijk aan te lezen, dat dit boekje opgedragen werd aan den man van de schrijfster, dat het haar dus blijkbaar om de een of andere redenen bizonder dierbaar zal zijn, want dit verraadt een zoo absoluut gemis aan onderscheidingsvermogen, een zoo volstrekt ontbreken van alle werkelijkheidszin, dat men ervoor begint te vreezen, of Magda Foppe niet volkomen doodgeloopen is in haar werk. Wie zoo alle verhoudingen uit het oog verliest, moet zelf wel voor de kunst een verlorene zijn, wier scheppingsvermogen krachteloos en vormeloos uiteenvloeit over het veelvoudige, bewegelijke leven, dat veroverd en gedwongen wil zijn!
Roel Houwink.
| |
| |
| |
Schilderijen van Wout Schram.
Op de laatst gehouden St. Lucas-tentoonstelling trokken een tweetal schilderijen bijzonder mijn aandacht: een naaktfiguur en een gehurkte Indische vrouw, die beiden van Wout Schram bleken te zijn. Dat ik niet de eenige was, wien deze werken opvielen, bewijst wel dat kort na de opening de naaktfiguur alreeds verkocht was, hoewel het als ‘onderwerp’ geen bijzondere attractie had. De belangrijkheid van beide werken, en ook van die welke Wout Schram thans op ‘Arti’ en ‘De Onafhankelijken’ heeft hangen, is, dat ze zoo zuiver, zoo eerlijk en zoo goed zijn.
Het is geen werk dat épateert, waar men door overweldigd wordt van wege de compositie, de kleur, of de durf; maar dat door de rustige overwogene klaarheid ons aantrekt en bij nadere beschouwing blijft boeien.
In de haast dezer tijden, die in de schilderkunst merkbaar is door groote oppervlakkigheid, door brutaliteit die gemis aan kunde moet bedekken, door navolging van den uiterlijken kant in het werk van kunstenaars, die door vele evoluties heen tot een bepaalde ziens- en werkwijze gekomen zijn, - in deze periode van onrust is het een verrassing en verheugenis, een schilder aan te treffen die in kalme overgave zijn werk aandachtig en nauwgezet tot groote klaarheid weet op te voeren.
Als een reactie op het negeeren van vorm, van kleur en techniek zijn enkele der jongeren weer teruggekeerd tot de zuivere accurate teekening als grondslag van hunne schilderstudies. Zoo ook Wout Schram. Wij kunnen het aan zijn werk zien, welk een waarde hij hecht aan een studieuze beschouwing der omtreklijnen, aan de details van hand of voet. Met gespannen aandacht volgt hij het beloop van een rug met al de kleine finesses door skelet en musculatuur aangegeven, neemt hij de verkorting waar van been en voet, beschouwt hij den fijnen vorm van hand en vingers. Men moge hieruit onderstellen dat zijn belangstelling alleen den uiterlijken kant zou raken, dit is toch geenszins het geval; dàn zou hij slechts een goede fotografische machine zijn; de wijze echter waarop hij de vormen beziet en weergeeft bepaalt wel zeer nauwkeurig den aard zijner observaties.
Niet minder waarde dan aan den vorm, hecht Schram aan de kleur en aan de techniek. Ik weet het, en Schram weet het ook en vele anderen eveneens dat men ook techniek in dezen tijd van minder belang is gaan achten. Sinds Van Gogh en anderen, ondanks hun minder volkomen beheersching der techniek, kunstwerken hebben geschapen, die tot ons spreken door hun groote genialiteit en zeggingskracht, gaat men de zaak omkeeren en meent dat, gezien het werk dezer voormannen, technische bekwaamheid overbodig en zelfs onnoodig is.
