| |
| |
| |
Adelaïde
door Gerard Walschap.
(Slot).
XX.
HET vreemdste van al was, vooral voor Hilda, dat mama na dat onderhoud met den dokter volkomen genezen was. Toen zij terugkwam van den onderpastoor stond mama gekleed in de keuken en vroeg waar dat klein panneke was. Zij wou zich een omelet maken. Hilda vertelde alles. Maar nu zou het gedaan zijn, de onderpastoor ging er zich mee moeien. Mama zei er niet op dan: ‘houd u maar altijd ver van dien vent af.’ Nu vreesde Hilda maar dat mama zich genezen hield om ook maar van dien vent af te zijn en dat zij uit eerlijke schaamte en om den praat van de menschen dokter Verhaeghen niet dierf roepen. Zij kon het eerst niet uithouden van vrees; er moest mama ook nog iets overkomen! Ten slotte verkreeg zij het minimum: de koorts op te nemen! Die was regelmatig normaal: 36.5. Het was misschien de alteratie van dien dag geweest die beter gewerkt had dan de medicijnen, dacht zij. En och ja, Tante Marie van Brussel die was halfdood van de maagziekte, nam niets meer in dan wat melk en was niets meer dan wat vel over beenderen. En die was genezen door den oorlog met dat slijmerig maïs- en God-weet-wat-brood. Een felle alteratie; en ziekte is toch dikwijls ook maar een gedacht!
Mama was genezen, ge zaagt het. Mama werd heel anders. Mama zag er opgeruimd uit en de kleedjes die zij zich na den rouw liet maken, nee, maar zoo had ze er nog nooit gedragen, zoo koket. Heel korte rokskens, korte mouwkens en het haar altijd versch gefriseerd. De menschen lachten; die zal zich weer gauw eenen opdoen en ze gunden het haar, zoo 'n joviaal levenslustige vrouw, nog veel te jong van hart om weef te blijven. Ze hadden er plezier in dat zelfs de oude notaris haar opmerkte. Die hield zijn hand voor zijn oogen als een kind dat niet zien wil en keek haar door zijn vingers na. Als zij voorbij was maakte hij een kruisteeken op buik en borst.
‘Als ge nu een stuk speelt doe ik weer mee,’ sprak ze Ernest aan, ‘natuurlijk nog niet zingen, maar al het andere wel.’ Op een vooravond kwam zij in den winkel met een pakje brochuren. Nog van mama zaliger. Die had een heele kast vol tooneelstukken, operetten en vaudevilles. Ik heb er al vele van weggegeven, maar lees deze eens na en als er iets bij is dat kan dienen’....
| |
| |
Er was een extra-komiek blijspel bij in vijf bedrijven. Dat zouden ze dan spelen; een heelen avond blijspel. Dat was ook goed voor Adelaïde, die moest nu geen drama's zien. Vroolijk moest ze zijn. Maar als zij nu liever had dat hij er niet mee begon, als zij opzag tegen die lange avonden om alleen te zitten, dan zouden ze 't niet spelen. Als zij graag wilde dat hij zijn demissie gaf als tooneelleider, dan gaf hij die.
Maar Adelaïde was getroffen geweest door de jeugd en de hevigheid van mevrouw Reijnders en hoe zij Ernest had aangekeken en Adelaïde zei: ‘Neen, volstrekt niet ventje, speel dat stuk.’ Hoe lief was zijn vrouwke voor hem sedert zij terug was en een kindje verwachtte. Ja, dat was het wel geweest, hij had bij den hoofddokter den nagel op den kop geslagen.
Moest ik hem die kans met mevrouw Reijnders ontnemen, vroeg Adelaïde zich af. Ik moet hem toch ook gelukkig maken.
