| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
Antoon Coolen, Kinderen van ons Volk, Hilversum, N.V. Paul Brand's Uitgeversbedrijf, zonder jaartal.
Mij dunkt dat.... o natuurlijk de geheele litteraire wereld in Nederland, maar toch voornamelijk het katholieke deel daarvan reden heeft zich in het bezit van den schrijver Antoon Coolen van harte te verheugen. Want wel heeft sinds de oorlogsjaren de jongere katholieke bent in onze litteratuur duchtig de groote trom geroerd, maar een Turksche trom, zelfs al voegt men er een fijne harp, een teedere fluit en een paar goede tweede violen bij, men krijgt er nog geen volledig orchest door - en ja, de overige bezetting bleef tot nog toe tamelijk poover. Antoon Coolen lijkt mij iemand van een verwonderlijke veelzijdigheid en wel in staat een paar instrumenten voor zijn rekening te nemen.
Laten wij nu echter deze - misschien toch al te ver doorgevoerde - beeldspraak varen, en denken wij er nog eens goed over na, wat er nu eigenlijk specifiek katholiek is aan dezen jongen schrijver, dan vinden wij eigenlijk alleen de bizondere voorliefde waarmee hij den voortreffelijken pastoor in dit boek heeft gegeven. Maar ten slotte: zou ook een niet-katholiek dit niet hebben kunnen doen? Allicht niet met zooveel begrip en kennis van zaken, maar misschien wel met even groote warmte. Want wie zou niet bekoord en ontroerd en tot ontboezeming bewogen worden, die zulk een prachtige figuur heeft gekend? En hij is door Antoon Coolen volkomen overtuigend geschetst, nergens te zoet of te lief, nergens een ‘Abbé Constantin’, altijd een mensch, altijd een Nederlander, en altijd een ruimhartig christen. Deze pastoor verdient zeker een plaats, naast die in A.M. de Jong's Het Verraad, in het kleine galerijtje van menschelijke priesters die de nederlandsche letterkunde rijk is.
Maar ook de ongeloovige oude notaris en ook al de brabantsche boeren en boerinnen in Coolen's boek zijn met groote objectiviteit geteekend. Misschien hier en daar wel een tikje te gemoedelijk en met al te welwillende verdoezeling van zekere eigenschappen in dit brabantsche wereldje - deze ‘kinderen van ons volk’ - maar stellig nergens met die hoovaardigheid, waarmee sommige calvinistische schrijvers hun geloofsgenooten boven de rest van het menschdom plachten te verheffen.
In 't begin van het boek vindt men een scène, die tot de beste ervan behoort. Pastoor Vogels zit met notaris Rosier van Heijste te schaken: (blz. 15) ‘Ze zitten daar gewapend tegenover elkaar, de beide mannen, bouwen hun aanval en dringen in die van den ander. Ze meten de toekomst van het spel uit elk naar zijn eigen plan en toetsen het aan dat van den
| |
| |
ander. Zij stellen zich schrap, zoeken elkanders ontmoeting en doorkruisen elkanders geest. En zij rooken. En zij kijken zeer ernstig. De pastoor, mee zijn langzame hand, tast naar een van zijn zwarte paarden, raakt het aan en laat het weer los. Hij rookt opnieuw 'nen mond vol en blaast den heelen lichtkring onder de lamp blauw van rook, rook die opwolkt en zich verdunnend uitdijdt en wegtrekt en in de kamer in de hoogte stilletjes gaat zweven. Dan, mee een snel gebaar, slaat hij 'nen pion van zijnen tegenstander weg. Den notaris tast naar zijnen zakdoek in den broekzak; meteen, den baard en den mond in den witten doek, niest hij, drie keer, 'nen gedempte hadsjie!
- God zegene oe, zegt de pastoor.
- Ik geloof aan geenen God! zegt de notaris.
- Da zal Hem spijten, zegt de pastoor.
- Da's geen argument, zegt de notaris.
Dit is niet kwaad bedoeld, van geen van beide kanten; welnee. De pastoor staat op. Hij legt zijn sigaar in den aschbak en gaat naar 't buffet, waar een flesch wijn al klaar staat. Een flesch Fransche wijn. De pastoor knipt in het buffet een deurtje open en meteen rinkinkt er iets welluidends en hoog. De pastoor komt mee de glazen en mee de flesch weer onder het licht. Hij zet de glazen verrig en schroeft den trekker in de kurk.’
Enzoovoorts, tot zij beiden tegelijk hun glas heffen.
‘Het licht kraalt er in, zij aanschouwen den wijn mee ernstigen en ontroerden blik, zij brengen de glazen naar elkander, deze geheven, lichtdoorkraalde, donkerroode kelken, den goeden wijn, de aardsche genade, deze condensatie van het sap der wijnbergen en gevangen zuiderzonnelicht.
- ‘Gezondheid!’
De gemoedelijkheid, de soms wat al te welwillende visie - waarvan ook dit fragment niet geheel vrij is - geven aan Coolen's boek iets ouderwetsch, iets van vóór-tachtig, iets dat aan Creemer doet denken. Maar in de hoofdzaken van zijn werk is hij veel soberder dan Creemer, strakker ook en objectiever zeker. Coolen is teeder en zacht, maar nooit sentimenteel-romantisch of melo-dramatisch. De liefdesgeschiedenis vooral in zijn boek, die toch met doodslag eindigt, is zeer sober behandeld. Aardig doen de scènetjes, knap tusschengevlochten, van Doruske Timmer en zijn groot gezin. Maar vooral: mooi en sober is het slot, eerst de dood van den onbekeerden notaris - met den biddenden pastoor naast zijn bed - dan de ontknooping van de geschiedenis tusschen Godefridus, Giel en Marieje.
