| |
| |
| |
Kroniek.
Boekbespreking.
P.H. van Moerkerken, Eros en de Nieuwe God, Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon; geen jaartal.
Onze veelzijdige prozaïst Van Moerkerken - in Frankrijk zou men hem zonder twijfel een geleerde noemen ‘doublé d'un romancier’ of ‘doublé d'un poète’ - toont ons in dit nieuwste boekje van hem geen nieuwe, noch onbekende, zijde van zijn wezen, maar wat hij ons van dat wezen toont is sterk en interessant. De fijn geestige spotter, leerling van Anatole France, bleef hier geheel afwezig, maar krachtig kwam naar voren de romantische verteller, de suggestieve stilist en oproeper van lang verleden tijden, de grondige kenner van.... ik geloof wel haast álle oude filosofieën en theologieën. Wat zijn kennis en innerlijke cultuur betreft lijkt mij Van Moerkerken in onze hedendaagsche litteratuurwereld onaanrandbaar en onovertroffen. Toch - met alle respect, met een bewonderende buiging zelfs in de richting van die zijde des veelzijdigen! - mij het liefst, en ook, naar mijn overtuiging, artistiek verreweg het belangrijkst is de poëtische verteller, de warme mensch die zich uit, zich geeft, door alle geleerdheid heen en in de rythmen der bewogenheid. Deze ons al zoo lang en uit zoo vele werken bekende, deze fijne en beminnelijke mensch Van Moerkerken is in Eros en de Nieuwe God misschien niet overal even voelbaar en genietbaar, maar hij is het zeker in de meeste der eerste honderd bladzijden, in den eigenlijken roman, die ons hier geboden wordt. De overige veertig bladzijden staan tot deze honderd voor mijn gevoel niet in het noodige organische of artistiek-natuurlijke verband. Zij vormen een soort filosofische of theologische aanhang of bijlage, zij zijn geschreven - o, geenszins om geleerdheid te luchten; een pedant verbergt zich zeker niet in den bescheiden en eenvoudig zijn weg gaanden Van Moerkerken! - zij zijn geschreven om, uit het bestudeerde, het waardevolle bezinksel aan wijsheid en menschelijkheid tot de menschen te brengen Kan men daar op zichzelf iets tegen
hebben? Niet het allerminste! Maar men kan er iets tegen hebben dat het niet genoeg verwerkt werd tot een levend romandeel. Men kan het als kunstwerk bij het overige achterstellen, misschien zelfs verwerpen.
Ik voor mij althans ben van de - tegenwoordig misschien wel ouderwetsch geachte - meening, dat een litterair kunstwerk, groot of klein, en alle détails inbegrepen, moet geschreven zijn in één grooten adem, dat dus alles in een roman - ook de dialogen - bevorderlijk moet zijn aan den gang van het verhaal en de karakteriseering der persoonlijkheden.
| |
| |
Zeker, een romanschrijver kan en mag, in de gesprekken zijner roman-personen, vele meeningen, wijsheden, wetenswaardigheden (voor mijn part!) ten beste geven, en zich mijnentwege tevens verbeelden dat daar iets nieuws, of althans nog nooit zóó gezegds, iets origineels dus bij is, maar hij moet er zorgvuldig voor waken dat deze meeningen, wijsheden, belangwekkendheden, etcetera, het air krijgen van om hunzelfswil te zijn neergeschreven. Zoodra zij dit wel doen, verstoren of verzwakken zij - voor mijn gevoel; ik wil het er gaarne telkens weêr bijzeggen! - de harmonie, de eenheid, den indruk van het kunstwerk.
Heb ik heelemaal geen bezwaren tegen de eerste honderd bladzijden - den eigenlijken roman - van Eros en de Nieuwe God? Neen, ik geloof het niet. Dit verhaal is met fijnen smaak geschreven, het is het genre van den historischen roman op zijn verdraaglijkst en best. Het is niet treffend van plastiek - maar dat is nu eenmaal nooit een sterke kant van dezen schrijver geweest, en men moet iederen auteur nemen zooals hij is en beoordeelen naar wat hij bezit en niet naar wat hij mist. (Deze waarheid is oer-oud en ontzettend eenvoudig, maar zij wordt toch maar al te dikwijls vergeten). Van Moerkerken is een stil bewogen verhaler van menschelijkheid, die hem getroffen en geboeid heeft, hetzij in de wereld om hem heen, hetzij in hetgeen zijn eruditie en verbeelding hem deden zien van lang vervlogen dagen; hij doet deze zijn verhalen in zijn, nooit schitterenden of stralenden, maar altijd absoluut eigen, intellectueelen, en toch vaak zacht glanzenden stijl. Wie meer, of iets anders, van hem verwacht, doet hem onrecht, want hij wil blijkbaar niets anders. Het is mogelijk, dat onze verlangens uitgaan naar krachtiger emotie en heftiger of onmiddellijker uiting dan de zijne, maar ook dat kan men niet vermelden als een bezwaar, want, kon en wilde hij daartegen betoogen, hij zou zeker aanvoeren - en volstrekt niet zonder recht - dat die meerdere heftigheid de schoone harmonie van zijn werk zou verstoren.
En toch - zoo wordt bijna elke redeneering uit ons dieper wezen, door volkomen onberedeneerd gevoel, bestookt! - toch betrapte ook ik mij, bij de lezing van dit boekje, als van vele andere van dezen auteur, op het (onbillijke!) verlangen, den schrijver eindelijk eens tot een klein excès van hartstocht of teederheid, een moment van zelfvergeten uitbundigheid te zien geraken. Er zijn fouten die storen, maar er zijn - wonderlijk genoeg - ook fouten, die door hun plotseling treffende menschelijkheid zoo onzegbaar charmeeren kunnen. O, ik wou wel, ik wou soms wel, dat onze voortreffelijke Van Moerkerken zulke fouten eens beging. Ik zou er hem te dieper genegen door worden.