Als Ernest weg was stelde zij zich voor hoe de ontrouw begon. Als een die lang geslapen heeft rekte zij zich uit. Boven sliep het kind. Nu mag ik weer gek zijn, sprak zij hardop. De beklemming van haar gemartelde ziel moest zij in physieke ontspanning kunnen losmaken. Zij verschoof de tafel en danste er rond den dans der verdoemde, mimeerend hoe zij zich wanhopig zou kronkelen, in de hel. Zij ging te keer als een bezetene en spartelde over den vloer. Het deed haar goed zich vermoeid te voelen en zich pijn te doen, alsof de klauw van haar angsten dan loste. Zij neep zich in de armen en met verwrongen gelaat lachte zij van pijn. Dan weer beet zij zich op de nagels van haar vingeren, waar dat het meest pijn doet. Eens stak zij een kaars aan en hield ze tegen den linker voorarm. De haartjes verzengden en de pijn was als een gloeiende marbol die dwars door den arm ging. Zij rukte ruw het murwe vel van de wonde en strooide zout op het bloote vleesch. Toen jammerde zij: ‘was ik nu toch maar zot, papake’. Opeens dacht zij eraan dat wat zij op zichzelf beging wellicht ook het kind trof dat zij droeg en zij begon te spreken tot het kind in haren schoot. Aan dat ongeboren kind vertelde zij de ontrouw van den vader. Hoe het begint. ‘Vanavond,’ zeide zij hardop, ‘gebeurt er niet veel. Zij gaat naast hem staan, die feeks, en leunt tegen zijnen arm. Kijk, kindje, nu zegt zij: “Ernest kom eens kijken”. Zij laat hem een kleedje zien. Hij kijkt over haren schouder, zij voelt zijn adem in haren hals. Zij draait het hoofd naar hem toe, precies of zij niet wist dat haar wang zijn neus moest raken. Zijn neus of zijnen mond?’ Adelaïde gaat in de deur staan. ‘Doe het nog eens, gij twee smeerlappen,’ zegt zij, ‘laat het mij eens goed zien. Neen, alleen maar tegen zijn neus met uw wang, heks, teef! Maar de volgende repetitie zoo en de volgende zoo en dan altijd zoo.’ Zij mimeert alles. Wild staat
zij midden in de kamer. Wacht maar, nog een paar repetities laat ik u doen, en dan....’ Zij nam dat groote
| |
| |
mes uit de tafellade, voelde met de rechter hand waar het hart klopte en maakte juist daar met de punt een roode schram. Zij zette zich neer, dubbend. Dat doen of zij zot was verlichtte haar zoo. Opeens stond zij op. Die schram kon intusschen genezen, dan zou zij te lang moeten zoeken en dan zou Ernest haar weer het mes uit de handen slaan. Zij voelde weer waar het hart klopte en telde de ribben, keerde dan slim lachend de tafel om en schreef aan den onderkant van het blad met krijt; ‘Tusschen 5 en 6, van onderaan te tellen’. ‘Ik ben eigenlijk toch zot,’ sprak zij voor zich uit en met de handen op haren schoot: ‘een zotte moeder en een verstandig kindje.’
Zoo was zij veel liever alleen om haar woeste tormenten uit te werken. Bij Ernest moest zij verstandig doen en denken en dan zwoegde haar arme geest in den doolhof zonder uitkomst. Zij sprak graag over mevrouw Reijnders en voor het eerst begon zij nu ook haar zelfmartelie uit te oefenen in intiemste oogenblikken. Dan zeide zij hoe sympathiek en mooi mevrouw Reijnders was en dat Ernest maar nooit moest denken dat zij jaloersch zou worden. Neen, daar kende zij hem te goed voor en vertrouwde te zeer die lieve mevrouw. Zij loog hem gevoelens voor en wist ten slotte niet meer wat zij gezegd had en wat zij meende. Zij wist zeker dat de ontrouw al begonnen was en twijfelde of zij het wel niet zelf had gezien. Langzamerhand begon zij inwendig alles op te geven wat zij gehoopt had en gevreesd. Zij wenschte de ontrouw uit den grond van haar hart en dreigde dan weer zich te zelfmoorden. Op een avond dekte zij den kleinen Eric, die sliep, geheel met een wit laken, zette op het nachttafeltje kruisbeeld, brandende kaarsen en palmtak in wijwater, maakte over het doodslaken een kruisken en ging naar beneden zonder een spier te vertrekken. Ziet ge, zij weende niet eens, zooveel gaf zij nog om haar kind!
In die dagen werd in het dorp de tienjaarlijksche groote missie gepreekt. Nu en dan volgde Adelaïde de sermoonen. Het ging als een vreemd geluid aan haar voorbij. Nog even lichtte over haar arme ziel de uitkomst van een goede biecht. Zij herbegon haar leven te onderzoeken, maar de dubbelheid was niet meer te ontwarren, de valsche biechten, de heiligschennende communies, de leugens tegen God en menschen, alles warrelde door elkaar in een lawienende duizeling. En zij wist zich verdoemd.
| |
XXI.