Inderdaad, met dit nieuwe talent mogen wij ons allen gelukwenschen.
H.R.
| |
| |
| |
Henri van Booven, Een Liefde in Spanje (Vergeten schimmen uit het Zuiden), Amsterdam, Maatschappij van Goede en Goedkoope Lectuur, zonder jaartal.
Ook wanneer de schrijver zélf ons niet bij monde van zijn ondertitel had doen weten dat wij hier met ‘herinneringen’ te doen hebben, dan zouden we het toch geraden hebben. Wij hebben hier kennelijk te doen met een na jaren uitgewerkt reisjournaal, aangevuld waarschijnlijk door wat in het geheugen nog scherp leefde En de sfeer van Spanje, van Madrid, van die warme, kleurrijke stad heeft Van Booven inderdaad tot leven weten te wekken met zijn woorden. Maar de schrijver heeft die stad niet om haar zelfs wil laten bestaan, de verschillende tafereeltjes behoefden een verband, en hij verzon er een verhaaltje bij. Bij die helle atmosfeer van Spanje past het best een relaas van erotische verwikkelingen, van zinnenvervoeringen die iets van het noodlot in zich dragen. Zoo meende hij, en hij liet drie hollandsche jonge mannen in Madrid vertoeven en er hen een en ander op het gebied van de liefde ondervinden. Gelukkig geven zij intusschen ook hun oogen goed de kost, want eigenlijk merken wij al spoedig dat hetgeen zij zien ons meer interesseert dan hetgeen zij ondergaan. Als wij de jonge mannen op hun tochten in en om de stad volgen, in de nauwe straten waar de geur hangt van heliotroop, gebak, wijn en stof, als wij hen zien op de kermis aan een der hellingen buiten de stad, of in de casa de Confianza, dan zien wij verheugd, bijna tastbaar wat zij zien, wij ademen de Spaansche lucht in, aanschouwen er de bonte, soms nog bijna middeleeuwsche warreling....
Maar er is nog een andere zijde aan den roman, en dat is de psychologische. Deze drie jonge mannen.... het zijn menschen, menschen die wij willen begrijpen, waaraan wij gaarne de volheid die des menschen is proeven. Maar het lijkt er al te veel op dat deze mannen slechts bestaan om aan het boek diensten te bewijzen, aan het reisverhaal dat Henri van Booven wilde schrijven. Zij zijn er òm het Verhaal, zij moeten de decors zinvol maken, maar wij hadden hen desnoods kunnen missen, dit drietal; een enkele persoon zou precies even goed hebben voldaan en misschien beter. Want nu eischen wij iets meer, vragen naar het hoe en het waarom der verschijnselen die zich afspelen, wij begrijpen nauwelijks hoe deze drie te zamen komen (het is b.v. geheel en al onverklaard waarom Oldshove, de hoofdpersoon, hals over kop naar Spanje reist; alleen omdat zijn vriend Joris daar zucht onder de liefde van een Spaansche, en is de vriendschap die zij elkander toedragen daaraan evenredig?) En wat houdt hen te zamen? Wij lezen dat zij zich verlieven, alle drie - maar twee zeer hevig - op meisjes van de casa de Confianza en dat dit hun ondergang wordt. Waarom het nu juist hun ondergang moest worden, kunnen we slechts aanvaarden, doch meevoelen en meelijden niet. Dat Jan Lebrette, de
| |
| |
nuchtere zakenman, geheel buiten zijn plan en zijn wil het spoor bijster raakt, wordt ons nergens zoo suggestief aangeduid dat wij het fatum van zijn leven ook maar eenigszins aanschouwen. Wel voelen wij een bijna liefelijke tragiek in de scène van Lebrette en Rafaelita, als zij zonder een cent in het Zuiden van Frankrijk bij het huis van den broer van Oldshove aankomen in de hoop daar Oldshove nog te treffen. Doch het landhuis ligt verlaten in de Septemberzon met zijn gesloten luiken. Rafaelita is ziek, zij slapen dien nacht in een hooiberg op het landgoed, zij bekennen elkaar hun uiterste wanhoop niet, maar zij rillen als zij in het verschiet van hun toekomst kijken.
Rafaelita sterft aan een longziekte; Joris Rhede, een van het driemanschap ook; Lebrette verdwijnt van de wereld zonder een spoor achter te laten - alleen Oldshove houdt zich staande en rijpt tot kunstenaar. Doch hier ook is een psychologische zwakte. Deze Oldshove die ziek is geweest, wilszwak, verdoold, zonder vertrouwen in zijn talent als schilder, hoe rijst hij opeens zoo stralend op uit zijn indolentie, zijn jeugdverdooving? Zulke dingen gebeuren - maar is het niet de zaak van den schrijver ons de redenen te doen begrijpen van zulk een tijdelijke inzinking en de voorbereiding tot de wedergeboorte? Ook de dagboekbladeren van Oldshove, die zoo'n prachtig middel zouden zijn om hem te doen kennen, geven ons geen dieper inzicht; de groote ommekeer speelt zich af zonder sporen.
Maar als wij het verhaal op zich zelf voorbijzien, dan blijven er tallooze teekeningen over, fijne, goed-gestijleerde, verzorgde teekeningen van het Madridsche leven. Het eerste hoofdstuk b.v. is voortreffelijk. Het doet aan Couperus denken; en even ook aan de Schartens. Doch het getuigt van een eigen aanschouwing en van een vermogen om het geziene zuiver te beelden. Hoe goed zien we Mathilde, de eigenares van ‘het huis van vertrouwen’, zitten in hun rieten stoel, dik en roerloos, voldaan en onbewust-triest, hoe voelen wij òm haar de warmte, de broeiing, de erotiek en de dreiging die in de atmosfeer zitten. De laatste avond van Mathilde, voordat zij vermoord wordt, is uitstekend, op sommige oogenblikken is de schildering van sfeer doordringend. Ik zal niet gauw de vliegen vergeten, zooals zij over Mathilde's gezicht gingen loopen toen er zich geen enkele spier meer bewoog. Ook de laatste bladzijden hebben een fijnen toon, die vol weemoed is.