H.R.
| |
| |
| |
Ellen Forest, Het Gouden Schip, Amsterdam, P.N. van Kampen en Zonen, zonder jaartal.
Dit boek valt op wonderlijke wijze in twee helften; het is of de schrijfster eerst later, in het tweede deel, plezier in haar arbeid heeft gekregen, en zij, door deze langzaam geboren vreugde, in staat werd gesteld haar beste krachten aan de verwezenlijking van haar opzet te wijden.
In het begin is het boek zoo wonderlijk slordig, stijlloos en ondoordacht, dat men herhaaldelijk geneigd is het geërgerd dicht te gooien, moedeloos geworden door zooveel misbruik van taal en gedachten. Dit misbruik kunnen wij allen dagelijks constateeren als een ongeoefendheid van het denkvermogen en een gebrek aan eerbied tegenover het wezen van de taal, maar nooit verwekt het in ons zulk een verzet als wanneer het geschiedt door iemand, die zich letterkundige noemt, en die zijn woorden in de strakke inkt vastlegt, opdat ieder er kennis van neme.
Hoe komt het, dat iemand, die reeds zoovele jaren de pen hanteert, die ons, onder den naam van Lucie d'Audretsch, de bekoorlijke ‘Klompjesdans’ schonk, hoe komt het, dat iemand zoo lichtvaardig begint om te gaan met die geheimzinnige en sterke macht: de taal en waarom speelt zij zoo achteloos met begrippen die des levens zijn?
De vraag is pijnlijk, want in ons is altijd het verlangen groei te kunnen constateeren. Maar ik moet helaas het antwoord schuldig blijven. Ik begrijp niet waarom Ellen Forest zoo'n slordig boek geschreven heeft, slordiger en ondoordachter dan haar ‘Yuki San’, al dringt het hier en daar wat dieper in het gebied van het zieleleven; maar dat zijn toch uitzonderingen. Misschien liep de schrijfster reeds lang rond met een plannetje en is zij er op het allerongelukkigste oogenblik aan begonnen. Maar hoe vreemd, dat haar later de oogen niet open zijn gegaan! Vooral toen zij in de tweede helft wat meer op dreef kwam, moet zij toch gevoeld hebben dat het eerste deel niet deugde, dat alle stijl er aan ontbrak en dat het veel te babbelachtig was!
O, dat eeuwige gebabbel, onze grootste ondeugd! Als wij vrouwen maar wat zwijgzamer konden worden, als we maar eens leerden ons wezen uit te drukken in het meest essentieele.
Is gemakzucht een typisch vrouwelijke eigenschap? Ik geloof van niet, en toch vertoont menig litterair product van vrouwelijke hand een zekere lichtvaardigheid tegenover haar geestelijk kind. Ik wil volstrekt niet generaliseeren, er zijn natuurlijk uitzonderingen te over.
Er is bij Ellen Forest nog een andere lichtvaardigheid aan te wijzen, eene die uit dezelfde geestesgesteldheid voortkomt als haar gemakzucht tegenover taal en compositie. Deze lichtvaardigheid drukt zich uit in een neiging tot ‘Spielerei’ met aandoeningen op geestelijk terrein. Hier naderen wij een sfeer waar voorzichtigheid en waarachtigheid ten zeerste
| |
| |
zijn geboden, want zelfs het doorvoelde en doorleefde loopt gevaar zich belachelijk te maken, wanneer het niet gesteund wordt door voldoende kennis of geschraagd door voldoende macht tot uitbeelding.
Het behoort niet tot de onmogelijkheden, dat een jong kind in zijn ongerepte ontvankelijkheid meer ziet - in sommige oogenblikken - dan de dagelijksche werkelijkheid biedt; een groeiend wezen is nog ontvankelijk en kan beelden zien waaraan gewone menschen niet meer gelooven.
Het is bekend dat een wezen in een innerlijken staat van geluk verkeerend, de dingen van binnen-uit als met goud kan kleuren en misschien ook is het mogelijk dat een vliegend schip met gouden zeilen een symbool bevat, dieper dan ik zoo dadelijk aan kan voelen.
Doch het was de plicht geweest van de schrijfster ons de zin van dit verschijnsel dieper te doen verstaan, en het krampachtig en kinderachtig praten en uitkijken naar dit schip doen ons dikwijls onsympathiek aan. Indien de schrijfster voor een dergelijk visioen kon instaan, dan was het haar dure plicht ons den zin en de doordringende kracht van zulk een verschijnsel te doen begrijpen.
Ik geloof, dat een jong menschenkind wien het is gegeven bij oogenblikken in een geestelijke wereld te blikken, hier nooit met zulke woorden over zou kunnen spreken als Maud, de heldin, doet.
Te veel tegenstrijdigheden en ongerijmdheden treffen ons. Wij begrijpen ook Maud niet goed in haar verhouding tot het gezin waaruit ze voortkomt. Eerst lijkt dit gezin afschuwelijk met den groven, cynischen, onbeschaafden broer en de onbeduidende moeder, en later lijkt alles weer anders - wordt de broer (zonder dat men hiervan ook maar eenigszins de mogelijkheid kan voorvoelen) een bijzonder sympathiek wezen en is de moeder teeder en begrijpend - Trouwens, wij betrappen de schrijfster op allerlei onnauwkeurigheden. Zoo vertelt zij bijv. van Miss Birdie, een soort kinderjuffrouw, die haar had ‘zien opgroeien’, maar enkele bladzijden verder blijkt dat die zelfde juffrouw er pas een jaar geleden is gekomen.