De missie had betere gevolgen dan dat. Den dag van het vertrek der paters, in den namiddag, deed Hilda open en dokter Tierens stond voor haar. Hij deed of er nooit iets tusschen hen geweest was. Dag juffrouw. Heel bedeesd. Of hij mama even kon spreken. Mama ging en weer nam
| |
| |
zij dat kleinste kindje mee. Hij nam het op zijn schoot en kuste het en dat vermurwde mevrouw Reijnders. Hij zeide dat hij dit kindje altijd liever gezien had dan de andere bij hem thuis. Dat klonk misschien slecht, maar het was zoo. ‘Lizyke, krijg ik een handje van u? En ook een dikke kus?’ Terwijl het kind hem omstrengelde zeide hij: ‘Op ons kindje, Aline, kunt ge mij dat ook niet weigeren. Ik ben na de dood van Wiske mijn kop kwijt geweest, ik vraag u vergiffenis. Nu voel ik duidelijk, wij twee, wij hooren bij elkaar.’
Maar zij gaf zich niet meer zoo gauw gewonnen, zij wilde wat vrouwelijke weerwraak en er nog eens over denken. Toekomende maand. Zij was hard voor hem. ‘Maar hoe zijt gij voor mij geweest,’ zeide zij.
Als hij weg was leerde Hilda weer wat beter het leven kennen. Mama ging trouwen met dokter Tierens. ‘Staat ge daar zoo over verwonderd? Die is altijd zoo gek naar mij geweest dat hij bij leven van zijn vrouw dwaasheden zou gedaan hebben als ik gewild had. Ik wilde er natuurlijk niet van weten en ik zat er genoeg mee in. Toen Albert geboren is kwam hij hier al en wat ik toen een angst heb uitgestaan. Papa heb ik het op 't laatste moeten zeggen en die heeft hem aan de deur gesmeten. Toen waart gij in 't pensionaat, gij weet dat niet. En dat met u, Hilda, hij heeft er mij vergiffenis over gevraagd. Hij zei dat hij na den dood van zijn vrouw een tijd lang zijn hoofd kwijt geweest was. Om hem te straffen heb ik gezegd dat ik binnen een maand zou antwoord geven. En dan kunt gij ook uw roeping volgen, kind.’
Maar Hilda dacht niet veel meer aan die roeping. Dat was meer een indruk geweest na papa's dood, dan wel een overtuiging. En zij had nu ‘met dat geval’ zooveel aan het huwelijk gedacht.
En zooals het wel meer gebeurt: in den omtrek werd over dat huwelijk van dokter Tierens al gesproken voor dat er in het dorp zelf kwestie over was. En de broer van den onderpastoor, die als koopman veel op de baan is, hoorde er een van de eersten over roepen. Hij was te wege om recht naar zijn broer den priester te gaan, maar juist halfweg, aan een handwijzer, zegt hij in zijn eigen: ‘Onze Frans met zijnen tijd afwachten, nee, nee!’ en hij keert zich om en gaat naar huis. Onderwege koopt hij een schoon gestreept hemd gelijk er de typekens tegenwoordig dragen, een hoogen dubbelen col en een plastron, zwarte zij met gele bollekens.
's Anderendaags met zijn nieuw bruin kostuum aan, trekt hij naar Reijnders en mevrouw is niet thuis. ‘Des te beter, uffra,’ lacht hij, ‘wat bestaan, want ik zou geren met u een woordeke gesproken hebben.’ Dat is die groote struische broer van den onderpastoor, een boom! Daarom alleen al is Hilda hem genegen; en hij heeft papa zien sterven. Dat doet er ook iets aan, och ja, veel!
‘Mijn broer wist er al iet van,’ zegt hij, ‘maar hij zei altijd van mijnen
| |
| |
tijd af te wachten, maar nu hoor ik vertellen dat madam op hertrouwen staat. Ik ben ook koopman gelijk papa zaliger, verstade. God zij geloofd, in de affaire heb ik niet te klagen en op de baan hoorde zoo al 't een en 't ander, newaar. En ik zeg ook tegen onze Frans, de uffra kan heur nog eens bevragen en heur nog eens bepeinzen, het presseert niet, maar ik zeg, ik zou maar geren hebben dat de uffra weet dat zij mijn eenigste gedacht is en ik heb van leven geen ander gehad. Op de families valt, tot nogtoe alevel, niks te zeggen, voor de goei boeren zijn 't gouden jaren, geweest en ik ben ekik al ne geheelen tijd voor mijn eigen in den commerce. Madam die zal zeker met den doktoor niet hier komen wonen en ik denk wel van geheel dees gedoen madam heur paart subiet te kunnen afkoopen en van op eigen bezit zonder hypothekerij de commerce van uwen papa voort te doen. Ik kom ekik hier niet zitten stoeffen, uffra, want dat is onzen aard niet, we werken wij hard en ne mensch die werkt den dag van vandaag die komt tot iet, maar ik zeg ook in mijn eigen: om heur te kunnen bepeinzen moet de uffra toch just weten wat er van is’.