Jo de Wit.
| |
Felix Timmermans, Pieter Bruegel. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon. Geen jaartal.
Th. Rutten, Felix Timmermans. Groningen, J.B. Wolters, 1928.
Zeker niet onvermengd kan de vreugde om dit jongste werk van Timmermans zijn. Wel heeft zijn talent zich naar den menschelijken kant eenigszins verbreed en verdiept, doch nog steeds is de hoofdindruk, die men van de
| |
| |
boeken van dezen Vlaming krijgt, dat zij niet geschreven zijn met die spontaneïteit en uit zulk een oer-kracht van den volksgeest als zij wel pogen te suggereeren. Met minder pretentie schijnt mij bij voorbeeld het werk van Thiry oneindig zuiverder. In Timmermans beleeft Vlaanderens cultureele ontwikkeling een harer gevaarlijkste momenten: al wat aan ‘aardsche’ echtheid en uitbundigheid als haar hechte, onontbeerlijke onderbouw leeft (en niet maar vegeteert!) in het volk, dreigt door dezen schrijver prijs gegeven te worden aan de internationale publieke zucht naar ‘curiositeiten’, zooals wij in Amerika nog altijd op klompen loopen en in Volendamsche of Marker kleêren! Heel Vlaanderens rommelkamer wordt door Timmermans met bezemen gekeerd en gemaakt tot een ‘sappig’ revue-tafereeltje. Natuurlijk: dit is (gelukkig!) Timmermans op zijn smalst, maar het neemt niet weg, dat dit onafwendbaar de consequenties van zijn werk zijn.... décors en figuranten; en vooral geen ‘mystiek’, naar de heer Rutten waagt te veronderstellen.
Dit alles geldt in het bijzonder voor zijn Bruegel-boek, dat een nationalen geestes-held moest doen wedergeboren worden in deze twintigste eeuw - een op zich zelf reeds zeer hachelijk ondernemen - en dat niet meer werd dan een min of meer geslaagd commentaar op Bruegel's teekeningen en schilderijen. Wij denken er niet aan Timmermans te verwijten, dat zijn kunnen niet ver genoeg reikte en (zelfs) niet, dat hij zich zoo danig overschatte, dat hij meende ‘te kunnen’, wij vragen ons slechts af, waarom hij zich door het werk van Bruegel zelf niet heeft laten waarschuwen tegen zijn plan.
Over het keurig en met zorg uitgegeven werk van den heer Rutten behoeft in dit verband weinig meer te worden gezegd: het is een ontijdig monument en dat doet altijd wat pijnlijk aan; het lijkt bovendien opgetrokken uit niet zoo bijzonder weerstandskrachtig materiaal. ‘Wetenschappelijk’ zal het wel perfekt in orde zijn en wie met dit formeel kriterium genoegen neemt, hij vindt hier ongetwijfeld stof te over voor zijn bewondering. Wie andere, minder weeg- en meetbare, eischen meent te moeten stellen - wordt het bij al deze gewichtigheid wel wat huiverig, wel wat onbehagelijk te moede.
Roel Houwink.
| |
Adolf ter Haghe, Uit Ravijnen Omhoog. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, 1928.
Een hachelijk debuut dit bundeltje verzen. Het technisch kunnen immers van dezen jongen dichter overtreft verre den groei van zijn geest. In al de hier bijeengebrachte gedichten overweegt het rhetorische element, zoo sterk meestal, dat van een aanvankelijke, creatieve zielsontroering niets meer te speuren valt. De verzen schijnen in elkaar gezet, naar ver- | |
| |
standelijke regelen en met behulp van een willig herinneringsvermogen geconstrueerd, niet: gevormd, gekristalliseerd! Met opzet gebruik ik hier ‘schijnen’, omdat het me voorkomt, dat heel flauw en heel vaag achter deze vorm-staketsels soms het fluisteren van des dichters stem wordt gehoord, hetgeen erop wijzen zou, dat met het winnen aan levenservaring en -inzicht deze stem in kracht zou kunnen toenemen en zich bekleeden met haar bloed-eigen, organische vormen, doorbrekend en afwerpend aldus wat haar thans nog als van buitenaf opgelegd of aangeleerd het luid-worden belet. Adolf ter Haghe mag er zich echter wel terdege rekenschap van geven, dat het eenige middel om zijn talent te redden van een formalistischen en rhetorischen ondergang vierkant ingaat tegen de, tot op zekere hoogte ‘natuurlijke’ eerzuchtige aspiraties van zijn jeugd. Hij zal zijn publicaties om te beginnen voor onbepaalden tijd moeten staken, hij zal moeten vergeten, dat hij ‘een dichter’ had willen zijn, kortom: hij zal zich zoo volkomen mogelijk los dienen te maken van zijn talent. Want toenemen, onvoorwaardelijk, moet zijn persoonlijkheid aan wasdom en sterkte, indien hij door de Muze gezegend wil zijn. Thans verschilt zijn dichten nog in niets van de noodzakelijke vooroefeningen van een instrumentalist. De dichter vergete echter niet, dat hij niet dezen behoort te gelijken, doch den componist, die nimmer louter oefeningen behoort te kunnen schrijven!