Schram daarentegen, en velen in den laatsten tijd met hem, zijn overtuigd dat het métier van den schilder iemand maar niet zóó aanwaait en men
| |
| |
slechts door geduldige en ernstige studie, door hard en moeizaam werken, iets kan bereiken. Naast den vorm is dan ook zijn volkomene aandacht gericht op de kleur en op de wijze van behandeling. Hij tracht zijn kleur zoo gaaf en zuiver mogelijk te houden, vrij van alle toevalligheden en coloristische trucs en effecten. Was zijn werkwijze niet zoo goed, men zou ze droog kunnen noemen, nu echter wordt ze beheerscht door een bewust fijn gevoel voor harmonie. Er zit geen spontaniteit in zijn werk, geen laaiende hartstocht van den impressionist, maar het bedachtzame evenwicht van den rustig beschouwenden kunstenaar, die langzaam de schoonheid in zich opneemt, deze in het zelfde tempo verwerkt, waarvan wij de resultaten dan ook slechts bij herhaalde, aandachtige beschouwing meer en meer gaan waardeeren. Aanvankelijk zal zijn werk op een tentoonstelling dan ook opvallen omdat het een eigene zienswijze en opvatting vertoont, maar bij herhaald bezien zal men er kwaliteiten in ontdekken die heenwijzen naar een nieuwe richting in de schilderkunst. En of men deze nu ‘neo-classissisme’ of ‘nieuwe zakelijkheid’ wil noemen, is mij om het even; dat zijn slechts vanen, waaronder velen zich ongetwijfeld zullen scharen. Alleen echter wanneer hun werk zoo hecht en zeker gefundeerd is als dit van Wout Schram, zoo zuiver van bouw en kleur, zoo beschaafd van harmonie, zal het waarborgen voor de toekomst geven, al twijfelen wij er niet aan of Schram zal, in deze lijn voortgaande, nog wel andere mogelijkheden in zijn werk ontdekken.
R.W.P. Jr.
| |
Werk van Johan de Vries in Huize van Hasselt, Rotterdam.
Het werk van dezen jongen schilder, die te Katwijk woont, is eerst in het gebouw van de Haagsche Volksuniversiteit, later in den kunsthandel Van Hasselt te Rotterdam tentoongesteld geweest en een doek, dat het Kunstverbond aankocht, was tijdelijk in het museum Boymans te zien.
Van bijgaande reproductie kan men wellicht ongeveer aflezen, hoe deze kunstenaar bij voorkeur werkt. Hebben wij aan den éénen kant jongere schilders, die in de richting van Jan Sluyters tot Charley Toorop in een zekere groepeering te brengen zijn, al blijft gelukkig ieder zijn persoonlijke eigenaardigheden behouden, aan de andere zijde komen wij in Holland schilders tegen, die de zware kleuren en visueele vormen van de Amsterdamsche school vermijden, om een meer minutieuze werkwijze te volgen, welke eerder op het lineaire ingesteld blijft. Mankes was hiervan een bizonder voorbeeld, en onder de levenden kunnen wij namen vinden als Wittenberg, Everbag, enz. Ook de z.g. ‘school van Bremmer’ is hiertoe te rekenen, al ontkomen enkele volgelingen door hun manier, die vooral op geduld wijst, niet altijd aan een zekere droogheid.
| |
| |
In Johan de Vries vinden wij eveneens iemand, die de natuur zonder overhaasting in zich wil opnemen, die het aanschouwde rustig laat bezinken en dan tot composities komt, welke schijnbaar de werkelijkheid zeer nabij blijven, maar in wezen toch even ver ervan verwijderd zijn als bijv. een werk van Colnot of Wiegman. Johan de Vries staat in resignatie tegenover de dingen, het dramatische is hem vreemd; hij houdt van het Hollandsche landschap, van onze polders, de duinen en de dorpen met stille huisjes, waar het rumoer tot zwijgen is gebracht. Hij heeft kale boomen-rijen geschilderd, zooals Degouves de Nunque er door getroffen, ze gebruikt heeft, en al dat werk is stil van stemming en meestal gedempt en bestorven van kleur.
Natuurlijk is het moeilijk voor een jong schilder, die zoo werkt, om bij het detailleeren aan het geheel toch iets groots te verleenen; het kleine niet zóó veel accent te geven, dat het groote erbij in het gedrang raakt en het evenwicht verstoord wordt. Dat evenwicht heeft Johan de Vries nog niet overal gevonden, zijn werk toont zwakke plekken en vooral is te betreuren, dat hij in zijn lucht-effecten meestal onzuiver van kleur geworden is. In het atmosferische weet zijn gevoeligheid moeilijk weg, maar toch zit er met natuurlijk talent zooveel ernstige overdenking en sympathiek zoeken in deze figuur, dat men ongetwijfeld meer van hem verwachten mag.
J. Zwartendijk.
| |
Polet en Isaäcson in de Kunstzaal Kleykamp, 's-Gravenhage.