Het komt er zoo rustig en sterk uit, bedeesd en beraden. Het doet Hilda goed naar de zekerheid van zijn ernstige stem te luisteren. Als gij zwijgt wordt zij nog meer verlegen. Wat moet zij nu doen, mag zij nu al ja zeggen? Zij gaat naar hem toe, drukt zijn hand en zegt:
‘Merci, meneer, voor uw....’
‘Zonder bedanken, uffra,’ zegt hij, ‘ik moet u bedanken;’ en tot hun beider verbazing is de zaak geklonken. Zij lachen elkaar verlegen aan, ‘Zeg maar Dolf tegen mij.’
‘Ik ben nog maar negentien jaar,’ zegt zij, ‘van eergisteren.’
‘Ah proficiat,’ zegt hij. ‘Te naaste jaar twintig en ik zes en twintig’.
Daarna gingen ze samen, zoo maar, naar den onderpastoor; samen dwars door het dorp. In de deur presenteerde Dolf zijn aanstaande: ‘Ziede't nu, met uw wachten!’ Daar staat het schoon koppel, het jong en gezond ferment voor een nieuwe burgerij.
| |
XXII.
Van dat blijspel werd werk gemaakt. Mevrouw Reijnders wou nog profiteeren van haar luttel maandjes vrij leven. Aan een blijspel is anders voor de kleeragie, niet zooveel te doen, maar zij bemoeide zich om vier mooie intermezzo's aan te leeren. Veertien schoolkinderen had zij daarvoor gemobiliseerd die dansen uitvoerden en zelfs een korte operette van twintig minuten. Wat zij daarvoor al naaide en avond na avond herhaling hield! Het gebeurde nogal eens dat zij Ernest kwam roepen. Voor die dansen, ziet ge, gij als turnmeester - Dan ging
| |
| |
Adelaïde hen na en plakte buiten in den donker haar gezicht aan de ruiten. Daar stonden ze naasteen; Wat hadden ze toch voor gewichtigs onder elkaar te bepraten terwijl die kinderen dwaze toeren deden? Ze draaiden zich beiden met hun rug naar de kinderen en proestten; blijkbaar hadden ze plezier met een of ander danseresje dat onwetens komiek deed. Bah, wat een flauw plezier. Hij zei iets en zij lachte nog harder en stootte hem aan. Hoe gemeen. Adelaïde sloeg met haar volle vuist een ruit stuk en ging loopen.
Maar als mevrouw Reijnders 's anderdaags in den winkel kwam ging zij lief lachend op haar toe. Kom toch binnen, mevrouw en zet u. Ernest is maar eventjes hierover, Jefke de beenhouwer heeft een stuk van zijnen duim gekapt. Zet u toch even, hij is dadelijk terug. Zij sprak over het tooneelfeest dat zooveel beloofde en och, Ernest zegt altijd, als ze u niet hadden dat hij allang zijn demissie gegeven had. Zoo kwam Ernest ter sprake en zij sprak over haar man met vuur. Ja, wat was zij gelukkig, zoo'n goede man. Nee, waarlijk zoo'n goede man, dat bestaat niet meer, dat zoudt ge niet gelooven. Mevrouw zei dat zij het wél geloofde. Adelaïde bestudeerde scherp haar gelaat. ‘En altijd vroolijk,’ zei ze - ‘en van die gekke streken! Wacht eens’. Zij haalde uit haar saccoche een foto-postkaart. ‘Verbeeld u toch, Ernest was met zijn turnclub naar een festival geweest in Antwerpen en 's anderdaags kreeg zij een omslag met niets dan dit portret. Nu had hij zich daar ergens laten fotografeeren met niets dan een heel klein zwembroeksken en bokshandschoenen aan. Op de foto stond: ‘Jim Ernesto, wereldkampioen bokser zwaargewicht, aan zijn vrouw’. Zij boog zich naast mevrouw Reijnders, wat hijgend. ‘Kijk toch,’ zei ze, ‘niets dan een zwembroekske’. Mevrouw Reijnders lachte. ‘Waar vindt hij het uit!’ Maar Adelaïde beloerde scherp hoe zij toekeek. ‘Kijk,’ en zij boog weer over de foto, ‘en zoo met die haren op zijn borst.’ Zij stootte haar aan. Zij zag mevrouw Reijnders even blozen.