Als Adolf ter Haghe erin slaagt zichzelf te overwinnen, geduld te oefenen en zijn zelf-kritiek voortdurend te verscherpen, zal hij naar alle waarschijnlijkheid in staat blijken ons met een tweeden bundel te verrassen. Wij zouden hem zelf te kort doen, wanneer wij ons nu reeds en op grond van dit debuut aan voorspellingen waagden. Want dit debuut is hachelijk, veel hachelijker dan wanneer wij, naar meestal het geval blijkt, te doen hebben met het tegenovergestelde feit: een jeugdig dichter wiens élan zijn technische capaciteiten de baas is. Immers al baart oefening natuurlijk nooit ook maar de geringste ‘‘kunst’, de techniek, voorzoover zij niet ‘aangeboren’ is, wordt inderdaad langs den onopmerkelijken weg der oefening verkregen, zoodat een nog zoo groote achterstand in technische bedrevenheid snel en gemakkelijk door een van uitingsdrift brandend talent - als het ware ‘vanzelf’ - kan worden ingehaald. Een technische voorsprong daarentegen wordt door des dichters geest veel minder licht te niet gedaan, omdat hier het technische telkens weer een nieuwe belemmering vormt voor de onafgebroken naar zelf-verwerkelijking strevende persoonlijkheid. Hoe dikwijls toch wordt dan niet naar die voor de hand liggende, doch arglistige schijn-verwerkelijking gegrepen: het technischgave, maar leege en doode vers, dat slechts ‘leeft’ als een mummie in een museum, maar geen enkele eigen leef-, d.i. ontroerings-kracht bezit.
Roel Houwink.
| |
| |
| |
Opmerkingen over 't Gemeentemuseum en Holswilder.
Het Gemeentemuseum in den Haag wil me soms terug doen denken aan het vroegere aartsbisschoppelijk museum in Utrecht - zaliger gedachtenis. Dat was een museum, waar ieder bezoek een evenement leek - maar dat maakte daar juist een bijzondere aantrekkelijkheid van uit! Er was een kloosterstilte en 't is me wel gebeurd - op m'n eentje ronddoolend, opklimmend van d'eene verdieping naar de volgende, tot eindelijk de bovenste bereikt was, waar de wrakke plankenvloer kraakte als op een vliering - dat van achter de muren veelstemmig gezang, met loome rijzing en plotselingen neerval der tonen, tot me doordrong. Ik meen, dat dan in een belendende kerk - of een bijgebouw daarvan - repetities werden gehouden voor de hoogdiensten. De mystische sfeer van dat Museum - of wel pakhuis van kunst- en kunstnijverheidsvoortbrengselen van een overheerschend gewijd karakter - werd er door verhoogd. Eerder dan in Utrecht (dat me wel eens leek het protestantsche Brugge) kon men zich dat museum denken in deze Vlaamsche stad.
Dat mystische karakter heeft het Haagsche gemeentemuseum in geenen deele! Allereerst is de inhoud daar niet naar; er hangt niet, als daar in Utrecht een zekere gewijde schemering. Ook is het heel wat beter onderhouden, behoorlijker ingericht, de uitstalling van den inhoud is, naar zijn groote onderscheidenheid, met zorg en overleg geschied. Men hoeft er ook geen half-slapenden portier op te schrikken met een tot op de stille gracht hoorbaar rinkelende schel, om binnen gelaten te worden! Er is hier, den heelen dag, vrije in- en uitloop. Maar, als in Utrecht, liggen de zalen - of liever de vertrekken - meestal verlaten; er heerscht hier, doorgaans, niet een kloosterlijke, maar een binnenkamerstilte. Dat heeft voor den enkele, die er eens op bezoek gaat, nu wel z'n aantrekkelijkheid, vooral boven, in de buurt van de keurig en kalm uitgepenseelde ten Compe's, waar de vreedzame stilte aan intimiteit wint door het onverstoorde getik van een pendule of klok - maar ik erken aanstonds, dat dit wel wat zelfzuchtig geredeneerd is!
Intusschen, in de onmiddellijke nabijheid van het Mauritshuis schijnt het gemeentemuseum ‘den loop’ niet te kunnen krijgen.
De kunstwaardige inhoud is wel niet zoo beroemd en minder kostbaar, doch van veelsoortiger aard en er zijn verschillende dingen, die een kunstminnaar - en niet minder een schilder - interesseeren moesten.
Maar wie van hen - om nu onder de schilderijen er maar enkele te noemen - kan zich vóórhalen het primitief-sappig geschilderde gezicht op den Vijverberg uit 1570 (ongeveer) of zelfs het sonore schilderij van J. Ruysdael en dan dien levensgrooten onbehouwen geus met zijn vaandel en zijn vuurrooden broek (van een ander ras nog deze dan de
| |
| |
smullende schutters bij Van der Helst!) op levensgrootte en ten voeten uit geschilderd door E.C. van der Maes, die in dit werk iets vereenigt van Goltzius en Frans Hals?
De directie - die nog een ander paard te besturen heeft: het tijdelijk museum voor moderne kunst in de Zeestraat - tracht echter wat meer bezoekers te lokken door het afwisselend tentoonstellen van teekeningen en grafisch werk uit den ruimen voorraad, die daar in portefeuilles is opgeborgen. Een enkelen keer ook wordt gelegenheid gevonden uit particuliere collecties wat te laten zien, gelijk eenigen tijd geleden, een aantal zeer merkwaardige Indische of Perzische prenten.
Het laatst heeft men er een kleine tentoonstelling van Holswilder's litho's gegeven en 't mag wel eenige verwondering baren, dat ze nagenoeg geen belangstelling wekte.