In het tweede gedeelte, waar Maud een jonge vrouw wordt en haar lot zich gaat afteekenen, waar zij haar liefde als een heilige schat verdedigt tegen verlangens naar rust en vrede - als zij in verwarring komt en zich zelf niet kent en toch haar innerlijke stem volgt, daar kennen we Maud opeens en kunnen haar begrijpen.
Hier en daar vinden we in het boek lichte aanduidingen van hooger orde, men voelt dat er in de schrijfster een tendenz is naar een dieper verband tusschen de verschijnselen dezer wereld, maar zij is nog niet zoover dat zij vermag ons die diepte te doen zien, te suggereeren of zelfs maar gaaf aan te duiden.
Jo de Wit.
| |
| |
| |
Dirk Coster, Verzameld Proza, Tweede Bundel. Arnhem. N.V. Van Loghum Slaterus' U.M., 1927.
Weinig litteraire figuren van dezen tijd prikkelen zoozeer de belangstelling als Dirk Coster. Verheugend is dit vooral, waar Coster niet maar is een letterkundig criticus zonder meer, doch in en door zijn critischen arbeid een criticus van onzen tijd.
Van wien onzer overtalrijke letterkundige beoordeelaars kan men dit zeggen! Enkelen slechts zien en begrijpen in het werk den tijd en.... in den tijd het werk. Het eerste, zegt men, leidt tot heillooze subjectiviteit, het tweede tot onduldbaar-voorbarige geschiedschrijving.
Men heeft Coster deze, en ergere, verwijten niet bespaard; desniettemin is hij rustig voortgegaan op den ingeslagen weg en hij had volkomen gelijk zich daarbij aan geen tegenwerpingen te storen. Wie zou het wagen te ontkennen, dat alle methoden, dus ook die van C., hun bijzondere feilen hebben? Hebben wij ooit iets foutloos bedacht? hebben wij ooit zonder onzuiverheid geoordeeld? Het wil mij voorkomen, dat het meerendeel van de bezwaren, die men tegen Coster's wijze van critiekvoering heeft ingebracht meer op ingekankerde vooroordeelen berusten dan dat zij weloverwogen zijn gefundeerd op redelijke of zedelijke gronden.
Waarom willen, vooral onder de litteratoren en in het bijzonder onder de jongsten van hen, zoo weinigen aan Coster's opvattingen? Omdat zij zelf te zelden de verantwoordelijkheid gevoelen van hun leven of omdat zij bang zijn deze verantwoordelijkheid in haar vollen omvang te aanvaarden? Er bestaat tegenwoordig een vrees voor al wat zweemt of zelfs maar in verband gebracht kan worden met ethiek, men wil.... werkelijkheid, en men ontkent haar laatsten grond; want werkelijk is niet het bestaan der dingen in hun tijdelijk en ruimtelijk bestel, doch ònze verhouding tot de dingen, òns gericht-zijn op der dingen wezenlijkheid. Lees Coster's meesterlijke essays over het schouwspel bij voorbeeld in dezen bundel en ge zult begrijpen welk een toekomst er in deze eeuw verborgen ligt, het zal u duidelijk worden in welke richting de ontwikkeling van ons geestelijk leven zich beweegt.
Moge Coster's beschouwingswijze ten aanzien van levenden (van actualiteiten liever) wel eens tekort geschoten zijn, zoodra het hem vergund wordt, hetzij door een afstand in den tijd, hetzij door de bijzondere kwaliteiten van zijn onderwerp, zich op de juiste wijze in te stellen, verkrijgt zijn blik een weergalooze diepte en helderheid.
Reeds zijn Marginalia, die als het ware een gewetensonderzoek zijn van dezen tijd, geven telkens en telkens blijk van deze verhevigde vizie op de menschen en hun psychische bestrevingen; in zijn essays heeft zich zijn aandacht op de menschelijke schoonheidsverbeeldingen geconcentreerd en men zou wellicht meenen, dat hier de aesthetische
| |
| |
techniek hem òf afleiden zou, òf door hem zou worden verwaarloosd. Geen van beiden echter is het geval: Coster verliest zich nimmer in schijnknappe detail-kritiek, hij hanteert haar slechts dan, wanneer het geheel van zijn bespreking dit vereischt; doch evenmin onderschat hij de vaktechniek: hij kent haar door en door; menige bladzijde in zijn werk bewijst dit door de overtuigende klaarheid, waarmede hij technische en psychische problemen weet te verbinden. Ook hierin onderscheidt deze criticus zich gunstig ten opzichte van het meerendeel zijner confraters, van wie sommigen ons voortdurend met hun technische haarkloverijen vervelen, terwijl anderen met een blijkbaar onuitputtelijken voorraad lyrische bombast hun gebrek aan litterair onderscheidingsvermogen plegen te bemantelen. In deze woestijn van critische beunhazerij is het werk van Dirk Coster een oase.
Roel Houwink.
| |
Agatha Seger, Verzen (Tweede Bundel). Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1927.
Zeer vaak, helaas, stelt een beloftenrijk debuut teleur, des te aangenamer is het thans volmondig en zonder voorbehoud te kunnen prijzen. Agatha Seger heeft onze verwachtingen in geen enkel opzicht beschaamd. Haar hier bijeengebrachte verzen hebben, vergeleken bij die in haar eersten bundel, aan eenvoud en diepte gewonnen. Klaarder en tegelijk warmer is de innerlijke stem geworden, die ze haar voorgefluisterd heeft en de dichteres heeft niet langer gepoogd deze inspraak met ‘litteratuur’ te verfraaien. Met Marie v. K. en (somtijds) Marie Vos, wier dichterschap overigens van een heel andere signatuur is, blijkt zij na onze groote Henriette Roland Holst een der zeer weinige Nederlandsche vrouwen te zijn in wie de poëzie tot vollen wasdom belooft te komen. Natuurlijk.... wij bevinden ons uit den aard der zaak nog steeds op het nevelig gebied der veronderstellingen en voorspellingen, doch onze hoop is aanzienlijk ver sterkt door deze tweede publicatie van haar hand.