Mevrouw Reijnders deed nog meer voor den tooneelbond. Zij bracht Reineke Joncken in den Bond en voor een blijspel was dat een eerste kracht. Reyneke had nooit meegedaan uit partijschap. Maar sinds de dood van haar zuster was zij bij schoonbroer weggebleven om het zuur gezicht dat die tegen haar zette. Hij wou het familie-af maken. En dan wou zij ook maar zoo doen en niet meer, omwille van dien heimelijken, van het tooneel afblijven alleen omdat het onder leiding van een Verhaeghen stond. En Reineke Joncken speelde de hoofdrol in het blijspel.
Drie Zondagen na elkaar, want vanwege 't enorm succes moesten ze een derden keer spelen, deed zij de bomvolle zaal gieren. Met Lowieke van Fons den schilder. Die boer, zij boerin; pas getrouwd en ze gingen ook eens op huwelijksreis. Vijf bedrijven over hun lotgevallen te Brussel
| |
| |
en in een badstad. Enfin iedereen zei: door het stomme heen, ge lacht u kreupel.
Alleen Adelaïde lachte niet. Die zat verdwaasd met haar groote blauwe oogen idioot te kijken. Oscar had het wel in 't oog en mama Verhaeghen ook, maar die zeiden elkaar niets.
Adelaïde begreep niets van heel het gedoe. Zij was speciaal gekomen om het spel tusschen die twee, die twee, eens van dichtebij ga te slaan en die twee bleven heel het stuk door achter de schermen. Elke schaterlach van de zaal onthutste haar. Waarom lachten ze? Ze wisten toch niet wat achter de schermen gebeurde tusschen die twee. Had zij dat gezien, zij zou wel gelachen hebben. Nu kon ze niet. Wat was dat op het tooneel? Allemaal komedie.
Zij wist heel goed dat zij nu aan 't gek worden was. Neen, niet gek, zij wist wat zij deed, dacht zij, maar beredeneerde het niet. Zij leefde en zij dacht zoo maar aan, eenzelvig. Thuis, als zij alleen was, spuwde zij naar den grond, op de hel en zij spuwde omhoog, naar God. Alle dagen scherpte zij het groot mes op den keldertrap en 's avonds moest Ernest het nog eens scherpen. Die kon dat en was er fier op. Achter zijn rug maakte zij grimassen, wees met den vinger op haar hart en zette hem een neus.
Den Zondag van de derde opvoering schreef zij een briefke naar mevrouw Reijnders: ‘Smerig wijf, wanneer is de bevalling, uw uren zijn geteld.’ Eric moest de pen mee vasthouden dat maakte haar geschrift onkennelijk.
Toen de brief gepost was, overviel haar een wilde gejaagdheid dat zij zich verraden had en haar duister plan niet zou kunnen uitvoeren. Om naar de laatste vertooning te gaan borg zij het groot mes in haar corset. Na het laatste bedrijf liet zij de Verhaeghens in de zaal en trok regelrecht door het zijdeurtje naar de kleedkamers. Zij botste op Ernest en mevrouw Reijnders. Ernest schudde met zijn twee handen de hand van mevrouw. Hij kon haar niet genoeg bedanken. Adelaïde werd heel blij omdat dan toch waar was wat zij al zoolang wist. Zij deed heel lief tegen de vijandin. Och het was toch zoo schoon geweest. En Ernest sprak er den heelen dag over. Zonder mevrouw Reijnders zou de tooneelkunst niets zijn. En dat was ook zoo. Het mes deed haar pijn in het corset.
Daarop stelde Ernest aan Adelaïde voor om samen mevrouw naar huis te brengen, maar neen, ze waren wel vriendelijk, Hilda wachtte haar aan den uitgang en met twee deden ze dikwijls den weg. Nu dan, Ernest had nog van alles te doen, ‘ga gij dan met mama naar huis, vrouwke. Ik kom over een half uurke.’
Maar aan den uitgang stond geen Hilda. Hilda was voor 't eerst met Dolf in 't openbaar verschenen en nu zoo maar voorop gewandeld. Mama had zeker gezelschap genoeg en voor Dolf was 't op den weg naar de
| |
| |
statie, voor den laatsten trein. Niet waar, dat was een goeie excuus.
Toen schoot de jacht weer in Adelaide. Van huis liep zij terug naar de zaal. De spelers stonden zich proestend te wasschen, niemand wist waar meneer Ernest was. Dwars over het veld liep Adelaïde naar de villa van Reijnders. Als een sluipdier schoof zij langs den muur. Hem zag zij staan aan het ijzeren hekken, groot. Haar zag zij niet. Zij zag hem bukken, zij hoorde, ja, zij hoorde den kus!
Vijf minuten na haar kwam hij thuis. Hij kon weer niet slapen, zij wist wel waarom. Zij kon het ook niet. Hij rookte zijn pijp.