Polet. Een vijftiental werken van dezen jongere onder de hollandsche beeldhouwers vertoonen verschillende wendingen in zijn zoeken en streven. Het zelfportret, enkele jaren geleden hier reeds geëxposeerd, kan daarbij als uitgangspunt genomen worden. Het is een kloeke en deugdelijke proeve van een realisme ‘à outrance’ tegenover 't andere werk gezien; een studieoefening met bekwaamheid van hand, die doelt op een zakelijke, schier nuchtere weergave van de werkelijkheid in haar uiterlijke verschijning. Een bronzen kopje, in de nabijheid (aangekocht door Boymans) is dan het tegengestelde van een objectieve afbeelding. Een wat geheimzinnige facie (een vrouw of een man?) die gemengde herinneringen wekt aan indianen-sculptuur en een Johanneskop van Leonardo. Maar ook in de overige werken is - op verschillende wijs - de subjectieve opvatting van het realiteitsbeeld, met de intentie tot een vergeestelijkte overzetting kennelijk - soms al te kennelijk! En uit enkele wil het me voorkomen - als bij de twee bronzen koppen van een man en een vrouw - dat Polet ook in de tegenwoordige classisistische strooming is opgenomen. (Wat eveneens bij Rädecker met zijn werk
| |
| |
uit den lateren tijd het geval lijkt) Opmerkelijk in de koppen is de ingedrukte neusvorm, tegenover de geprononceerdheid van den kaak of de jukbeenderen. In 't algemeen is er de neiging het saillante van lichaamsdeelen nadrukkelijk te beklemtoonen - soms naar het overmatige wat dan storend op de profileeringen van het beeld werken kan. Die excessen in de reliefwerking zijn 't uitvloeisel van den wil (of toeleg) tot straffe karakteriseering, van een streven naar expressieve vormbeelding, die den anatomischen bouw van beenderen- en spierenstel grondig en naturalistisch verantwoord wil. Maar zijn zulke lichaamsvormen, die met hun bultigheden en knoestige uitsteeksels wel eens aan de ruige schors van een boom kunnen doen denken, niet verre te verkiezen boven de vroegere plastische producten - in het blanke marmer liefst - met hun gladde oppervlakte en vleiend modelé? Zoo is Polet mede te rekenen onder de enkele jongeren, die de werkelijke beeldhouwkunst - de kunst om vormen te houwen uit de stugge materie tot een statuaire gedaante en tot iets levends - in Holland uit den inerten toestand weer trachten op te heffen.
J.J. Isaäcson. Van dezen schilder was, eveneens bij Kleykamp, een tentoonstelling, die globaal een overzicht gaf der werkzaamheid van den zeventigjarige. Ik ben die tentoonstelling bij herhaling gaan zien, niet omdat ze me in zoo hooge mate aantrok (wel vond ik er op 't laatst meer te apprecieeren dan aanvankelijk) maar omdat ik met mijn meening over dit werk verschil van anderen, aan wier oordeel ik overigens gewoon ben waarde toe te kennen. Want, in afwijking van deze, kan ik niet vinden dat zekere diepzinnige, of spiritualistische hoedanigheden de hoofdwaarden ervan uitmaken. Als de geest of het gemoed zich tot uiting gedrongen voelt, zal de echtheid daarvan moeten blijken uit de intensiteit en de oorspronkelijkheid der uitdrukking. Een kunstwerk in 't algemeen - is getuigenis door de stof van iets dat onstoffelijk is; de stof kan slechts schoon (of treffend) worden, krachtens het gehalte - de èchtheid - van het onstoffelijk volume - als ik het zoo zeggen mag. M.a.w. de verhevenheid van den zin moet vleesch worden in de uitdrukking en niet zich trachten op te dringen door bemiddeling van het onderwerp. Isaäcson doet zich uit zijn kunstbedrijf, eerder dan als een persoonlijkheid, kennen als een persoon van ietwat mijmerzieke geaardheid, die vooral oud-testamentische verhalen gaarne dichterlijk bepeinst en - visioenachtig - in tafereel zoekt te brengen onder nogal afgesloten vermomming: doezelige gedaanten van patriarchen of profeten met lange baarden, wijde gewaden, etc. Dat geestelijk droomwandelen - maar onder auto-suggestie - maakte me eerst afkeerig van dit werk. Tot ik later uit het reëeler deel van zijn schilderwerk, zonder tendentieuse voorstelling, ging opmerken, dat Isaäcson inderdaad is een gevoelige, sensitieve natuur. Dat kan dan blijken reeds uit de
| |
| |
wout schram.