Het merkwaardige van deze verzen is, dat zij het mystiek verband tusschen God en mensch, dat onze dichtkunst zoo vaak voor Amor's verlustigingen en plagen heeft moeten ontberen, tot grondmotief hebben, niet op de wijze eener min of meer theologische verhouding van elkaar tegenovergestelde machten, doch als de telkens opnieuw beleefde oerspanning van hemel en aarde, die nu eens een verschroeiende nabijheid, dan weer een eindeloos verren afstand beduidt. Wat God spreekt tot dit opengeplooide vrouwehart, wat het terugstamelt, krimpend van pijn, zwellend van vreugde, vormt den band, die deze enkele verzen te zamen bindt. Of Agatha Seger een keuze deed uit talrijker materiaal, of - schooner - zich zóó wist te beheerschen?.... Gelukkig haar, die met dit weinige zoo veel te geven had!
Roel Houwink.
| |
| |
| |
In memoriam Dr. J.O. de Gruyter, Vlaamsch tooneelleider. Gent 1885-Nice 1929.
De verbijstering over zijn ontijdigen dood is voorbij. Daarom niet zonder ontroering, maar rustiger, kan men de resultaten trekken van den arbeid, welke zijn leven vormde. - Die resultaten blijken niet gering en laten zich samenvatten in de som: De Gruyter is de pionier geweest voor het moderne Vlaamsche tooneel, d.i. het tooneel dat aan de behoeften van dezen tijd voldoet. - Voor het renouveau ervan heeft deze doctor in de Germaansche philologie zijn rustig en verzekerd bestaan van atheneumleeraar in zijn geboortestad Gent geofferd, - is hij een leven van strijd ingegaan, dat geen einde kende dan eerst aan die grens, waaraan de groote rust begint.
Hij was meer dan een acteur, meer dan een regisseur, meer dan schouwburgbestuurder: hij was een geestelijke leider voor zijn volk, - dat wellicht als geen tweede ter aarde zoo dringend behoefte heeft aan kultureele leiding. De Gruyter was artist. Hij was bezeten door den drang, oneindig sterker dan een wil, hij werd als het ware verteerd door een hartstocht tot scheppen, tot daden stellen. Een vlam voerde hem naar het tooneel, dat zich, vóór zijn optreden geheel buiten het kultuurleven in Vlaanderen bewoog - en geen aandeel had in eenig geestelijk leven. Vóór zijn optreden - rond 1908 - was de Vlaamsche scène bezet door acteurs, welke door de kracht van hun intuïtie de spelen benaderden. Hun talenten waren van improviseerenden, niet van créatieven aard. Welke benijdenswaardige gaven improvisatie en intuïtie op zich zelf ook zijn, zij volstaan niet om een kunst tot bloei te voeren. Voor het eerst in Vlaanderen zou De Gruyter de rede op de Vlaamsche Bühne brengen. Tegenover het gebaar, de panache, welke het Vlaamsche tooneel overspoelden, stelde hij aanvankelijk en zou hij het steeds stellen: het woord. De kracht van het woord. Het woord tot zijn grootste expressie opgevoerd. Het woord vertolker van de gedachten van den schrijver, brenger van den inhoud van het dramatisch kunststuk. Het woord - de taal, van zoo'n overwegend belang in het kultuurleven van een volk.
Uit litteraire bekommernis is De Gruyter tot het tooneel gekomen, hij die, bij het opbloeien van zijn persoonlijkheid zich dadelijk schaarde in de litteraire en artistieke beweging van zijn tijd. De invloed van de ‘Tachtigers,’ van de ‘Van Nu en Straksers’ leefde na in Vlaanderen. Uit deze woordkunstenaars ontsproten, gevoed door hun liefde voor het woord, door hun drang naar de Schoonheid gedreven zou hij dra, - als vroeger Royaards - de heraut voor het gesproken woord in Vlaanderen worden. Zie hier geen nadoen in, of een laattijdig achterna komen. Het was een noodzaak èn voor De Gruyter èn voor Vlaanderen. De Gruyter
| |
| |
dr. j.o. de gruyter.
dr. de gruyter als oedipus.
c.j. maks.
ragtime.
| |
| |
tamara karsàvina.
| |
| |
ging tot het volk en droeg het de nieuwe poëzie voor. Maar dit kon hem niet durend bevredigen. Hij was als Copeau, wiens tooneelstreven zoo parallel loopt met dit van De Gruyter. De Vlaming zag de kloof, welke den produceerenden artist van de massa, of laat ons zeggen: het volk, gescheiden houdt. Hij stelde vast welke zeer geringe plaats het tooneel in Vlaanderen innam, en begreep welke grond er voor de Vlaamsche beweging braak bleef liggen. Het Vlaamsche volk zou nooit tot heropstanding komen als een zoo kommunatief instrument als de schouwburg buiten gebruik bleef. De schouwburg: een duurzame faktor tot volksbeschaving. Het streven van De Gruyter was er eveneens een van praktisch flamingantisme. Hij wilde komen tot een nationaal Vlaamsen tooneel.
En uit zijn voordrachten gegroeid kwam dan, rond 1910, een klein gezelschap tot stand, dat aan de Leieboorden, in het zoo mystieke landschap rond het Gentsche, openlucht-voorstellingen gaf. De zuivere, poëtische schoonheid van het als het ware vergeestelijkt land pastte wonderwel bij De Gruyter's zuivere betrachting. Menschen, die meer artist dan acteur waren, maar geheel van zijn geest doordrongen, deden er meer dan hun best....