‘Och we hadden mevrouw toch maar naar huis moeten brengen. Dat zou haar plezier gedaan hebben.’ Hij zeide: ‘Ik heb het haar gepresenteerd, dat hoorde je wel, lieveke. Maar ik wou niet aandringen, ik dacht: het is half twaalf, over en weer wandelen is toch een half uurke en dan nog terug naar de zaal. Dat wordt één uur eer ik thuis ben. Ik ben nog naar den électricien geweest.’
De leugenaar! - Adelaïde had het groot mes onder de matras gestopt.
's Anderendaags kwam mevrouw Reijnders zelf. Na zoo'n vertooning valt er altijd nog een heelen boel zaakjes te regelen. Gij leelijke valschaard, dacht Adelaïde. Het eerste wat zij vertelde: dat ze toch nog alleen naar huis had moeten gaan. Dat Hilda vrijde en tegenwoordig geneert het jong volk zich niet meer. Die waren met hun tweetjes al maar voorop gegaan. En toen, ja, toen dacht ze dat Adelaïde al thuis zou geweest zijn en om met Ernest alleen in den donker naar huis te gaan Zij lachte hartelijk. Zij zou hier niet graag ruzie in 't huishouden brengen. Ernest lachte even joviaal: ‘Mevrouw Reijnders daar hebben wij een buitenkansken aan gemist!’ Adelaïde begrijpt opeens dat zij ook lachen moet en lacht schril en hoog. Maar haar bloed kookt. Zij gaat in de keuken; achter de deur zwaait zij woest met het groot mes.
| |
XXIII.
Het gebruikelijk souper van den tooneelbond vier dagen later. Adelaïde heeft haar plan gemaakt, verzaakt aan alles, alles opgegeven. En ware 't niet van die gejaagdheid, zij zou gelukkig zijn. Zij is verlost van al haar angsten, van haar liefde voor man en kind. Het kind in haren schoot zal nooit geboren worden. Dien dag dan gaat zij wandelen om papa te ontmoeten. Aan het kapelleke vindt zij hem. Het lijkt haar nu kinderachtig met hem te spotten en zot te spreken, nu zij iets gewichtigs gaat doen. Ruw gaat zij op hem toe waar hij zit te bidden met gebogen hoofd, pakt hem met het kleine grijze baardje en dwingt hem haar aan te kijken. ‘He, zot, ge moet op bedevaart, ver, hoor, zoo ver als ge kunt en altijd maar bidden. Voor degenen die vandaag sterven gaan. Verstaat ge mij?’
| |
| |
De oude, simple man springt op, verschrikt, bevend en lachend. ‘Twintig frank,’ zegt hij, ‘twintig frank’. Zij geeft hem twintig frank. ‘Hier, zot!’ - ‘Vijftig frank,’ roept hij. ‘Vijftig!’ Haar gejaagdheid en ruwheid windt hem op, hij drentelt van alteratie. Zij geeft hem nog vijftig frank: ‘Hier, zot!’ - ‘Honderd,’ schreeuwt hij, ‘honderd frank!’ Zij maakt heel haar saccoche leeg; nog tien, twaalf briefjes. ‘En nu weg, zoo ver als ge kunt, altijd maar gaan, gaan, gaan en bidden’. - ‘Duzend frank!’ gilt hij met zijn armen in de lucht. Zij trekt hem bij zijn baardje weer op het banksken. ‘Maak een kruisken! Voor de goede dood van madam Reijnders, voor de goede dood van Adelaïde Roothooft. Ze moeten alle twee goed dood zijn. Vooruit, zot, bidden!’
‘Voor de goede dood,’ zegt de notaris, ‘voor de goede dood! voor de goede dood’. Uren ver ging hij met zijn paternoster in zijn twee handen gekneld en prevelend: ‘voor de goede dood, voor de goede dood.’ Soms stond hij stil om te gesticuleeren: ‘Honderd frank, twee honderd frank!’ Men heeft hem ook nog zien zitten op zijn knieën, midden op den aardweg. In het zand zat hij te cijferen met een stokje. Waarschijnlijk berekende hij de 40 procent welke de bank zou uitkeeren. Hij stak tevreden het stokje achter zijn oor en dan is hij verder gegaan, met een gelukkigen glimlach, biddend voor de goede dood van madam Reijnders en Adelaïde Roothooft en men heeft hem nooit meer teruggezien.
Toen Ernest op souper was, sneed Adelaïde juist op de hoogte tusschen vijfde en zesde rib, van onderaan te tellen, een snede in haar kleed, zoo breed als het mes was. Want zij wilde zeker treffen en rap, zonder lang te moeten zoeken naar het hart. Maar die leelijke overspelige heks zou zij in den buik treffen en zij wist wel waarom. Of ze 't niet wist zeker? Of dachten ze soms dat ze zot was?