Want, indien tegenwoordig in een der groote bladen dergelijke illustraties verschenen, zouden ze zeker verrassend werken als exceptioneele proeven van caricatuurkunst. Het zal ons toch maar zelden - of zoo goed als nooit - overkomen (op een enkele uitzondering na, als sommige platen, die Sluyters voor de Nieuwe Groene teekende) uit 'n blad zoo'n prent te knippen om te bewaren. We konden er dan wel dag-(of week-) werk aan hebben, want ze hebben alle de twijfelachtige verdienste van gelijkwaardigheid. Dat is: de gelijkwaardigheid in hun soort van geroutineerde behendigheid in teekenen-uit-het-hoofd, zooals iemand zonder haperen een van buiten geleerde les opzegt. Ook voor een komische - bij gelegenheid dramatische - vermomming der figuren of ensceneering, speculeerend op den smaak en den bijval van het publiek, zijn er de ervaren handgrepen. Maar Holswilder bleef in zijn werk zich zelf alles behalve gelijk. Hij heeft herhaaldelijk gefaald in de uitvoering van een opdracht, maar des te meer heeft hij als teekenaar van politieke, of maatschappelijke, spotprenten boven alles wat ons in dit genre heden ten dage (in de groote bladen dan) aangeboden wordt, sterk uitgemunt. Het teekenen-uit-het-hoofd was bij hem: teekenen uit den geest. Was deze niet werkzaam, dan kon geen geoefende slagvaardigheid van hand - of afgerichte kunstgreep - hem baten. Een verschijnsel trouwens, dat bij kunstenaars met werkelijk scheppingsvermogen, meer valt op te merken, zooals bij Breitner en.... Daumier.
De naam van den laatste kan hier wat lichtvaardig uitgesproken lijken, alsof daarmee op een gelijkwaardigheid van Daumier en Holswilder gedoeld wordt. Ook van een uiterlijke gelijksoortighied kan geen sprake zijn - Holswilder teekende niet Daumier-achtig, zooals anderen bij ons zich een Steinlen' of een Forain-achtige manier aanwenden. Daarbij moeten we ons nooit zoo benauwd maken omtrent een mogelijke over-of onderschatting.
| |
| |
Er is bij vergelijking van Daumier en Holswilder te wijzen op het verschil in opvatting.... Er is m.a.w. meer verschil in diepte dan in breedte. De spot van den Hollander heeft eer een gekscheerend karakter tegenover dien van den Franschman. De spot van Daumier is in den grond tragisch-gestemd, omdat in het lachwekkende is nageschouwd de moreele erbarmelijkheid van menschelijke verdwazing en bedriegelijk vertoon - meestal hatend, maar soms ook met verholen deernis, als bij de voorstellingen van Don Quichotte. Maar ondanks dit verschil van innerlijken aard, zoo men wil van kunstorde, is er gelijksoortigheid. Het grondelement: humor (wel te onderscheiden van een humoristischen kijk op toestanden en menschen, die niet meer is dan een gezicht dat altijd naar lachen staat - tuk op een malligheid) is bij Holswilder van even onvervalschte en spiritueele soort als bij Daumier. Als caricatuurteekenaar vereenigt hij eveneens in zich een lakonieken opmerkingszin en een zekere soepelheid, of speelschheid van geest, die, in voortdurende beweeglijkheid, telkens anders zich weet te wenden. Daarbij een scherpzinnige toepassing van de taktiek der karakteriseering ‘à outrance’, dat is: door overdreven accentueeren van het eigenaardig-kenmerkende (doch binnen de perken van het redelijke in het onzinnige) te beduiden, dat iedere uiterlijke schijn in wezen zijn gemaskeerde tegengesteldheid bevat.
Dat - met bedoeling - chargeeren van de saillante kenmerken is niet een potsierlijk omvormen van gedaanten, als werden ze weerkaatst in een lachspiegel - het is een herscheppen. De overdrijving is echter zoo, dat de auteur er zich nauwelijks meer van bewust is, omdat de gedaante voor zijn (geestes)oog dat aanschijn ging aannemen. Want de spotzucht - in zooveel nuanceeringen, van de hatende tot de gulhartiggekscherende (de opzettelijk-kwaadwillige uitgezonderd) spruit voort uit waarheidszin. En zoo gezien, kan humor de hoogste ernst geacht worden.
Daarom wellicht ook komt bij geen enkele kunstsoort de oorspronkelijkheid - het onbedrieglijk-persoonlijke - zoo onmiskenbaar naar voren, als bij caricatuurkunst, die tot strekking heeft het schijnbedriegelijke te ontmaskeren.
Op die tentoonstelling waren er veel exemplaren om op aanschouwelijke wijze deze algemeene begrippen van caricatuurkunst - en van het wezen: humor - ons nader bij te brengen. We gaan daarover nu echter niet in afzonderlijke beschouwing treden, te meer daar de kwaliteiten in deze spotprenten geteekend voor ‘Uilenspiegel’ en de ‘Lantaarn’ verscheiden zijn. Want niet alleen maakte Holswilder ‘leuke’, doch scherp expressieve persiflages op bekende personen en geruchtmakende voorvallen, hij heeft ook het kluchtig tooneel soms omgezet in een wereld van verbijsterend gebeuren. Het wordt dan een visionaire uitbeelding van onzinnigheden,
| |
| |
die van een dramatische opstelling in het arrangement getuigen, en van een fantasie, welke zelfs bij de buitenlandsche specialiteiten in dit ‘kunstgenre’ - laat staan in Holland - zelden gevonden worden. Bovendien zou er in 't bijzonder nog te wijzen zijn op de meer picturale waarden in zijn lithografisch werk, door den luister van kleur en toon, waarmee hij vaak zijn technisch zeer verzorgde spotprenten ongewoon boeiend wist te maken.
W. St.
| |
Aquarellen van Kandinsky in de Kunstzaal ‘De Bron,’ Den Haag.