naakt voor 't venster.
wout schram.
inlandsche vrouw.
c.f. daubigny.
huizen aan het water.
| |
| |
johan de. vries.
ijzel.
c. pissarro.
louveciennes.
| |
| |
vroegste schilderijtjes, ook al zijn er enkele nauwelijks meer dan een vluchtige aanzet, vervolgens uit die gezichten uit Egypte en elders, die met innige teederheid - ondanks een scherpe detailleering dikwijls - zijn doorgevoerd tot een minutieus achevé met fijnen keurzin van de toon- en kleurwaarden. Bij aangehouden beschouwing gaat er van deze dingen om de schilderkunstige finesses een toenemende bekoring uit. In later werk is er een verdere ontwikkeling van die picturale eigenschappen waarmee Isaäcson toont bij de jongere bewegingen in de schilderkunst niet ten achter gebleven te zijn. Maar ook dan, werkend in een gamma van helle kleuren - die nu eerder opgepleisterd schijnen dan streelend gepenseeld, gelijk vroeger - weet hij, in gelukkige oogenblikken, de verfmaterie coloristisch te verwerken tot een rijk mozaïk van schakeeringen. Het kleurwezen is hem soms aanleiding tot fantaseeren, maar zonder een figurale inmenging nu. Als deze dan echter toch weer moet voorkomen, bijv. bij dat huppelend meisje aan de zee (zoo onbenullig geteekend, als nagenoeg al zijn figuren) is het niet alleen een noodelooze, maar ook een voor de werking van het geheel, schadelijke toevoeging.
W. St.
| |
Fransche impressionisten bij Van Wisselingh te Amsterdam.
Ten zeerste bezienswaardig is deze tentoonstelling, bij de firma E.J. van Wisselingh en Co., van een vijftigtal werken van enkele voorname Fransche impressionisten, onder welke die van den ruim tien jaar ouderen Jongkind - tot deze Fransche kunstrichting te rekenen ondanks zijn Nederlander- en voorgangerschap - Boudin, Pissarro en Fantin-Latour in aantal overwegen. Vooraf gaan, naar den tijd, nog Daubigny, met twee, en Courbet met vier omvangrijke stukken. In hun zooveel kleiner bestek bevatten de beide Daubigny's echter voorzeker niet een geringeren inhoud aan gevoels- en schoonheidswaarde! Het eerste, voorstellend een boerderij, bestaande uit een onregelmatig gebouwen-complex, aan een heuvelachtigen rivieroever, is in fijne nuancen van bruin met smeltenden, vlotten toets geschilderd en met echt spontanen schilderlust koloristisch doorwerkt. Die bruine toon der huizengroep, het zomersch groen van den vollen boomentooi, de blauw-en-witte lucht spiegelen zich in het klare water van het riviertje. Pittig, levendig van teekening is het gedoe van de arbeidersfiguurtjes rond de boerderij en in de aan den oever gemeerde schuitjes en van de in het water en op droge plekken rondscharrelende eendjes. Een verrukkelijk stuk Barbizonsche ‘peinture’, dat in zijn koloriet en natuur-aanvoeling, in weerwil van het daaraan eigene nationale en persoonlijke cachet, toch de traditie der oud-Hollandsche landschapskunst in zich draagt en voortzet. In het andere stuk (L'Orage) heeft Daubigny
| |
| |
met geweldige picturale zeggingskracht een van dit vredig riviertafereel zoo sterk mogelijk verschillende natuurstemming uitgebeeld: het plotselinge, momentane, véhémente van een onweersvlaag. Een heftig temperament bezielde de hand, die dit penseel hanteerde, en trilt nog zichtbaar na in iedere streek, in de felle, schelle lichtscheuten tusschen de grillige, donkere wolken, die, vanuit bergen-verte, in spookachtig wilde vaart voorbijtrekken boven het wisselend verlichte en overschaduwde land met die machteloos aan den storm prijsgegeven boomgroep op den midden-voorgrond.