Om half elf had zij geen rust meer. Zij had het mes al op vijf, zes manieren onder haar kleed verborgen, zij had het al in een valiesje gedaan, een valiesje met niets dan een groot mes er in. Zij had het al verschillende keeren gescherpt op den keldertrap; de punt heel fijn op den oliesteen waar Ernest zijn scheermes op aanzette. Als een zotte dat allemaal zoo puntelijk kan voorbereiden, dacht zij, dan weet ik niet wat zot zijn is. Het plezier ervan is voor mij dat ik zot ben om het te doen en verstandig om het slim en goed te doen. Een echte zotte die zou zoo maar in 't wild steken, b.v. haar niet in den buik treffen of zoo, maar ik heb nu alles overwogen en in de détails voorbereid. Zij was tevreden over zichzelve, alleen maar onrustig. Het goede moment, dat kon zij niet voorbereiden, dat moest zij beloeren en bliksemsnel benuttigen.
Toen sloop zij over de stoepen naar de zaal. Onder papieren ballonnekens en guirlanden hadden de dertig tooneelisten, ‘Kunst en Vermaak’, gesoupeerd. Ernest presideerde nog tusschen mevrouw Reijnders en
| |
| |
Reineke Joncken, maar de tafel was afgedekt op een paar flesschen wijn na en de roomers; de tafelgasten hadden groepjes gevormd. Het kasverslag was afgelezen, het maal had gesmaakt, de toespraak van den president was prachtig geweest, nu leute! Gezelschapspelletjes. Ernest was bezig met een spel kaarten dat hij op rijen openlegde op de tafel. Tegenover hem leunden een paar jonge kerels, met hun ellebogen op tafel, voorover, en de twee dames lagen tegen zijn armen aan om goed te zien.
Adelaïde stond versteend, had geen gedachten meer en wist niet meer waarvoor zij gekomen was. Opeens ging de deur open, iemand zei op den drempel: ‘nondedoeme, wat is 't donker’. Adelaïde ging vlug naar huis.
Daar ging zij zitten denken, maar zij dacht niet, zij zat daar maar en sliep in. Zoo moe was zij.
Dan sprong zij opeens wakker en tastte verdwaasd naar het mes. Het mes! Zij was woedend, sloeg hard de deur achter zich toe, liep in vollen draf naar de zaal. Het licht sloep op haar als de eerste koude baar bij een zeebad. Zij stond daar in de deur en hoestte van den rook. Reineke Joncken zat gansch alleen in een zetel moe te rusten. De anderen waren voor vijf minuten uitgegaan. Zij gingen elkander naar huis brengen. Het mansvolk in groepen bracht een voor een de dames tot aan haar deur. ‘Ik heb zoo'n hoofdpijn,’ zei Reineke, ‘ik kon niet meegaan. Ze komen mij seffens halen.’
Adelaïde begreep dat zij daar voor dwaas stond. ‘Och,’ zei ze, ‘dan zijn ze weg.’ En Reineke zei ja en dat ze wel gauw allemaal zouden thuis zijn.
Mismoedig slenterde Adelaïde weer terug. De overspelige bekommerde zich niet om haar, zij moest wel heel zeker van haar stuk zijn. Wacht maar. Morgen. Vannacht zou zij een plan uitdenken, een heel plan, dat niet mislukken kon, een val waar ze moest inloopen. Dat kon zij en dat zou ze, dachten ze misschien dat ze zoo gek was?
Zij borg het mes weer in de tafella en schreiend van ontgoochelde woede ging zij naar bed. Juist had zij haar lang wit slaapkleed aan en het licht uitgedraaid toen zij ver op de stoep den stap van Ernest herkende. En dan een vrouwestap. Het venster stond open, haar hart bonsde wild. Zij rilde tot in haar teenen, stak haar hoofd buiten. Ernest met een vrouw, met haar! Als zij nog gesproken hadden, maar zij spraken niet met elkander. Doch aan de deur fezelden zij. Hij draaide voorzichtig den sleutel over. Ze gingen samen binnen.