De oorlog deed echter dit streven om tot een tooneel te geraken, los van alle bijkomstigheden, losspatten. De gruwelijke moerlemeie vond De Guyter in de bloedgrachten van de door hem zoo beminde Vlaamdersche vlakten. In 1917 werd door hem, op verzoek van de legeroverheid, het Fronttooneel gesticht. In de hardste en pijnlijkste omgeving, op een schamel tooneel, ontdaan van den geringsten luister, soms op een vrachtwagen, in den weerschijn van de vuren van het front, deed hij een tooneelspel opbloeien, waaraan de jassen heerlijke stonden beleefden. Hij speelde Warenar, hij speelde er de kluchten van den ouden Pieter Langendijk, alles klaar en fel, met uitschakelingvan het dekor. Zijn vertooningen waren het tegengif voor het vulgaire dat, in het aanschijn van den dood, de Fransche gezelschappen meenden te moeten aanbrengen. Na den wapenstilstand vervormde hij dit Fronttooneel tot het Vlaamsche Volkstooneel. Een jarenlang gekoesterde wensch ging in vervulling: Met dit gezelschap doortrok hij het Vlaamsche land en bracht er de simpele, gave landslieden in aanvoeling met de kultuur. Voor hen speelde hij ‘Jozef in Dothan’ gemoderniseerd. Het drama van den mensch, die door zijn eigen broeders verkocht en verraden werd, liet hij door zijn acteurs spelen als Vlaamsche boeren. Kwam dit levensdrama hun alzoo niet dichter te staan? Hij speelde in dien specialen na-oorlogschen tijd Shaw. Maar hij speelde ook de Grieken: Philoktetes, Oedipus.... Het werden groote, persoonlijke suksessen voor hem. De strenge, harde en steeds klimmende lijn bij de klassieken, hun ongemeene dramatische kracht en hun beeldend,
| |
| |
snijdend woord hielden steeds zijn hart gevangen. En het zoo ontvankelijke Vlaamsche publiek van den buiten werd opgetrokken in een sfeer van grootschheid en schoonheid. De diensten, welke De Gruyter met dit reizend gezelschap aan de Vlaamsche volkszaak bewees, zijn enorm. Hij legde in dit gezelschap de basis, waarop, ná zijn vertrek, Johan de Meester Jr. zou bouwen.
In 1922 werd hij direkteur van den Nederlandschen Schouwburg te Antwerpen, de voornaamste post op tooneelgebied in Vlaanderen. Want van daar uit kon hij immers het geheele Vlaamsche tooneel bestrijken. En richting geven. Aan dit werk heeft hij zijn groote gaven, zijn energie gebruikt. Hij heeft in dien schouwburg gezwoegd, tot hij er aan ten gronde gegaan is.
Hij bracht eenvoudigheid, waarachtigheid, innerlijkheid en vergeestelijking op het tooneel. Hij bereikte een evenwichtigheid, een ensemble waarnaar het een genot was te hooren en te zien. Plastisch waren zijn voorstellingen van ongemeene zuiverheid. Rythmisch zat er vaart, gang in al wat hij voorbracht, een begaafdheid en een gelijkvloeiendheid tevens, die weldadig waren. Het woord bleef hij steeds dienen. Niet om het woord zelf, maar als middel. De zeggingskracht voerde hij tot zijn hevigst op, verstevigd door uiterste soberte van gebaar. Hij paste het stuk niet aan bij een voorafgaandelijk ontworpen regie als Johan De Meester Jr, maar zijn regie aan den tekst. Die regie had daarom haar karakter niet verloren, zij behield haar speciale kenmerken.
Dat wil zeggen: men voelde in haar steeds de zenuw van dezen tijd. Hij synthetiseerde, wierp alle bijkomstigheden weg. Hij streefde naar stijl. Als acteur heeft hij groote dingen gedaan. Niemand, die het zag zal King Lear's dwalen over de heide vergeten, noch zijn aan geheime driften ten gronde gaanden Macbeth, noch Philoktetes, noch Oedipus' zielesmart. O, hij was geen ‘rasacteur,’ - woord waarmede men in Vlaanderen steeds schermt - maar zijn helder intellect trof de kern van de dingen scherp, en hij was te veel artist om geen innerlijke stuwkracht in zijn spel te hebben. De invloed van De Gruyter is zeer groot in Vlaanderen. De beste dilettanten-vereenigen werken in zijn richting. Hij heeft dus den strijd gewonnen, want zijn streven drong tot in het volk door. De Nederlandsche schouwburg te Antwerpen was de eerste schouwburg van België geworden. Een Europeesch theater....
Zijn dood komt veel te vroeg. De dag voor zijn begrafenis zou hij vier-en-veertig geworden zijn.... Hij was nu eerst voorgoed begonnen. Hij had zijn spelers leeren zeggen en spelen. Hij zelf was tot gelouterde en beproefde inzichten gekomen. Maar den regisseur, den leider om zijn werk voort te zetten had hij nog niet gevormd, of deze is nog niet opgestaan. Er is nog niemand, met zoo felle en hartstochtelijke liefde
| |
| |
voor het Tooneel èn voor de Vlaamsche volkszaak zich komen aanmelden. Niemand die voor beiden zooveel bereid is te doen en kan offeren als Jan Oskar De Gruyter.
Nà Royaards deze Vlaming. Nederland is verarmd.
Lode Zielens.
| |
Poolsche schilder- en beeldhouwkunst in Den Haag.