De Fransche Hollander Jongkind was een schilder, voornamelijk, van rivier- en zeegezichten, van havens vol beweeg van schepen, van stille waterwegen met trekschuiten, van landelijke dorpsaspecten met teekenachtige silhouetten van torens en molens tegen de lucht, maar, wat hem eigenlijk in dat alles uitsluitend boeide en fascineerde, steeds weer, dat was de atmosfeer boven het water en het waterige land en, bij nacht, de tooverglans van het maanlicht. Ergens bij Rijswijk is het intieme molenlandschap van 1859 gezien, waarin de molen in kleur zoo heerlijk samenstemt met het omgevende terrein; fijn blankt het koepeltje aan den overkant van de Trekvaart tegen de donkere bosch-massa. Het hooge, Hollandsche luchteblauw met witte en grauwe wolken overwelft de tallooze grijzen en grijsgroenen van beemden en weiden, met daarachter rijzende kerktorens en huisjes in 't verdwijnend verschiet. Gansch anders van lichtstemming en ook van technische behandeling is het landschap van 1872 (nr. 28). Hier heeft het door den avondnevel vloeiend maanlicht een haast zonnigen glans, waarnaast het heldere daglicht van het Rijswijksche landschap koel aandoet. In een nog ouder werk, een Havengezicht van 1864 (Honfleur), staat Jongkind heel dicht bij Boudin; geniaal is de rake teekening, de expressie van diepte en van vlietende beweging, zooals in de wegpluimende rook uit het al verre stoomboot-schoorsteentje. Boudin, aanvankelijk leerend en onder invloed van Jongkind, spitste zich steeds scherper op de rechtstreeksche uitbeelding van het vluchtige, het oogenblikkelijke in de natuur en doet haren adem daarin leven. Er is hier van hem een strandgezicht (Berck, nr. 8), waarin de hooge, grijze hemelruimte en de blankheid van het zand grootsch-eenvoudig, eerlijk en direct zijn weergegeven, alsof het alleen zóó en niet anders kón. De winderigheid van het strand,
de prikkelende ziltheid van de zeelucht omwaait en doordringt den beschouwer. Welige groei en bloei en weidsche ruimte vervullen een water- en weidegezicht, met de kostelijke kleurtjes van koetjes, zich koesterend in den zonneschijn, dien de hooge wolkenlucht doorlaat, waar zij slechts even openblauwt.
De volle maat van zijn teekenkunst, die in de nietigste aanduidingen een intense spankracht concentreert, geeft Boudin in een strandstuk van
| |
| |
1884 (nr. 2) met het éblouissante blauw van zee en hemel tegen de zonnige blankheid van het strand, met de sterk-lichtende, witte en rose-bruine zeilen van bootjes en de vele, kleurige, uiterst knap gedane figuurtjes, kleintjes in de groote ruimte. De kleine, dichtbevolkte strandgezichten te Trouville, met hun rijkdom aan kleurig tonenspel en levensvolle teekening, zijn ware meesterstukjes. In Pissarro's ‘Pont Neuf’ (1902; nr. 42), groot stuk in breedteformaat, heeft het kennelijk toegepaste neo-impressionistische schildersysteem à la Monet tot een groot luministisch effect geleid. De afzonderlijk naast elkaar, in breedte-richting neergezette toetsen van enkele pure, lichte kleuren suggereeren met volkomenheid een diffuse, zachtnevelige lichtwemeling, vervullend de hooge ruimte boven den in de diepte gezienen Seinestroom, omwazend de lichtend-witte wolken, die langs de lichtblauwe lucht drijven. Slanke bootjes schieten voort in snel beweeg. De figuurtjes, rondwandelend of, voorover gebogen, naar de zonnige rivier starend, zijn bewonderenswaardig geschilderd in ‘losgelaten’ contouren van sterke expressie-kracht.
Vier landschappen van Sisley demonstreeren duidelijk diens streven naar een maximum van uitdrukking in een minimum van aanduiding, gepaard met en gesteund door rapheid en spontaniteit vaan teekening en een sterk luministische werking van, bij voorkeur, zeer frissche blauwen en groenen en heel blanke, koele grijzen. Zijn ‘Jour de printemps’ is in opvatting en factuur verwant aan Van Gogh.