Waanzinnig sprong Adelaïde naar de deur om beneden te loopen. Het mes! Maar nee, als zij uit de keuken kwam gesprongen kon Ernest haar vastgrijpen en de hoer kon nog vluchten. Buiten op de stoep haar afwachten. Zij vergat het mes, klom in het venster, miste ergens met hand of voet en plofte voorover met het hoofd op de stoep.
| |
| |
Ernest huilde als een wild beest. Reineke Joncken viel waar zij stond in bezwijming. Eenige tooneelisten die nog in de straat waren liepen om dokter en onderpastoor. Terwijl Oscar en Fonske Tierens schedelbreuk constateerden stierf mevrouw Adelaïde Verhaeghen - Roothooft in de eerste barensweeën. Het was haar vierde maand. De onderpastoor gaf haar de absolutie.
| |
XXIV.
Het heeft in de gazet van het dorp gestaan en in ‘De Gazat van Antwerpen’. Afgrijselijk ongeval. Verleden Donderdag hield de tooneel-bond ‘Kunst en Vermaak’, aan wiens hoofd de achtbare heer apotheker Verhaeghen staat, een souper met gezellig samenzijn om het schitterend welslagen hunner zoo buitengewoon gelukte opvoeringen te vieren. Bij het naar huis keeren kloeg eene der beste actrices, mejuffrouw Reine Joncken, over zware hoofdpijn, waarop de heer apotheker haar voorstelde mee te gaan tot aan den winkel waar hij haar een doosje aspirine, de welgekende remedie tegen hoofdpijn, zou overhandigen, Mevrouw Verhaeghen, die in gezegenden toestand verkeerde, was een half uur tevoren nog in het feestlokaal geweest, doch de heer apotheker was met de andere leden mede gegaan die in groep de dames van het gezelschapnaar huis brachten, en zij had er enkel mejuffrouw Joncken aangetroffen die wegens hare ongesteldheid in het lokaal gebleven was, wachtend op den heer apotheker. Waarschijnlijk heeft mevrouw Verhaeghen stappen gehoord, daar het venster der slaapkamer openstond, en zich willende vergewissen of het wel haar man was die thuiskeerde, moet zij zich door het venster naar buiten gebogen hebben, helaas wat al te ver, want het ongelukkig slachtoffer verloor het evenwicht en plofte met het hoofd voorover op de steenen, waar zij met doodelijke schedelbreuk werd opgeraapt. Alhoewel de Eerw. heer onderpastoor en de twee dokters van het dorp onmiddellijk ter plaatse waren, overleed zij nog dienzelfden nacht.
Wij betuigen de uitdrukking onzer oprechte christelijke deelneming in dit afgrijselijk ongeval aan den achtbaren en zoo geliefden heer apotheker Verhaeghen, die thans weduwnaar met een kindje overblijft, alsmede aan de familie Verhaeghen, en in het bizonder aan de zoo zwaar beproefde mevrouw Roothooft, wier echtgenoot, de overal zoo geachte notaris Roothooft, die sinds eenige jaren aan geestverzwakking leed, sedert Donderdag namiddag spoorloos verdwenen is. De ijverigste opzoekingen om den armen ouden man terug te vinden, bleven helaas tot heden toe vruchteloos'.
Oh van God vervloekte dubbelheid!
| |
| |
| |
XXV.
Er wordt in die streek ginder niet veel vlas geteeld. Vlas is een teere plant die slecht tegen het weer kan en zij vraagt veel werk. Toch ziet ge er wel nu en dan een plek staan en hier en daar een put waarin geroot wordt.
Ongeveer acht jaren na de dood van Adelaïde stonden eenige mannen tot aan hun leên in 't water te rooten en een van hen zei: ‘Nondedju, weeral een stoksken tusschen mijn teenen,’ en hij kreeg het er niet uit dan met zijn handen. Toen zag hij dat hij een ontvleeschden vinger van een mensch vast had.
Hij stond niet ver van den kant, maar een meter van het gras af. De mannen dreven het vlas te hoop, maakten die plaats vrij, damden ze af en lieten het water door een geul de wei in loopen. Toen groeven zij een lijk op, of liever een geraamte, want als ze er aan kwamen viel het vleesch er af als slijk. Dat geraamte zat op zijn knieën met zijn armen recht omhoog. Voor mij is dat het lijk van den ouden notaris Roothooft, omdat de twee voorste boventanden heel groot waren en een beetje vooruit stonden. Dat had de notaris ook. Anders, in de streek vertelden ze dat het wel het lijk kon zijn van een boschwachter die daar voor een jaar of tien verdwenen was. De gendarmen hadden daar toen nog een bekenden strooper voor weggehaald. Wie weet het zeker? Maar als dat nu werkelijk de oude notaris geweest is, stel u voor dat het lijk van dien ouden kindschen man daar acht jaar lang in het slijk van een rootput met zijn handen naar den hemel heeft zitten smeeken om vergiffenis voor Adelaïde.
|
|