Een algemeene indruk. De eerste opmerking kan zijn, dat deze tentoonstelling over het geheel animeerender is dan die der Spanjaarden onlangs in Pulchri - afgescheiden dan van de ongewone attractie die ze had door de toevoeging van een aantal Goya's. Mogelijk echter had dáár de Commissie zich bij haar keus tot zekere groepen bepaald van de meer officieelen. Deze tentoonstelling van de Polen maakt althans den indruk minder exclusief te zijn samengesteld. Er is hier een ruime verscheidenheid, vertegenwoordigend allerlei richtingen, waarin de schilders ginds - als overal elders - met meer of minder overtuigdheid ijveren. Zelfs waren er 'n paar Kubisten en Constructivisten. En gelijk weer in alle andere landen - zijn hier niet schaarsch de kunstbeoefenaars, die nadrukkelijk hun esthetisch stelsel zoeken te demonstreeren, maar geen levend getuigenis daarvan geven in werkelijk creatieve daad. Er was hier echter menig schilderij, dat na een rondgang door de zalen blijft lokken tot een herhaalde bezichtiging. Bij dit algemeen overzicht kan niet getreden worden in afzonderlijke besprekingen en 't heeft ook weinig zin namen te noemen, die straks toch weer vergeten zijn. Generaliseerend de verschillende indrukken, kan echter opgemerkt worden, dat het belangrijkste of aantrekkelijkste deel van de tentoonstelling werd uitgemaakt door werken, waarin kwaliteiten van zuiver schilderkunstigen of picturalen aard overwegend zijn. Natuurlijk is Polen ook niet een land, dat zich geïsoleerd heeft gehouden in de tegenwoordige wereld; het is bij veel werk zelfs duidelijk, dat de auteur in Frankrijk een leergang heeft doorgemaakt Zoo deden bijv 'n paar naakten sterk aan Renoir denken. Maar toch kan het specifiek-nationale waargenomen worden in den herhaaldelijk uitgesproken sterk-coloristischen zin, die, als in Rusland, zich ook kenbaar maakt door de bontkleurige, overdadig versierde kleederdracht.
Karakteristiek daarvoor was een schilderij (winterlandschap met figuren) waarin alle kleuren - met het vurige rood tot hoofdnoot - der kleederdrachten hel en open staan tegen de witheid van de sneeuw, die in de beschaduwde gedeelten door de sterke kleurtegenstelling geprononceerd blauw wordt.
Het zijn verrassingen voor het oog, die we bij ons ook wel eens in de
| |
| |
natuur kunnen ondervinden, bijv. bij een kar met sinaasappelen op de besneeuwde straat. Maar ook elders, gelijk in een schilderij voorstellend een vischvrouw met haar waar, is het vooral in het stilleven gedeelte: veelsoortige visschen, tinnen kuip met water gevuld, etc. merkbaar hoe de schilder zich bovenal verlustigt in de rijke onderscheidenheid van schakeeringen en het harmonieuze samenspel daarvan. De figuur van de koopvrouw is hier wat een bijkomstigheid, wat echter minder hindert dan op een ander stuk, met een visscher in volle zee, wiens ruime vangst in het bootje, als hoofdmotief den toeschouwer te zeer wordt opgedrongen.
Belangwekkend om onverwachte moderne tendenties in de beeldende kunst is deze tentoonstelling wel niet, maar voor hem, die zijn behagen nog weet te vinden in louter picturale waarden en in de ongekunstelde uitingen van oprechte schilderkunst en kleurenzin, was er menig werk om bij stil te staan.
W. St.
| |
Meesters der Haagsche School en Tholen bij Kleykamp, Den Haag.
Eén enkele bezoeker vond ik in de groote zalen bij Kleykamp, toen ik daar binnentrad, den eersten dag na de officieele opening! ‘Waar zijn nu de trouwe vereerders der Haagsche-school-kunst’, moest ik wel denken - de talrijken, die deze nog altijd voorhouden als de zuivere leer aan de ketterende jongeren.... gelijk voorheen de ouderen ook eens gescholden werden! Wat men een warm hart toedraagt, wordt toch altijd weer gaarne ontmoet; wat men met innig behagen heeft aangekeken en beweert nog aan te kunnen kijken, wordt niet onverschillig langs geloopen!
Een nieuwe gelegenheid om een aantal werken van voormannen der Haagsche School bijeen te vinden, kan dienen om verder daarop door te kijken, scherper en koelzinniger dan in de dagen der eerste geestdriftige begroeting, maar tot stelliger erkenning der waarden en, tot grondiger appreciatie. We staan dan wel critischer tegenover een en ander, onze meeningen wijzigen zich wat omtrent de onderlinge verhoudingen, maar als eindsom van onze bevindingen valt dan op te maken, dat we met onze vroegere waardeeringen toch niet zoo misgetast hebben. Want, ons weer eens verdiepend in den geest van deze kunst, ervaren we met welbehagen en een gepaste voldoening, dat die geest nog opwekkend in ons kan doorwerken.
Resumeerend; dit is zeker geen keurcollectie van de meesters der Haagsche School, maar menig schilderij is er, dat bij even aandachtige beschouwing innerlijke verlustiging geeft, als weleer. Men mag veronderstellen,
| |
| |
dat het onderscheidingsvermogen der Haagsche-school-kunst-vereerders voldoende ontwikkeld is tot een schifting van het betere uit het mindere!
Als een afzonderlijk - en aantrekkelijk - deel van deze tentoonstelling is er bijeengebracht een aantal schilderijen van Tholen. Dit werk sluit zich aan bij het omgevende, maar is toch weer iets op zich zelf. Als het in een enkel woord gekwalificeerd moest worden, zou ik het sympathiek willen noemen, al is dit woordje door het dagelijksch gebruik wat beduimeld. Het dient hier niet als doorgaans - ter uitdrukking van een vriendelijke gezindheid, die men zoovelen kan toedragen om bepaalde aantrekkelijkheden in voorkomen of gedraging, het doelt op een domineerende moreele eigenschap van dit werk - als kunstuiting. Ik weet niet (om dat ‘sympathieke’ dan nader aan te duiden) wat er het meest in te prijzen zou zijn: de innigheid, de eenvoud of de oprechtheid; alle drie deze eigenschappen dekken hier elkaar, vormen samen een onafscheidbare drie-eenheid.