Van Fantin vindt men o.m. een groote naaktfiguur op open boschplek (‘Nymphe surprise’), opmerkenswaardig om de lichtspeling op de huidtint en de beeldende, reliefgevende werking van het licht op de lichaamsvormen met hun in elkaar overvloeiende rondingen en overgangen, terwijl, op den achtergrond, dat licht helpt duiden de diepte van het boschpad, buigend en dan zich verliezend daar in de dichtheid van het woud.
Belangrijker en zeker pretensieloozer is een bloemstuk: kleine, witte chrysanten, zoo delicaat in het blauwgrijs vaasje, wat simpel en teer-droevig tusschen het stemmige, webfijne groen en wat ijl-bescheiden tegen den zoo ruim genomen en zeer donker gehouden, groen-grijzen achtergrond.
H.F.W. Jeltes.
| |
Tentoonstelling te Brussel van het Hollandsche stilleven in de XVIIe eeuw.
Tegelijk met een kleine tentoonstelling den hedendaagschen Hollandschen boekdruk gewijd, biedt het ‘Palais des Beaux-Arts’ te Brussel in haar zalen thans een wel in wezen beperkte, maar toch treffende expositie van het Hollandsche Stilleven in de XVIIe eeuwtentoonstelling welke zeer veel, en verdiende, belangstelling geniet.
| |
| |
Met uitzondering van Carel Fabritius en Salomon Ruysdael treft men hier namen welke door den glans van de Kroondragers in die eeuw begrijpelijkerwijs maar zelden genoemd worden. In de tegenwoordigheid van deze machtigen: Rembrandt, Vermeer, Hals, houden zij niet - maar hier, in gezelschap van omzeggens gelijkbegaafden, komen hun verdiensten en kwaliteiten meer tot hun recht.
Er wordt nog al eens geringschattend over het stil-leven gesproken, als iets waaruit de rythmus gebannen werd, als iets waarvan de stilte, de rust.... elementen des doods geworden zijn! Maar kijk eens wat al problemen van schilderkunstigen aard zich niet evenzoo opdringen bij een stil-leven, problemen welke evenzeer dienen overwonnen te worden. En, en somme, er is toch maar: het schilderij. Of dit schilderij goed is of slecht, of er iets van uitstraalt, of het ons iets zegt en in den ban brengt van zijn kracht, ziedaar toch maar het eerste en eenige, dunkt mij, waar het op aankomt.
In de Brusselsche expositie bekoren allereerst de doeken van eerder bescheiden formaat. Men moet de gewone dingen des huiselijken levens niet op exorbitante afmetingen brengen. Geef toe dat een koperen ketel, een ajuin of een geslacht konijn, X-maal vergroot, geen prettige ontmoetingen zijn, laat staan een vierde kalfstuk precies afgewogen op het doek!
Maar....
Buiten hun orde, hun kompositorisch vermogen, hun groote rust door zeldzaam evenwicht boeien vooral deze oude Hollanders door het wonder van hun innig, stil-glanzend koloriet, hun donker, broeiend bruin, waartegen het edele zilver van tin opzingt, waaruit het felle geel van een citroen of het warme oranje van een sinaasappel opklatert. Verrukkelijk harmonieert hiermede het stralende blauw van Delftsch porselein - of het roze en zacht-getinte kleurgamma van schelpen allerlei. Wat een poëma op zich zelf is niet de doffe roode gloed van een tapijt? Hoe frisch en als smeltend van kleur bleven niet zekere bloemstukken, b.v. een paar van B. van der Ast? Van den kleur-toovenaar van de ‘Distel-Vink’, Carel Fabritius, is er een paneel: doode vogelen. Raak en puntig van teekening, maar ook hoe liefdevol en zijïg geschilderd! Abraham van Beveren heeft een allen bekorend, klein stilleven hier, roode kreeft op tinnen schotel, waarrond broodje en sinaasappel en een fijne glazen roomer. O, het edele, zuivere, fijn geslepen doorschijnend glas, door Van de Woestijne niet genoeg lief gehad, door Van Beveren verheerlijkt met een liefde, waarvan wij nu nog de gelukkige getuigen zijn. Van Jacob Gillig is een vischstuk: in mysterieus schemerblauw glijden gladde riviervisschen over elkaar.
Er is nog zeer veel charmeerends. Maar vooral is hier: de poëzie van de stilte op zijn zuiverst uitgezongen.
Lode Zielens.
|
|