Enkele opmerkingen en een algemeenen indruk. De tentoonstelling bracht werk van Kandinsky uit den laatsten tijd. Met het vroegere in de herinnering, was de eerste indruk niet bepaald een gunstige. Het zijn nu ook geen schilderijen, maar uitsluitend aquarellen en, voor Kandinsky, van zeer bescheiden afmeting. Dan is er nog iets, waardoor deze aquarellen zich van zijn schilderijen onderscheiden: de methodische uitvoering, die in lijnrechte tegenstelling is met het franke en -hiermee vergeleken - zelfs toomelooze schilderwerk. De gelijkmatige, gereglementeerde toepassing van een technisch procédé, doet er ons op 't eerste gezicht wat weerzinnig tegenover staan. Doch nader beschouwd kunnen we met die systematische uitvoering vrede hebben en haar zelfs, ten opzichte der tendenties in dit laatste werk, volkomen gemotiveerd achten. Want de heele ontwikkeling van Kandinsky, van de eene fase op de volgende, tot aan heden, doet opmerken, onder een geleidelijk meer intoomen der fantasie (zooals die zich eens uitvierde in schilderkunstige uitbundigheid) een toenemend-doelbewuste werkzaamheid van een geest, die (eveneens) systematiseerend, zich zelf zoekt te verklaren. Kandinsky's geschriften en beschouwingen (zooals zijn bekende ‘Das Geistige in der Kunst’) getuigen er trouwens van, dat hij altijd ook nagedacht heeft bij zijn werk! Of moeten we zeggen vóór-gedacht, want door de levende daad heeft hij bewezen geen papieren theoreticus te zijn. Hij zal ook niet trachten door redeneeren den zin of de bedoeling van zijn onderwerplooze voorstellingen te verklaren - of aan te praten. Het is trouwens absurd naar den geestelijken inhoud te vragen van wat uit den eigenen vorm van uitzegging moet verstaan worden - dat is, niet door woorden, maar door teekens in lijn en kleur. Zoo heeft ook een ‘kunstvriend’ eens 'n verre reis gemaakt om Redon te ontmoeten,
verwachtend uit diens eigen mond een preciese uitlegging te ontvangen van zijn geheimzinnige voorstellingen, waartoe hij zich aangetrokken voelde. Hij vertrok echter niet wijzer, dan hij gekomen was, want Redon wist er niets over te zeggen! Wel echter kan beduid worden in welke richting de zin van die beeldende teekens
| |
| |
niet valt te zoeken, zooals hier Kandinsky nadrukkelijk verklaart: ‘ich mochte nicht für einen “Symboliker”, für einen “Romantiker” für einen “Konstructivisten” gehalten werden’. Zoo'n onbevangen standpunt bij de kennisneming van een kunstuiting (wat moeielijk schijnt in te nemen) maakt zich vrij van zekere beknellende begrippen omtrent het wezen der kunst, in de veel-verscheidenheid van haar manifestaties en esthetische mogelijkheden.
Een kroniek biedt geen ruimte om over deze laatste productie van Kandinsky in nadere beschouwing te treden (waarbij critische commentaren niet achterwege zouden blijven - bijv. dat kleurwezen en vormgesteldheid dikwijls elkaar niet genoegzaam dekken). Ook niet om de kwalificatie ‘abstracte voorstelling’, die hier gaarne gebezigd wordt, aan de werken te toetsen. Er wordt ook gauw bij gewaagd (om het kind toch maar een naam te geven) van ‘lijnenspel.’ Zooals dan het vroeger schilderwerk kleurenspel kon genoemd worden! Daarmee zou echter slechts naar het uiterlijk aspect gewezen zijn op het ernorme verschil tusschen de stoutmoedige, picturale improvisatie's en deze gekleurde teekeningen, waarin de lijnen langs een lineaal getrokken schijnen en de cirkels met den passer. Innerlijk echter zijn ze ontstaan uit dezelfde geestesneiging en is op beide, in de feitelijkheid van de voorstelling, het etiquet: abstract te hechten. De kleur in de schilderijen is niet naturalistisch gezien; ze drijft in bovenaardsche schijnsels, als van kleur-doorglansde dampen en kan illusies wekken aan een ruimtelijkheid, waarin de materie aan andere wetten gebonden is. Een gewaarwording, als misschien een vliegenier ondervindt. Daar was in - zij 't onbewust - een reiken naar het onmeetbare, het niet-eindige, waarbij de plaatsbepaling van een ding, als feitelijkheid, is uitgesloten. Waar nu in het werk van Kandinsky het lijnenspel - of beter de lijnen-gesteldheid - allengs de overhand ging nemen op het kleurenspel, is dit te verklaren als gevolg van het cultiveeren dier geestesneiging, of als een verdere ontwikkeling van de zintuigelijke naar de geestelijke ervaring.
De fantasie gaat over naar een bezonkener beschouwing. De meetkunstige vormen, nu gebezigd, beteekenen het rijpend inzicht, dat alle waarneembaarheden in een cosmisch verband (of het enkel-zijdig met het àl-zijdig te gader) zijn op te nemen, dat het beeld van onverstoorbare wetmatigheid in het organisme, van het kleinste tot het grootste te herkennen, in mathematische figuren - met de grondvormen van de enkele lijn, den rechthoek, den driehoek en den cirkel, tot in 't oneindige gecombineerd - kan uitgedrukt worden. En waar het mathematische stelligheid van bepaling inhoudt, zal ook de belijning zoo strak mogelijk zijn. In deze richting, meen ik, dat de beteekenis van dit laatste werk van Kandinsky moet gezocht worden en een niet geringe, omdat daaruit zich openbaart een
| |
[pagina LXXVII]
[p. LXXVII] | |
j. holswilder.
anti-revolutionaire kiesbeweging.