Dit schilderwerk wel in 't bijzonder, eischt een onafgeleide beschouwing met volle aandacht om de stille, doch aanzienlijke deugden ervan gewaar te worden. Het wint dan gestadig voor het oog, dat schilderkunstige waarden weet te keuren, - maar ook voor het gemoed dat ontvankelijk is voor de geestelijke tendenties - aan kwaliteitem die ten slotte even onloochenbaar, als, uitgelezen, ons voorkomen. Wat op het eerste gezicht in dit technisch beheerschte en vloeiend schilderen van een toch zenuwlooze gelijkmatigheid kan schijnen, wordt dan ingezien - en aangevoeld - als de evenwichtige uitdrukking van een kalme, zich met het onderwerp steeds meer verinnigende aanschouwing. In tegenstelling van de kernloosheid, die een eerste, oppervlakkige, kijk in deze effene afgestemdheid van heldere kleuren (op het schoone doek) kan bevinden, blijkt het kleurwezen dan vol en rijk aan teederste modulaties.
In het midden der groote zaal, als pièce de résistance, was geplaatst een schilderij van nogal aanzienlijke afmeting, dat als een volledige en zeer karakteristieke uitzegging van Tholen kan gelden. Als zeestuk, of ‘Marine’, mist het voor de menigte een gewichtige factor der aantrekkelijkheid: de gebruikelijke stoffage van schepen, of anderzins, wat een zeegezicht een dramatisch (of melodramatisch) aanzien kan geven. Het stelt voor de Zuiderzee, bij egaal en nuchter-helder weer - maar het is de Zee!
Het is: de uitgestrektheid van verre wateren, die in breeduitgeslierde golven komen aan plonzen in een vasten, doch eindeloos zich varieerenden maatgang. Het is een gegeven uit de natuur, buiten, dat Tholen - wars van luidruchtigheid en met zijn kenmerkenden zin voor maat-houden - aantrekkelijker moet zijn, dan een zee onder dreigender en rumoeriger
| |
| |
aspecten. Maar in dien meer nuchteren werkelijkheidsschijn is de zee daarom niet minder een ‘grootsch schouwspel!’
Dat naar de mate van het zich verinnigen met het onderwerp, de aandacht, koelzinnig, zich verscherpt op de verschijnselen der realiteit, zou men hier bevestigd kunnen vinden in den lichten boogvorm, die de horizon-lijn aanneemt.
Zelden - zoo wel ooit - zag ik van de naturalistische schilders der vorige generatie in Holland het wezen: Zee, als beeld van rustelooze beweeglijkheid met de elastische geledingen van haar golvengang, zoo objectief (dat is: zoo klaarblijkelijk) weergegeven; zelden ook zag ik zonder eenig bejag naar picturale effecten, de onnaspeurbare veelvuldigheid van ondefinieerbare nuanceeringen in dit kaatsspel van kleuren en tinten, zoo overtuigend juist met delicaat-vloeiende toetsen geschilderd, als hier. Een representatie van Tholen met dit knappe, maar vooral ruim-ademende, werk in een museum zou wenschelijk zijn.
De opvatting van het landschap, dat hij zooveel schildert, is naar den aard als dit zeestuk. Dat wil zeggen, dat niet een bepaalde weersgesteldheid, als schilderachtig motief, voorop staat, maar het landschappelijk gegeven.
W. St.
| |
C.J. Maks in het Stedelijk Museum te Amsterdam.
Men vindt zelden, zooals dat hier, ter aankondiging van deze tentoonstelling het geval was, het aantal werken, bijwijze van ‘attractie’ op de reclame-biljetten vermeld. Quantitatieve bijzonderheden doen, waar we het terrein der kunst betreden, zelfs al geschiedt dat door de poort der ‘reclame’, altijd min of meer misplaatst aan, om het zacht te zeggen. Wordt er - een analogie kan hier het juiste inzicht misschien bevorderen - wanneer men het Concertgebouwprogramma publiceert, bijgevoegd, dat er ‘zoo en zooveel’ koper-, zooveel violen-, zooveel ‘slagwerk’ zal méé-spelen? Wordt er geannonceerd, dat een te spelen nummer zoo en zooveel minuten duren zal?
In alle geval is zulk een getallen-parade, waar het 't werk van Maks betreft, ten eenenmale misplaatst. Maks toch is een schilder waarvan men niet teveel vlak achter elkaar moet zien. Een enkel stuk, zoo hier en daar, ‘doet’ het: 't doet frisch aan, een aangename ontspanning is het voor oog en gemoed. Men kan er, zoo nu en dan, eens, min of meer ‘gemakkelijk’ van genieten. Men zou 't een gezond, schilderkunstig divertissement kunnen noemen tusschen veel wat zwaar te verwerken, moeilijker te aanschouwen en te ‘beleven’ valt. Wie gaat er niet gaarne eens, zoo nu en dan, naar een ‘goed’ circus, en laat zich daar, onder het hèl-oranje, rood en gele schijnsel der feestelijke lichten, niet vrijuit en aangenaam
| |
| |
vermaken door het optreden der clowns, de dressuur der ‘heer-rijders’, de ‘in vrijheid gedresseerde Hongaarsche of andere hengsten,’ enz. enz.?
Maar een week lang, elken avond, te moeten gaan, hoe zou 't vervelen!
Hiermede wil niets anders gezegd zijn, dan dat Maks als kunstenaar een té beperkt terrein van 't bewustzijn bestrijkt om ‘drie zalen vol’ te blijven boeien. Er dient echter dadelijk aan te worden toegevoegd, dat hij op dit beperkte terrein, - dat van oer-gezonde en (misschien wel: dus!) wat oppervlakkige levenslust, - zich een meester toont en een ras-schilder, die de frissche lach der kleur bemint en de ‘vorm’ daarbij met zekere, vaste en kloeke hand neerzet. Royaal, mannelijk en vitaal is dit werk doorloopend en daarnaast ook, al ‘ontziet hij, als krachtige, brutale kolorist, zijn publiek niet’ (naar vroeger eens van hem getuigd werd) van onmiskenbare distinctie. Ook kan men, waar hij ‘de beweging’ bijna nergens direct grijpt en ‘impressionistisch’ geeft (wat met de kleur juist wel 't geval is!) maar haar pas, in tweede instantie laat opkomen uit een zekere styleering (die hier en daar zelfs gevaarlijk dicht tot een verstarring nadert!), spreken van een decoratief, van een ‘quasi-sculpturaal’ element.
Maks moge dan Breitner als zijn meester eeren (men vindt op deze expositie ook een ‘Dam bij avond,’ een ‘herinnering aan een vernietigd schilderij van G.H. Breitner,’ waarin op ‘Maksiaansche’ wijze een Breitner-motief werd uitgewerkt) - in zekeren zin zou men hem, naar geest en temperament, het tegendeel kunnen noemen van dezen grooten Amsterdammer. In dézen zin n.l: dat Breitner met stroomend élan, in één continue beweeg van ontroering, door zijn reeks ‘impressies’ heen, de rijke tragiek en donker-sterke leefkracht van onze hoofdstad blijft geven, terwijl Maks steeds weer, zich vrijwel gelijk blijvende, vitale impressies geeft, die als 't ware voortdurend weer accuut geopende veiligheidsklepjes zijn voor een robuste gezondheid van geest, die het hachelijk experiment van onder te duiken in den ‘stroom’ niet aandurft.
Breitners ‘gevallen’ zijn golven uit dien ‘stroom’ opgestuwd; Maks' ‘gevallen’ eilanden in den stroom die hem en ons op het droge - waar men de zaak ‘prettig’ overziet - houden.
Er valt over Maks zeker meer te zeggen dan dat hij ‘houdt van sterke kleuren en sprekende effecten’ en een ‘forschen streek heeft, die het gevolg is van een onmiddellijke en felle visie’; dan dat hij ‘in het circus dikwijls zijn inspiratie vindt.’ Maar dat meerdere kan in een kroniekje niet allemaal zijn plaats vinden en zoo moet ik, tot slot, verder volstaan met te vermelden, dat, behalve zijn bekende en terecht geliefde circusstukken, tafereelen uit de ‘halve wereld’ en ‘luchtige theepartijen op het grasveld in de zomerzon’, op deze tentoonstelling vooral ook twee portretten, het dames-portret uit het eigendom van den heer G. van
| |
| |
Raalte, den Haag (het zou kunnen gelden als hét vlot en frisch geschilderde symbool van de Hollandsche ‘dame’ in den allerbesten zin des woords!) en de beeltenis van 's schilders moeder (een voortreffelijk staal van rake, zij het niet diepe, karakteristiek!) de aandacht en bewondering wekken.
A.E. v.d. T.
| |
Tamara Karsâvina.
‘Der grosse Tanz aber ist eine Kunst der wenigen, - eine aristokratische Kunst.’
Deze uitspraak van Karsàvina zelf, kenmerkt haar geheele dans. Er zit stijl in, er spreekt karakter uit; zij kenmerkt zich door de aristocratie van den geest. Het is geen gratie, sierlijkheid noch vlugheid; maar een absoluut beheerschte schoonheid. Karsàvina laat zich niet gaan op de wisselvalligheid der emotie; maar zij dwingt deze ondergeschikt te zijn aan haar wil. En zij vermag dit te doen, omdat iedere dans van haar, iedere beweging en stand gesteund wordt door een feillooze techniek. Naast Pawlowna vertegenwoordigt zij het klassieke ballet, waarbij training en oefening van het lichaam tot de voornaamste factoren gerekend worden; want slechts bij volkomen macht over de ledematen is het mogelijk datgene uit te beelden wat de kunstenares wil weergeven.
Dit nu vermag Karsàvina, wier lichaam zij tot een willig instrument harer gedachten heeft geoefend en... onderworpen. En daardoor is het haar mogelijk aan haar dans een karakter van statige, weloverwogen schoonheid te geven; want naast haar techniek overweegt zeer sterk het geestelijk element in haar danskunst. Van haar verwachte men dan ook geen onberekende spontaniteit, geen onbeheerschte uitbundigheid. Voor haar is de dans geen aaneenschakeling van vluchtige impressies of van in elkaar overgaande schoonheidsmomenten, maar een uitingsmogelijkheid van hooger orde. Het is een schoone harmonie van ziel en geest, gegrondvest op de traditie en de studie van het klassieke ballet. En juist daardoor misten wij bij haar optreden de entourage en het corps de ballet dat voor haar milieu zoo onontbeerlijk is.
Nu gaf zij in haar solo-dansen en in die met haar partner, Keith Lester, vele momenten van zuivere schoonheid, maar wij voelden hoe zij te midden van een ensemble het tooneel zou hebben beheerscht, hoe haar danskunst dan eerst volkomen tot zijn recht zou zijn gekomen. Dàn had zij ongetwijfeld zich doen kennen, zooals zij in werkelijkheid is, als een danseres die naast Pawlowa genoemd moet worden.
R.W.P. Jr.
|
|