‘als er een schaap over de brug is, volgen er meer.’
j. holswilder.
hedendaagsche vaderlandsliefde.
| |
[pagina LXXVIII]
[p. LXXVIII] | |
raoul hynckes.
stilleven.
w. kandinsky.
‘kleines weiss.’
frans masereel.
pêcheuses des moules.
| |
| |
alzijdige belangstelling voor hetgeen aan de geestescultuur, met haar menigvuldige vertakkingen, van het moderne levensstreven vastzit. Daarom ook oefent zijn werk een bijzondere aantrekkingskracht uit op hen, die aan dat moderne leven deel hebben, omdat ze meer of minder vaag daarin aanvoelen het contact met velerlei, waarin zij zelf belang stellen - ook al zouden ze aarzelen dit werk als kunstuiting schoon te prijzen. Het kwantum aan esthetische waarde is niet het eerste, waarnaar hier moet gezocht worden en zelfs wanneer bij Kandinsky de scheppingskracht van den kunstenaar mocht geknot worden door het vernuftig intellect van den zoeker, heeft hij zeer vruchtbaar werk gedaan voor de ontwikkeling der esthetische cultuur. W. St.
| |
Eere-tentoonstelling Erich Wichmann in het Stedelijk Museum te Amsterdam.
Dat Erich Wichmann een ‘persoonlijkheid’ was die ‘anregend’ op vele van zijn kunstenaars-tijdgenooten werkte - tijdgenooten die voor deze tentoonstelling werk afstonden, waarvan de opbrengst moet dienen om Wichmann's nabestaanden te helpen, kan gemakkelijk genoeg geconstateerd worden. Velen, van uiteenloopende richting en verschillend beroep - schilders, beeldhouwers, dichters - hebben hun bij tijden kwijnende scheppingskracht, het ‘geloof in hun kunst’ weer voelen opleven en sterker voelen worden als zij in aanraking kwamen met zijn nooit falend enthousiasme en zijn sterke vitaliteit. Zijn vurige opstandigheid - zijn diepe, felle haat tegen alles wat voos, zelfgenoegzaam en burgerlijk (in den zin van ‘anti-artistiek’) is - kon in vele van die anderen dikwijls wel het scheppend vermogen stimuleeren zóó, dat zij in hun werk uitstegen boven een uitsluitend afwijzende houding en kwamen tot een nieuwe harmonie, een synthese in de wereld der kunst, die al het chaotische, leelijke, vooze en ook ‘burgerlijke’ op een hooger plan wederom aanvaardt, maar kon -, en dit is Wichmann's levenstragedie -, in hemzelf, in zijn eigen werk niet hiertoe leiden.
Zijn honger naar een meer harmonische, meer ideale levens-sfeer kon zich alleen maar uitspreken in dat ‘aanvangs-stadium’: de verbittering, de wrange kritiek, de verbeten hooghartigheid....
Tot die uitspraken dan leenen zich misschien nog 't best de litho's, de houtsneden, de teekeningen; en onder dezen grafischen arbeid treft men dan ook misschien Wichman's beste werk aan. Al wil ik daar aanstonds aan toevoegen, dat in zijn emails, die prachtig van kleurenweelde zijn; en in zijn voorwerpen uit gedreven zilver, die, als ‘vanzelf’ uit het zuivere materiaal ópkomend, bewogen schijnen door de innerlijke werking van de oerstof en in hun wonderlijke óp-bollingen en holten op fascineerende
| |
| |
wijze het licht vangen en terug kaatsen - een ‘onbewuste’ schoonheid vrijkomt door de anders zoo afwijzende over-bewustheid van dezen modernen intellectueel heen.
Dat Erich Wichmann's ‘kunst - op welk gebied dan ook - en hij bewoog zich op vrijwel alle kunstgebieden tegelijkertijd, overigens zal blijven ‘leven’ - schijnt mij niet wel denkbaar. Daarvoor is zijn werk te weinig, maar dan ook, tot volledige ‘beelding’ (ook niet tot volledige ‘beelding’ van den grooten ‘haat’ die zonder verbittering of wrangheid is!) gekomen.
Dat Erich Wichmann echter voor vele kunstenaars-tijdgenooten als ‘anregende’ kameraad ‘iets’, misschien soms ‘veel’ geweest is, kan men met piëteit herdenken, zooals men daarnaast dan tevens herdenkt, met weemoed en eerbied voor het waarlijk tragische, hoe weinig deze moderne, onevenwichtige figuur ‘voor zichzelf’ heeft kunnen zijn.
A.E. v.d. T.
| |
Raoul Hijnckes in de Kunstzaal Van Lier te Amsterdam.
Na wat men van Hynckes indertijd op de tentoonstelling in het Stedelijk Museum, waar hij tezamen met Wim Schumacher, Elsa Berg, Colnot en S.L. Schwarz exposeerde zag, mag het thans door hem vertoonde werk m.i. een groote vooruitgang heeten. Toen.... bij die vorige tentoonstelling, gewaagde ik van een ‘ijzerbetonnen wereld’ waarin deze schilder wel gevlucht scheen te zijn, en waar hij zijn, weinig varieerende, stillevens: de tafel met de guitaar, de mandoline, het glas, het opgerolde vel papier of servet, een stuk wild - met zulk een harde stelligheid gaf, dat ik van ‘la force sans phrase’ sprak. Waartoe die hardnekkige duidelijkheid, dacht men toen; waartoe die kracht zonder droom, zonder welke toch ook de kunstdaad steriel blijft. Nu, bij deze expositie, krijgt men, gelukkig, niet meer den indruk van noodelooze kracht, van een U-beet-grijpen, van een vasthouden-zonder-meer. Het werk grijpt U thans beet met éven krachtige hand, maar dan is 't dit keer niet uit....: vastgehouden komt de ‘droom’ U tegemoet uit de harmonie van de compositie, - het schoone evenwicht, - uit de diepe, sterke kleur. De (al te) harde zelftucht die de schilder zich na zijn ‘romantische periode’ zelf had opgelegd, drong hem ook langen tijd uitsluitend in den hoek van het ‘stil-leven’. Thàns, nu hij weer meer ‘los’ komt, - nu voor een voorgoed ‘versteenen’ in de materie van het al te stille ‘ding’, niet meer behoeft gevreesd te worden, - kwam hij uit dien hoek, en wederom voor den dag, met portretten, bloemstukken en een stadsgezicht. Daaronder, onder deze laatste, treft men ook de beste stukken
| |
| |
van deze expositie aan; het bloemstuk (no. 9 van den catalogus) spant misschien wel de kroon: een stuk dat de vreugde van het weer ‘vrijkomen’ o.m. duidelijk uitspreekt en waar, door de tucht der concentratie (die behouden bleef, maar niet meer als om zichzelfs wil bedreven werd) - héén, verheuging spreekt.
Het stadsgezicht, - een kijkje op een gracht uit het atelier-raam - geeft wonderlijk sterk en suggestief een beeld van het oude, donkertonige, ‘17e eeuwsche’ Amsterdam dat daar aan onze grachten nog leeft (zelfs het groen der boomen, door een opening waarvan men een stukje gracht ziet, heeft dezen ondertoon!); en het daarin soms zoo vreemd-driest verzeilde specimen van de moderne techniek, als hoedanig hier een kittig en kleurig motor-bootje optreedt, ontbreekt eveneens niet....
Ook echter onder het werk, dat hier nog op het oude thema gecomponeerd is, treft men bewijzen aan van het feit, dat het hart van dezen serieusen, harden werker, weer meer ‘vrij’ kwam. Het schoonste hieronder was voor mij no. 6 van den catalogus: wederom ‘het’ tafeltje, ‘de’ mandoline, een speelkaart, een doorgesneden appel, een enkel, eenzaam bloemetje in een vaasje,- een stuk dat, zonder ook maar ergens de ‘strenge’ werkelijkheid te verbloemen, zonder ook maar ergens de ‘daad der dingen’ te ontgaan, droomt in een alles-omhullenden gouden toon, die van een eindelijk weer dóór-brekende liefde gewaagt, een liefde zonder welke geen kunst kan zijn....
‘Je me sens pris d'amour pour tous ce que je vois; l'art c'est la tendresse’.... Al is, misschien, deze uitspraak van Jean Marie Guyau te absoluut en daardoor te eenzijdig, zij komt toch, waar men Hynckes ‘bespreekt’, als een ‘waarschuwing’ als vanzelf op....
Het schijnt wel alsof de schilder zélf ook reeds naar een dergelijke ‘vermanende’ stem is gaan luisteren!....
A.E. v.d. T.
| |
Frans Masereel bij Buffa te Amsterdam.
Masereel die deze maand bij de firma Buffa exposeerde zou men naar wat men hier van hem zag, de schilder van het zeemans-leven kunnen noemen. Het zeemans-leven thuis, aan wal, in de Antwerpsche havenstad. Zwaar, massief, stapeling van steenen vierkanten, zijn de havenkwartieren gebouwd en door hem op zijn doeken verbeeld (hij componeert doorloopend op ‘het vierkant’, tot in zijn techniek toe!) in egalen, grijzen toon; door het verschiet der stegen en straten doemen, op den achtergrond, de zware scheepsrompen op, met de breede, ook haast vierkante pijpen, waarvan de harde kleur, of de sprekende, kleurige band, (reclame-teeken van de ‘maatschappij’, symbool van ‘het bedrijf’!)
| |
| |
- onbeperkt heerscht over heel deze grauwe, eentonige wereld. Maar door deze kwartieren, waar bonkige zeemansfiguren en havenarbeiders de straten en kaden stoffeeren en waar alles als zwaar en zonder vreugde leeft onder de donker-dreunende brom der scheeps-sirenen, - brengen twee verschillende ‘romantieken’ kleur en ‘verlossing’.
Er vleugt door deze buurten, - en dit is dan de ééne romantiek -, soms iets van de ijle, open zefir der zeeën: niet meer is 't veelal dan een vlaag, een nauw merkbaar briesje.... En het licht van over de wijde wateren roept er soms een schuchter, weg-wijkend tintenspel in de ‘atmosfeer’ op....
Masereel ‘geeft’ dit, en het doet mij als een van de groote qualiteiten van dit werk aan, hier en daar met een enkele, als onopzettelijk ‘aquarelkleurtje’, dat men haast nergens kan ‘vangen’ of definieeren, maar dat toch juist zijn ‘symbolen’ van het havenleven zulk een waarachtig karakter geeft....
De andere ‘romantiek’, geheel verschillend wel, ik zeide 't reeds, maar die op haar manier toch ook kleur en verlossing brengt! - is die van ‘de vrouw onder de lantaarn’; van het rosse leven zooals zich dat in deze ‘zeemansvrouwen’, met hun brutale, goedkoope suggestie-middelen aan opschik en schmink, vertoont.... Ook dit stuk havenleven weet Masereel, met enkele speciaal daar aan gewijde doeken, voortreffelijk te beelden.
Aanleiding om afzonderlijke stukken van het hier vertoonde oeuvre, dat zich vrijwel op dezelfde (groote) hoogte voortdurend handhaaft, speciaal te releveeren, gaf deze expositie m.i. niet.
A.E. v.d. T.
|
|